Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus; gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, vóór de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde. Efeze 1:3 -4
De vorige zondag bepaalden wij onze gedachten bij Johannes’ treffende lofzang: ‘Hem, die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid, Amen.’ Laten wij het thans doen bij een andere. Zoals de eerste de verheerlijking van de tweede Persoon van de Goddelijke Drieëenheid ten doel had, strekt deze tot roem en eer van de aanbiddelijke Persoon van de Vader. God, Die Zijn dienstknechten met lof en prijs vervulde voor Zijn heerlijke naam, zodat hun brieven daarvan overvloeien, verlene ons heden dezelfde Geest van de blijde dankzegging, opdat wij uit de grond van ons hart allen ‘Amen’ zeggen mogen op onze tekst: ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus!’ Dat wij zonder ophouden Hem loven en aanroepen! Mag de Heilige Geest onafgebroken dankzegging in onze harten werken!
Merkt wel op, dat voor onze wens ten opzichte van God hetzelfde woord wordt gebruikt als voor Gods daad ten aanzien van ons. ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft.’ Het is opmerkelijk, dat onze armelijke, keisteenachtige wensen zozeer gewaardeerd worden, dat daarvoor hetzelfde woord gebezigd wordt als voor de onschatbare diamanten van de genade, die God ons betoond heeft. Wij zegenen God, omdat Hij ons gezegend heeft. ‘Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van zijn weldaden.’
Licht nu is het te begrijpen, hoe de Vader van alle barmhartigheden, van Wie alle goede gaven en volmaakte giften afdalen, ons werkelijk zegent. Maar hoe kan van ons gezegd worden, dat wij Hem zegenen? En welk onderscheid bestaat er tussen Hem zegenen en Hem loven? ‘Al uw werken, Heere! zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen.’ Lof stijgt zelfs uit levenloze voorwerpen op, voor zover ze de macht en de wijsheid van hun Schepper tentoonspreiden. Maar verstand, wil en gevoel zijn nodig om God te zegenen. Lof is de openbaring van onze inwendige eerbied en achting; lof eert God en maakt Hem groot. Maar God zegenen sluit in, dat wij goed van Hem denken, en het goede voor Hem wensen, en begeren, dat anderen hetzelfde doen. God zegenen sluit in de begeerte om goed voor God te doen, zoals Hij het doet voor ons, indien het mogelijk was, dit te doen. Ons ontbreekt het vermogen om zulk een begeerte te verwezenlijken, maar het is goed, dat ze in onze harten is. God kan in werkelijkheid niets van ons ontvangen tot Zijn eigen verrijking of verhoging. Want alle dingen, die wij voor Hem doen kunnen, behoren Hem al toe, en moeten gedaan worden in Zijn kracht, zodat, wanneer alles gedaan is, moet worden betuigd: ‘Wij geven het U uit Uw hand.’
Nimmer kunnen wij aan Zijn luister en volheid iets toevoegen. Want Hij is van nature onbegrijpelijk heerlijk en oneindig gezegend; maar indien zulk een toevoeging in onze macht stond, zouden wij ze blijmoedig geven. Wanneer alle dingen ons toebehoorden, zouden wij ze aan Zijn voeten leggen; en de dingen, die wij hebben, hoewel wij ze Hem niet rechtstreeks geven kunnen, geven wij toch om Zijnentwil en aan de armen van Zijn volk. Wat zegt de psalmdichter? ‘O, mijn ziel, u hebt tot de Heere gezegd: u bent de Heere; mijn goedheid raakt niet tot U, maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in welke al mijn lust is.’Het verblijdt ons, dat wij, de hulpbehoevende gelovige bijstaande, de Heere zegenen. In geen geringe mate zegenen wij God ook in gebeden als deze: ‘Uw Naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.’ Wanneer wij blijmoedig de Heere eer en macht en heerschappij toekennen, zegenen wij Hem. Wanneer wij verlangen, dat andere mensen de Heere liefhebben en dienen, en Hem eer geven, dan zegenen wij Hem. Wanneer wij ons beijveren om de waarheid van het God verheerlijkend Evangelie te verbreiden en Zijn zoon bekend te maken, in Wie Hij zich in bijzondere zin heeft geopenbaard, dan zegenen wij God. In heilig zwijgen, wanneer het hart zijn aandoeningen niet in woorden kan vertolken, kunnen wij God zegenen.
