Cambridge, 3 Mei 1851.
Mijn lieve Moeder.
Mocht, deze dag nog menigmaal in gelukkige omstandigheden voor u wederkeren. U hebt nu wederom een jaar door deze huilende wildernis gereisd; u hebt geleund op de arm van uw Welbeminde, en bent nu dichter tot de poorten des heils genaderd. Gelukkig als het jaar voor u zo goed is geweest, maar ik denk toch niet, dat u het nog eens zou willen overdoen, of dat u ook maar één enkele stap terug wenst te gaan. Heerlijk, wondervol is de genade geweest, die ons allen betoond werd als leden van het verborgen lichaam van Christus, in bewaring, in terughouding van zonde, in drang tot heiligheid en volharding in de christelijke staat. Wat zal een kind zeggen tot een moeder in Israël ? En toch, als ik mocht spreken, zou ik zeggen: „Neem de zegeningen van dit jaar als een onderpand van de zegeningen voor het volgende jaar.” De God, die u zo lang bewaard heeft, zal, hiervan kunt u zeker zijn, u nooit begeven of verlaten. Indien het Zijn voornemen niet was geweest u altijd en voortdurend te beweldadigen, dan zou Hij het nooit gedaan hebben. Zijn liefde in het verleden, Zijn liefde in het nu voorbijgegane jaar verbiedt u te denken, Dat Hij in benauwdheid u geen hulp zal schenken.”
De heerlijke ogenblikken van zielsverlustiging, de heilige uren van gemeenschapsoefening met God, de zalige dagen van zonneschijn in Zijn tegenwoordigheid zijn een waarborg van gewisse, ontwijfelbare heerlijkheid. Let op de leidingen van Gods voorzienigheid in dit jaar; hoe duidelijk hebt u Zijn hand gezien in dingen, die door anderen aan het toeval worden toegeschreven! God, die de wereld bewogen heeft, heeft in Zijn groot, ruim hart aan u gedacht en voor u gezorgd. Heel uw leven, uw geestelijk leven, alle dingen hebben meegewerkt, u ten goede; niets is verkeerd gegaan, want God heeft alles geleid en bestuurd. „Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël! mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij.” Hij, die de haren van ons hoofd telt en ons bewaart als de appel van Zijn oog, heeft u niet vergeten, maar heeft u nog lief met een eeuwige liefde. De bergen zijn nog niet geweken, en de heuvelen hebben nog niet gewankeld, en tot aan die tijd kunnen wij vertrouwen, dat Zijn eigen kinderen veilig zijn.
Maar ik schrijf wat voor u dagelijkse overdenkingen zijn. Welnu, lieve Moeder, u weet van waar dit komt, alleen maar van uw zoon, uw jongeling. Laten wij ons te zamen verblijden! Ik weet, dat uw gebeden voor ons verhoord zullen worden, want God heeft het gezegd. Geve God u een feestmaaltijd — honing, wijn en melk, — dat u toch verzadigd mag worden met merg en vettigheid, het kostelijke en liefelijke van de godsdienst, en dat u uzelf zeer mag verblijden in de Heere! Ik gedenk, hoe ik een jaar geleden de Naam van Jezus in het openbaar heb beleden door de doop. Bid voor mij, dat ik mijn belijdenis geen oneer zal aandoen, en mijn plechtige belofte niet verbreek. Als ik terugzie op dit jaar, dan kan ik een Grote Tentoonstelling aanschouwen van liefde en genade, jegens mij, en deze is heerlijker en meer wondervol dan die, welke thans in Hyde Park geopend is. Doe de groeten aan mijn lieve Vader, aan Archer en de Zusters, en ontvang een dubbele groet voor uzelf. Ik hoop, dat allen wel zijn. Mij scheelt niets. Mr. en Mevrouw L. verzoeken mij u hun groeten te doen. Veel dank voor de postwissel. Ik ben…
Uw liefhebbende Zoon
Charles H. Spurgeon.