7 Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht? 8 Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. 9 Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee; 10 Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden. 11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij. 12 Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.
Hier is alomtegenwoordigheid het thema, een waarheid die vanzelf voortvloeit uit die van de alwetendheid. ‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest?’ Niet dat de psalmist weg wilde gaan van God, of de kracht van het goddelijk leven wilde ontlopen; maar hij stelt deze vraag om het feit duidelijk te maken dat niemand kan ontkomen aan het allesdoordringende wezen en waarnemen van de grote onzichtbare Geest. Kijk hoe de schrijver het gegeven persoonlijk maakt voor zichzelf: ‘Waar zou ik heengaan?’ Het zou goed zijn als wij allemaal op deze manier de waarheid op onze eigen situatie toepasten. Het is voor iedereen wijs om te zeggen: ‘De Geest van de Heere is altijd rondom mij: Jehova is alomtegenwoordig voor mij. Als ik, uit angst, mij haastte om aan die nabijheid van God te ontsnappen die mijn grote schrik was geworden, welke kant kon ik dan op?’ ‘Waar? Waar?’ Hij herhaalt zijn uitroep. Hij krijgt geen antwoord. Het antwoord op zijn eerste ‘Waar?’ is de echo – een tweede ‘Waar?’ Hij kan zich niet verbergen voor het oog van God, maar dat is nog niet alles; hij kan zich niet onttrekken aan de onmiddellijke, feitelijke, constante aanwezigheid van God.
Wij moeten, of wij dat nu willen of niet, even dicht bij God zijn als onze ziel bij ons lichaam is. Dat maakt zondigen tot een vreselijke bezigheid; want wij kwetsen de Almachtige in Zijn gezicht, en begaan daden van verraad vlak voor de voet van Zijn troon. Weggaan van Hem, of ‘heenvlieden’ van Hem kunnen wij niet; noch door geduldig te reizen noch door een haastige vlucht kunnen wij ons onttrekken aan de alomringende Godheid. Zijn gedachten zijn in onze gedachten; Hijzelf is in onszelf. Zijn Geest
overdekt onze geest; onze aanwezigheid bevindt zich altijd in Zijn aanwezigheid. ‘De nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.’ Deze zin lijkt al het voorafgaande samen te vatten, en rekent zeer nadrukkelijk af met zelfs het minste denkbeeld van schuilen onder de dekking van de nacht. Mensen klampen zich aan deze gedachte vast omdat het makkelijker en goedkoper is zich in het donker te verbergen dan naar verre plaatsen te reizen. Daarom wordt de dwaze gedachte hier aan stukken geslagen door uitspraken die in hun diverse vormen haar doeltreffend raken.
Toch zijn de goddelozen nog steeds de dupe van hun lage gedachten over God, en vragen ze: ‘Hoe weet God dat?’ Zij moeten zich wel verbeelden dat Hij even beperkt is in Zijn observatievermogens als zijzelf. Toch zouden ze, als ze maar even doordachten, concluderen dat hij die niet in het donker kan zien, God niet kan zijn, en dat hij die niet overal aanwezig is, de almachtige Schepper niet kan zijn. God is beslist op alle plaatsen, op alle momenten, en met geen enkele mogelijkheid kan ook maar iets onttrokken worden aan Zijn alziende, alwetende Geest. De grote Geest omvat in Zichzelf alle tijd en ruimte, en toch is Hij oneindig veel groter dan deze, of dan welk maaksel van Zijn handen ook.
Overweging:
Een heiden filosoof vroeg eens: ‘Waar is God?’ De christen antwoordde: Laat mij u eerst vragen: Waar is Hij niet?