12 Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 13 Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? 14 Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees. 15 Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt. 16 De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land. 17 HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; 8 Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.
Zo is het geding voortgegaan. De zaak is volledig verwoord. Het is niet verwonderlijk dat de pleiter nu de roep om een vonnis Iaat klinken, die we in vers 12 vinden. Met wat een gedurfde taal richt het geloof zich tot God! En toch, met wat een ongeloof gaat ons sterkste vertrouwen gepaard. Onverschrokken wordt de Heere aangespoord op te staan en Zijn hand op te heffen, niettemin wordt Hij gesmeekt de nederige niet te vergeten, alsof Jehova ooit Zijn heiligen zou kunnen vergeten. Dit vers is de voortdurende roep van de kerk, en zij zal hem nooit laten verstommen totdat haar Heere komt in Zijn heerlijkheid om haar op al haar tegenstanders te wreken.
In deze verzen is de beschrijving van de goddeloze beknopt, en het kwade van zijn wezen wordt herleid tot zijn bron, namelijk zijn atheïstische gedachten over de regering van de wereld. Wij kunnen meteen begrijpen dat dit is bedoeld als nog een dringende smeekbede tot de Heere om Zijn macht te tonen, en Zijn gerechtigheid te openbaren. Wanneer de goddelozen Gods rechtvaardigheid in twijfel trekken, kunnen wij Hem zeker smeken hun een geduchte les in rechtvaardigheid te leren.
In vers 13 worden de hoop van de ongelovige en zijn hartenwensen onthuld. Hij veracht de Heere, omdat hij niet wil geloven dat de zonde gevolgd zal worden door straf. Als er geen hel voor andere mensen zou zijn, zou er een moeten bestaan voor diegenen die de rechtvaardigheid ervan betwijfelen. Deze lage veronderstelling wordt beantwoord in vers 14. God heeft een alziend oog, en een hand die Zijn vijanden straft. Voor het goddelijk toezicht kun je je niet verbergen, en aan de goddelijke gerechtigheid valt niet te ontkomen.
In vers 15 horen wij opnieuw de essentie van het gebed van de psalmist. Laat de zondaar zijn vermogen om te zondigen verliezen; stop de tiran, arresteer de verdrukker, verzwak de lendenen van de machtige, en sla de verschrikkelijke aan stukken. Zij ontkennen Uw rechtvaardigheid: laat hen haar ten volle ervaren. Ze zullen haar zeker ervaren, want God zal de zondaar voor altijd achtervolgen; zolang er een greintje zonde in hem is, zal dat opgespoord en gestraft worden.
De psalm eindigt met een danklied aan de grote en eeuwige Koning, omdat Hij het verlangen van Zijn nederige en verdrukte volk heeft vervuld, de vaderloze heeft beschermd, en de heiden heeft gestraft die Zijn arme en verdrukte kinderen vertrapte. Laten we leren dat wij voorzeker slagen als wij onze klacht bij de Koning der koningen brengen. Rechten zullen worden bekrachtigd, kwaad zal ongedaan worden gemaakt voor Zijn troon. Zijn bestuur verwaarloost de belangen van de behoeftigen niet, en het verdraagt verdrukking door de machtigen niet.
Grote God, wij vertrouwen onszelf toe aan Uw hand; aan U dragen wij Uw Kerk opnieuw op. Sta op, o God, en laat de mens van de aarde – het schepsel van een dag – gebroken worden door de majesteit van Uw macht. Kom, Heere Jezus, en verheerlijk Uw volk. Amen, ja, amen.
Overweging:
Hij die het dichtst bij het stof zit, zit het dichtst bij de hemel.