Want het bed zal korter zijn, dan dat men zich daarop uitstrekken kunne; en het deksel zal te smal wezen, als men zich daaronder voegt. Jesaja 28:2
Wat de tegenwoordige wereld betreft, hoeveel bedden worden er niet door mensen uitgevonden? Iemand heeft zich een gouden ledikant gemaakt; de posten zijn van zilver, de bedekking van Tyrisch purper, de kussens zijn gevuld met dons wat hij alleen voor veel fijn goud kon kopen; de draperieën zijn geborduurd met gouden en zilveren draden en de gordijnen hebben ivoren ringen. Zie, deze man heeft de schepping doorzocht op weeldeartikelen en verzon allerlei kostbare genoegens voor zichzelf. Hij verwerft zich uitgestrekte oppervlakten land en veel landerijen; hij voegt het ene huis bij het andere, het ene veld bij het andere; hij graaft, hij zwoegt, hij arbeidt, hij hoopt genoeg te kunnen verdienen om van te leven. Hij gaat van onderneming naar onderneming, hij investeert zijn geld in één werkkring en dan weer in een andere. Hij tracht zijn goud te vermeerderen, totdat het niet meer te tellen is. Hij wordt een handelsmagnaat, een miljonair en hij zegt tegen zichzelf: ’’Ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren: neem rust, eet, drink, wees vrolijk.”
Benijdt u deze man zijn bed niet? Zijn er niet sommigen van u wiens enige doel het is zulk een rustbed voor uzelf te verkrijgen? U zegt: ”Hij heeft zijn schaapjes op het droge; God gave dat ik dat ook had!” Ach! maar weet u dat dit bed te kort is om er uitgestrekt op te kunnen liggen? Als u er voor een ogenblik op gaat liggen is het bed lang genoeg voor u, maar het is niet lang genoeg voor hem. Ik heb vaak gedacht dat de rijkdom van menig mens voor mij voldoende zou zijn, maar het is niet voldoende voor hem. Als hij er zijn god van maakt en er zijn geluk in zoekt zult u bemerken dat hij nooit genoeg heeft, dat zijn landerijen te gering zijn en zijn landgoed te klein. Als hij zich uitstrekt bemerkt hij dat hij iets mist: als het bed maar iets langer gemaakt kon worden zou hij rustig kunnen zijn en ruimte genoeg hebben. Maar wanneer het bed langer is gemaakt bemerkt hij dat hij zelf ook langer is geworden; en wanneer zijn vermogen zo groot is geworden als het ledikant van Og, de koning van Basan, zelfs dan bemerkt hij dat hij er niet gemakkelijk in ligt.
Nee, we lezen van een man die zich uitstrekte over de hele wereld die hij veroverd had, maar hij bemerkte dat er niet genoeg ruimte was en begon te wenen omdat er geen andere werelden meer te overwinnen waren. Men zou denken dat een provincie genoeg voor hem was geweest om in te rusten. O nee, zo groot is de mens als hij zich uitstrekt dat de hele wereld niet genoeg voor hem is. Nee, als God de gierigen al de mijnen van Peru, al de glinsterende diamanten van Golconda en de rijkdom van werelddelen zou geven en als hij dan de sterren in goud en zilver zou veranderen en ons keizers van een compleet heelal zou maken, totdat we over gesternten zouden praten zoals mensen over honderden guldens praten en over heelallen als over duizenden Euro’s, zelfs dan zou het bed waarop we onze steeds groeiende verlangens zouden uitstrekken niet lang genoeg zijn. De ziel is uitgestrekter dan de schepping is en ruimer dan de ruimte; geef haar alles en ze zal nog steeds onbevredigd zijn en de mens zal geen rust vinden.
U zegt: “Dat is vreemd. Als ik een klein beetje meer zou hebben zou ik heel tevreden zijn.” U vergist zich: als u niet tevreden bent met wat u heeft zou u met het dubbele ook niet tevreden zijn. ”Nee,”zegt iemand, ”ik wel.” U kent uzelf niet. Als u de wereld liefheeft is uw liefde als een bloedzuiger; het roept: ’’Geef! geef!” Het zal zuigen, zuigen en zuigen tot in eeuwigheid en nog steeds roepen: ’’Geef! geef!” en hoewel u het alles geeft heeft het niet genoeg. Het bed is feitelijk ’’korter dan dat men zich daarop uitstrekken kan.”
