8 Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid. 9 Teth. De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken. 10 Jod. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen. 11 Caph. Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken. 12 Lamed. Om den mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks. 13 Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht. 14 Samech. De HEERE ondersteunt allen, die vallen, en Hij richt op alle gebogenen. 15 Ain. Aller ogen wachten op U; en Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd. 16 Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen.
Dit is de manier waarop de Heere naar alle levende mensen kijkt: Hij is genadig, vol van goedheid en edelmoedigheid. Hij gaat aandachtig met Zijn schepselen om, en Zijn heiligen bewijst Hij Zijn gunst. Zijn woorden en wegen, Zijn beloften en gaven, Zijn plannen en Zijn doelen tonen alle Zijn genade, of vrije gunst, aan. Er is niets achterdochtigs, bevooroordeelds, gemelijks, tirannieks of ongenaakbaars aan Jehova – Hij buigt Zich naar ons over en Hij is vriendelijk. ‘De Heere is aan allen goed.’ Niemand, zelfs Zijn felste vijand niet, kan dit ontkennen; want de onwaarheid ervan zou te schaamteloos zijn, omdat alleen al het bestaan van de lippen die hem lasteren een bewijs vormt dat het laster is. Hij laat Zijn vijanden leven, Hij verschaft hun zelfs voedsel, en effent hun weg met vele geneugten.
Voor hen schijnt de zon even stralend als waren zij heiligen, en de regen bevloeit hun akkers even rijkelijk als waren zij volmaakte mensen. Is dit geen goedheid jegens allen? In ons eigen land klinkt het Evangelie in de oren van allen die willen luisteren; en de Schriften zijn binnen het bereik van het armste kind. Het zou een moedwillige verdraaiing van de Schrift zijn, deze uitdrukking te beperken tot de uitverkorenen, zoals sommigen hebben geprobeerd te doen. Wij verblijden ons over de uitverkiezende liefde, maar niettemin verwelkomen wij de luisterrijke waarheid: ‘De Heere is aan allen goed’.
Zijn overdenking heeft hem dicht bij God gebracht, en God dicht bij hem, hij spreekt in aanbidding tot Hem, van ‘Zijn’ gaat hij over op ‘Uw’. Hij ziet de grote Koning, en werpt zichzelf voor Hem neer. Het is goed wanneer onze vroomheid de poort des hemels opent, en de ingang betreedt om van aangezicht tot aangezicht met God te spreken, zoals iemand met zijn vriend spreekt. Het punt waarop de gedachten van de psalmist rusten is de eeuwigheid van de goddelijke troon. Het Koninkrijk van de Heere is zonder begin, zonder onderbreking, zonder beperking, en zonder einde. Hij doet nooit afstand van Zijn troon, noch roept Hij een ander op om Zijn heerschappij met Hem te delen. Niemand kan Zijn macht omverwerpen, of zich onttrekken aan Zijn bestuur. Noch deze eeuw, noch de komende eeuw, noch eeuwen der eeuwen zullen maken dat Zijn soevereiniteit het begeeft. Hierin vindt het geloof zijn rustpunt. Mensen komen en gaan als schaduwen op de muur, maar God regeert in eeuwigheid. Wij onderscheiden koningen die elkaar opvolgen door hen de Eerste en de Tweede te noemen; maar deze Koning is Jehova, de Eerste en de Laatste. In zijn generatie wist Adam dat zijn Schepper Koning was, en de laatsten van het mensdom zullen hetzelfde weten.
Jehova wordt aanbeden wegens Zijn genadige voorzienigheid jegens mensen en alle andere schepselen; dit volgt passend op de uitroeping van Zijn koningschap, want hier zien wij hoe Hij Zijn Koninkrijk bestuurt en voor Zijn onderdanen zorgt. Deze verzen verwijzen naar de natuurlijke voorzienigheid; maar ze kunnen evenzeer gelden voor de winkels der genade, omdat dezelfde God koning is in beide sferen. De hand van genade is nooit gesloten zolang de zondaar leeft.
Overweging:
Zelfs de slechtsten smaken Gods genade; zij die Gods genade bestrijden, proeven ervan; de goddelozen krijgen enige kruimels van de genadetafel.