1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. 2 Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. 3 De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela. 4 Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns. 5 Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons. 6 Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht? 7 Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde? 8 Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil.
De door Zichzelf bestaande, algenoegzame Jehova wordt aangesproken: met die naam openbaarde Hij Zichzelf aan Mozes toen Zijn volk een slavenbestaan leidde; tot die naam wordt hier de smeekbede gericht. Het is wijs zich op dat aspect van het goddelijk wezen te richten dat de heerlijkste herinneringen aan Zijn liefde oproept. Heerlijker nog is die dierbare naam ‘Onze Vader’, waarmee christenen hebben geleerd hun gebeden te beginnen. ‘Gij hebt al hun zonden bedekt.’ Alle zonden, elke vlek en rimpel, de sluier der liefde heeft alles bedekt.
De zonde is op goddelijke wijze onzichtbaar gemaakt. Haar verbergend onder de verzoening, haar bedekkend met de zee der genoegdoening, haar tenietdoende en opheffende, heeft de Heere haar zo volledig uitgebannen dat zelfs Zijn alziend oog haar niet meer ziet. Wat een wonder is dit! De zon toedekken zou gemakkelijk zijn vergeleken met het toedekken van de zonde. Niet zonder een afdoende genoegdoening wordt de zonde weggedaan, maar door middel van het grote offer van onze Heere Jezus, door één daad wordt ze hoogstdoeltreffend verwijderd, voor eeuwig. Wat maakt Zijn bloed veel ongedaan!
Na de uitdelging van de zonde, wordt ook de toorn tenietgedaan. Hoe vaak nam de lankmoedigheid van God de straffen weg van Israël die hun rechtvaardig opgelegd waren! Hoe vaak is ook de kastijdende hand van de Heere weggenomen van ons als onze eigenzinnigheid om nog zwaardere slagen vroeg! Juist als de oordelen het zwaarst waren, had de Heere in genade Zijn hand stilgehouden. Midden in een uitbarsting had Hij Zijn donder ingetoomd. Toen Hij gereed was om te vernietigen, had Hij Zijn aangezicht afgewend van het doel van Zijn oordeel en genade tussenbeide laten komen. Het boek Richteren wemelt van de illustraties hiervan en met recht haalt de psalmist ze aan als hij voor zijn volk pleit.
Als de dwalende stammen tot berouw zouden worden bewogen, zou alles goed zijn. Het is niet zozeer dat God Zich van Zijn toorn moet afwenden, als wel dat wij ons van de zonde moeten afwenden; daar gaat het om. Onze beproevingen komen dikwijls voort uit onze zonden, ze zullen niet ophouden voordat de zonden ophouden. Wij moeten ons afkeren van onze zonden, maar alleen God kan ons doen omkeren. God de Verlosser moet het werk aanpakken; dat is feitelijk een hoofdbestanddeel van onze verlossing. Bekering is de dageraad van de verlossing. Een hart naar God toekeren is net zo moeilijk als de wereld doen draaien om haar as. Toch is er, wanneer een mens leert bidden om bekering, hoop voor hem; hij die zich naar het gebed toekeert, begint zich van de zonde af te keren. Het is een zeer gelukzalig gezicht, te zien hoe een heel volk zich naar zijn God toekeert; moge de Heere ons land Zijn omkerende genade zenden.
Overweging:
Wanneer God het tij voor Zijn volk doet keren, moet hun vreugde niet de gave, maar de Gever gelden.