Laten we eens in een andere richting kijken. Andere mensen hebben gezegd: ’’Maar ze zijn wel eerzuchtig. ”Och,” zegt er een, ”als ik beroemd zou zijn, wat zou ik dan allemaal niet doen? O, als mijn naam mocht worden doorgegeven aan het nageslacht omdat ik iets gedaan had, omdat ik iemand geweest was, een man van betekenis, wat zou ik dan tevreden zijn!” En de man heeft zo gehandeld dat hij zich ten laatste een bed van eer heeft gemaakt. Hij is beroemd geworden. Er is nauwelijks een krant die zijn naam niet vermeldt. Zijn naam wordt zeer bekend, landen luisteren naar zijn stem, duizenden trompetten verkondigen zijn daden. Hij is een man en de wereld weet het en bestempelt hem met het woord ’’groot”, hij wordt ”een groot man” genoemd. Zie eens hoe zacht en donzig zijn bed is! Wat zouden sommigen van u niet geven om er op te mogen liggen! Hij wordt in slaap gewaaierd door de adem van de roem en de wierook van het applaus rookt in zijn kamer. De wereld wacht erop om hem te verfrissen met hernieuwde vleierijen. O, zou u niet uw oren en ogen geven als u een bed als dat kon krijgen om op te rusten?
Maar heeft u ooit de levensgeschiedenissen van beroemde mannen gelezen of hen hun verhaal in het geheim horen vertellen? Ongemakkelijk ligt het hoofd dat de kroon draagt, zelfs al is het de lauwerkrans van de eer. Als de man bekend is, is het niet genoeg; hij vraagt om groter lof. Er was een tijd dat de goedkeuring van een paar oude vrouwen roem voor hem was; nu is de goedkeuring van tienduizend mensen niets. Hij spreekt over mensen alsof ze slechts kudden wilde ezels zijn en waar hij eens tegenop keek als tegen een bergtop ligt nu onder zijn voeten. Hij wil hoger en hoger en hoger; hoewel zijn hoofd hem in het rond draait en het hem duizelt, hoewel zijn voeten uitglijden wil hij hoger. Hij heeft iets groots gedaan: hij moet méér doen. Hij lijkt met grote stappen de wereld over te gaan; hij moet nog verder springen, want de wereld zal nooit geloven dat iemand beroemd is als hij niet voortdurend zichzelf overtreft. Hij moet niet alleen vandaag iets groots doen, maar hij moet morgen nog iets groters doen en de volgende dag nog meer; hij moet zijn bergen opeenstapelen totdat hij de berg van de halfgoden, de Olympus, bestijgt.
Maar veronderstel dat hij er kwam, wat zegt hij dan? “Och, kon ik maar teruggaan naar huis en onbekend zijn, kon ik maar bij mijn gezin blijven en een rustig leven leiden. Populariteit is een zorg die ik tot nu toe nooit te verduren kreeg, een last die ik nooit verwacht had. Ik wil het kwijt, laat me teruggaan!” Hij is er misselijk van, want het is zó dat de mens met niets minder tevreden kan zijn dan met de goedkeuring van dé hemel; en totdat het geweten dat begrepen heeft zouden al het applaus van het parlement en van de luisterende prinsen een bed zijn dat korter is dan dat men zich daar op uitstrekken kan.
Er is een ander bed waarop de mens denkt te kunnen rusten. Daar is een verleidelijke, bekoorlijke vrouw, een geverfde hoer die de prachtigste juwelen in haar oren en een kostbare ketting om haar hals draagt. Ze is een oude bedriegster. Ze was oud en gerimpeld in Bunyans tijd; ze verfde zich toen en ze verft zich nu en ze zal zich zolang de wereld bestaat verven. Ze loopt rond en de mannen vinden haar jong en mooi, lief en begeerlijk; haar naam is mevrouw Wellust. Zij heeft een huis waarin zij haar gasten onthaalt en hen dronken maakt met de wijn van het plezier die als honing smaakt maar vergif voor de ziel is. Wanneer ze kan lokt deze verleidster mannen naar haar bed. “Kom”, zegt ze, ’’kijk eens hoe heerlijk ik het gespreid heb!” Het is een bed waarvan de posten plezier zijn; daarboven is het purper van de verrukking en daaronder is de zachte rust van de weelderige wellustigheid. O, wat een bed is dit! Salomo heeft er eens in gelegen en na hem hebben velen er hun rust gezocht.
