1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij. 2 Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten. 3 Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles. 5 Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij. 6 De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.
De Heere kent ons even grondig als wanneer Hij ons minutieus had onderzocht, en in de geheimste hoeken van ons wezen had getuurd. Deze onfeilbare kennis hoefde echter niet vergaard te worden, ze heeft altijd bestaan. En ze duurt voort tot vandaag, omdat God niet vergeten kan wat Hij eenmaal weet. Er was nooit een tijd dat wij onbekend waren voor God, en er zal nooit een ogenblik zijn waarop wij buiten Zijn waarneming zullen vallen. Merk op hoe de psalmist zijn inzicht persoonlijk maakt. Hij zegt niet: ‘Heere! Gij weet alle dingen’, maar: ‘Gij doorgrondt en kent mij’. Het is altijd wijs als wij de waarheid op onszelf toepassen. Wat een wonderlijke tegenstelling tussen de waarnemer en de waargenomene! Jehova en ik! Toch bestaat deze aller-intiemste verbintenis, en daarin is onze hoop gelegen. Laat de lezer even stil zitten en de twee polen van deze uitspraak – de Heere en de arme, nietige mens – tot zich door laten dringen, en hij zal veel reden tot verwondering en bewondering ontdekken.
Ik word gadegeslagen als ik rustig zit, en opgemerkt als ik resoluut opsta. Mijn meest gewone en terloopse handelingen, mijn meest noodzakelijke en onvermijdelijke bewegingen worden door U opgemerkt, en Gij kent de innerlijke overwegingen die ze bepalen. Hoewel mijn denken niet zichtbaar is, hoewel ik mijzelf nog niet bewust ben van de vorm die het aanneemt, heeft het toch al Uw aandacht, en neemt Gij de aard ervan, de bron, het verloop, de afloop ervan waar. Mijn weg en mijn bed, mijn gaan en mijn rusten, liggen ook binnen de cirkel van Uw observatie. Gij omgeeft mij precies zoals de lucht voortdurend alle levende schepselen omgeeft. Ik ben ingesloten door de muur van Uw wezen; ik ben omsingeld door de grenzen van Uw weten.
Of ik waak of slaap, ik word door U gadegeslagen. Gij zijt vertrouwd met alles wat ik doe; niets is verborgen of verbazend voor U, of wordt door U misverstaan. Onze gangen mogen gebruikelijk of willekeurig zijn, openlijk of verborgen, de Allerhoogste is geheel vertrouwd met hen. Dit moet ons met ontzag vervullen, zodat wij niet zondigen; met moed, zodat wij niet vrezen; met vreugde, zodat wij niet treuren. Kunnen wij ons énige voorstelling vormen van Zijn macht, Zijn wijsheid, Zijn heiligheid? Ons denken heeft geen maatstaf om de Oneindige te meten. Zetten wij daarom vraagtekens? Zeg liever dat wij daarom geloven en aanbidden. Wij zijn niet verbaasd dat de roemrijke God in Zijn kennis hoog boven de kennis uitrijst die wij kunnen bereiken. Het moet wel zo zijn, omdat wij zulke povere, beperkte wezens zijn; en als wij op onze tenen gaan staan, kunnen wij niet eens bij de laagste trede van de troon van de Eeuwige.
Overweging:
Hoe wonderbaar, vergeleken met onze bekrompen kennis, is de kennis van God!