Gaan er twee samen zonder dat ze het samen eens zijn? (Amos 3:3, EV) Lees verder 1 Johannes 2:15–17
Ben ik schuldig aan eensgezindheid met de wereld? Dit is de schreeuwende zonde van veel mensen in de Christelijke kerk. Verbind ik me aan mensen die mij op geen enkele manier van nut kunnen zijn? Word ik gezien waar mijn Meester nooit zou komen? Houd ik van amusement wat me geen rust kan geven als ik er goed over nadenk, waar ik nooit aan toe zou geven als ik dacht dat Christus kwam terwijl ik daar was? Ben ik vanbinnen zo werelds als iedereen vandaag? Ben ik zo opvallend, oppervlakkig en nietszeggend als de mannen en vrouwen van deze wereld? Als dat zo is — als ik de wereld zo liefheb — dan is de liefde van de Vader niet in mij. We kunnen dan dus niet samen gaan want we zijn het niet eens. Ben ik hebzuchtig? Ben ik gierig? Is mijn eerste gedachte hoe ik rijk word en niet hoe ik God kan eren? Als ik rijk wordt, vergeet ik er dan gebruik van te maken als een rentmeester? Als dat zo is, is God het niet met mij eens. Ik ben een dief van Zijn spullen. Ik heb mijzelf heer gemaakt in plaats van dienaar. God zal niet samen met mij gaan tot ik begin te voelen dat het niet van mijzelf is maar van Hem. Dat ik het moet gebruiken met vrees voor Hem. Ben ik snel boos? Ben ik ruw tegenover mijn broeders? Koester ik afgunst tegenover hen die het beter hebben dan ik? Of minachting tegenover hen die het slechter hebben dan ik? Als dat zo is kan God niet met mij gaan want Hij haat afgunst en de minachting van de armen is afschuwelijk voor Hem. Is er begeerte in mij? Geef ik toe aan het vlees? Ben ik dol op vleselijk genot waardoor mijn ziel lijdt? Als dat zo is zal God niet met mij gaan. Want seksuele zonde, losbandigheid, gulzigheid en dronkenschap scheiden de gelovige van zijn God. Deze dingen horen niet bij een Christen.
Ter overdenking
We moeten het niet eens zijn met de dingen die God haat. Als Hij Zijn belofte houdt om met ons te gaan dan moeten we afscheid nemen van zulke dingen (2 Korinthe 6:14—18). De Christen hoort niet in het donker te gaan maar, zoals de Heere ging — in het licht. (1 Johannes 1:6–7; 2:6,11).
Preek 597, 30 oktober 1864