Ze zeiden: ”Weg met uw goud en zilver, laat me het verkwisten opdat ik mag eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterf ik. Praat me niet van roem, ik geef er niets om. Ik heb liever de genoegens van het leven of de vreugden van Bacchus dan de lauwerkrans van de roem. Laat me mezelf overgeven aan de bedwelming van het genot van deze wereld; laat me verdrinken in het vat bourgognewijn van ’s werelds vreugden”. Heeft u ooit zulke mensen gezien? Ik heb er vele gezien en heb geweend over hen. Ik ken er nu nog een paar; ze strekken zich uit op het bed en proberen zichzelf gelukkig te maken. Byron is een goed voorbeeld van zo iemand, hoewel hij allen overtrof. Wat een bed was het waar hij zich op uitstrekte! Was er ooit een losbandige die overvloediger was in onzedelijkheid? Was er ooit een zondaar die heftiger was in zijn godslastering? Was er ooit een dichter die vermeteler was in de vlucht van zijn gedachten? Was er ooit iemand kwetsender voor zijn medemensen dan hij? En toch, wat zei Byron? Er is een gedicht dat u precies vertelt wat hij in zijn hart gevoelde. Hij had alles wat hij zich maar aan zondig vermaak wenste, maar dit is zijn bekentenis:
”lk vlieg als een vogel in de lucht,
Op zoek naar een thuis en naar rust.”
En toch vond hij het niet. Hij vond geen rust in God. Hij probeerde het te vinden in plezier, totdat zijn ogen er rood van waren; hij probeerde het te vinden in de zonde, totdat zijn lichaam er ziek van was; en hij ging zijn graf in als een vroegtijdig oude man. Als u het hem gevraagd had en hij eerlijk gesproken zou hebben, zou hij gezegd hebben dat zijn bed korter was dan dat hij zich daarop uitstrekken kon. Nee, jongeman, al heeft u alle ondeugden en al het plezier en al de vreugden die deze wereldstad u kan geven (en er is veel wat ik niet genoemd heb), u zult ontdekken dat wanneer u het heeft het niet aan uw verwachtingen voldoet en uw behoeften niet bevredigt. Wanneer de duivel u een beker kruidenwijn brengt zult u hem de volgende keer vragen het sterker te kruiden; en hij zal het kruiden naar uw vurige smaak, maar u zult nog steeds onvoldaan zijn, totdat als hij tenslotte u een beker zou brengen die zo heet als de hel is, die volkomen smakeloos in uw mond was. U zou zeggen: ’’Zelfs dit is smakeloos, behalve gal en de bittere alsem die erin zit.” Zo is het met al het wereldse plezier, er is geen einde aan, het is een voortdurende dorst.
Het is zoals bij de opiumgebruiker; hij gebruikt iets en droomt van vreemde wonderen; hij ontwaakt en waar zijn ze dan? Zulke dromers zien er wanneer ze wakker zijn uit als dode mensen met net genoeg leven in zich om voort te kunnen kruipen. Om in hun paradijs te komen moeten ze de volgende keer meer opium gebruiken en de volgende keer nog meer, en al die tijd gaan ze van een hellend vlak naar beneden, hun graf in. Dat is precies de uitwerking van het menselijk vermaak en van al het wereldse zinnelijke genot; ze eindigen alleen maar in vernietiging en zelfs al duren ze voort voldoen ze niet aan onze verlangens en verwachtingen, want ”het bed is korter dan dat men zich daarop uitstrekken kan.”
Denk nu voor een ogenblik aan de christen en zie hoe omgekeerd het beeld is. Ik zal u de christen in de meest ongunstige toestand schilderen, hoewel daar geen reden voor is. De christen is niet noodzakelijkerwijze arm; hij kan ook rijk zijn. Maar veronderstel eens dat hij arm is. Hij bezit geen meter grond; hij leeft van dag tot dag en hij heeft het goed, want zijn Meester heeft een goed gevulde kast en voorziet hem van alles wat hij nodig heeft. Hij heeft niets op de wereld dan alleen Gods beloften voor de toekomst. De wereldse man lacht om die beloften en zegt dat ze nergens toe deugen. Zie nu de christen, hij zegt: ”Er is niets op deze wijde wereld wat voorziet in mijn grote behoeften; Uw knecht, Heere, verlangt naar edeler vreugden dan die de natuur geeft.” Wat, arme man, bent u volmaakt tevreden? ”Ja,” zegt hij, ”het is de wil van mijn Vader dat ik in armoede leef. Ik ben volmaakt tevreden.” ’’Maar is er niets anders dat u wenst?” ’’Niets,” zegt hij, ”lk heb de tegenwoordigheid van God; ik heb lust in de gemeenschap met Christus; ik weet dat er voor mij een onvergankelijke erekrans is weggelegd, meer kan ik me niet wensen. Ik ben volmaakt tevreden, mijn ziel is gerust.”