Door God te wijden, wat wij tot onze beschikking hebben, en altijd meer onszelf af te vragen: ‘Wat zal ik de Heere vergelden voor al Zijn weldaden, aan mij bewezen?’ zegenen wij Hem. Wanneer wij zorgvuldig Zijn geboden bewaren, en er onze lust in vinden, met opgeschorte lenden te staan en uit te roepen: ‘Wat wilt U, dat ik doen zal? Hebt u een boodschap voor mijn geschoeide voeten? Hier ben ik. Zend mij!’ – dan zegenen wij onze Heere metterdaad. Kunt u van uzelf betuigen: ‘Geen lam van de kudde is mij te klein, om het niet met zorg te voeden, geen vijand zo geducht, dat ik om hem U zou verloochenen’? Dan bent u in die toestand van gemoed, waarin al, wat binnen in u is, Gods heilige naam zegent. Gezegend zij God! Wij willen Hem beter doen kennen en alzo Zijn heerlijkheid openbaren, altijd verlangende, dat wij het duizend maal meer konden doen. Dat onze harten te allen tijde met hoge gedachten vervuld mogen zijn van de goedheid en grootheid van de Heere en alzo onze zielen bereid om Hem te loven, begerig om Hem te dienen en in eerbiedige aanbidding neergebogen. ‘Gij huis Israëls, loof de Heere; gij huis Aärons, loof de Heere; gij huis Levi’s, loof de Heere; gij, die de Heere vreest, loof de Heere; geloofd zij de Heere uit Sion, Die te Jeruzalem woont! Halleluja!’Mogen wij door de onderwijzing van onze tekst worden opgewekt om de Heere te zegenen!
I. Hier vinden wij, ten eerste, de rechte beschouwing van God de Vader. ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.’ Wanneer wij God de Vader juist beschouwen, wordt Hij het voorwerp van onze dankbaarheid, en niet van onze vrees. In plaats van voor Hem te beven als voor een strenge Rechter, verblijden wij ons in Hem als in een teer liefhebbende Vader. Hij is voor ons niet meer Hij, Die Zijn donder doet horen op Sinaï, maar de Vader van onze geesten.
Onkundigen zijn maar al te veel geneigd, alle genade aan de Heere Jezus Christus toe te schrijven, en te denken, dat Hij louter zachtmoedigheid en vriendelijkheid is, terwijl de Vader enkel harde rechtvaardigheid en gestrengheid is. Maar dat is niet zo. God is liefde, en de liefde woont gelijkelijk in ieder van de drie Personen van het Goddelijke Wezen. Onze Heere Jezus komt tot ons uit oorzaak van de liefde van de Vader. ‘Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave.’ ‘Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft.’ In elke daad van de Heere Jezus openbaart Hij ons de teerheid en de genade van de Vader jegens ons. Hij zegt: ‘Wie Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien’, en: ‘Ik zeg niet, dat Ik de Vader voor u bidden zal, want de Vader Zelf heeft u lief.’ ‘Ziet, welk een liefde ons de Vader bewezen heeft.’ De liefde van de Vader is in alle opzichten gelijk aan de liefde van de Zoon. Zelfs voor geen enkel ogenblik moeten wij in onze gedachten één Persoon van de heilige Drieëenheid boven de anderen voortrekken. Wij moeten geloven in ‘de liefde van de Heilige Geest’ en spreken van ‘onze Heere Jezus Christus Zelf, en onze God en Vader, Die ons heeft liefgehad.’
Laat ons nooit toegeven aan het denkbeeld, dat het zoenoffer van Christus ten doel had een beledigd God tot ontferming te bewegen. Omgekeerd is het: Jezus Christus stierf niet om genade in het hart van God te verwekken, maar om een weg te openen voor de betoning van de genade, die daarin van alle eeuwigheid was. In onze voorstelling mag God veranderd schijnen, wanneer wij ons de grote verzoening toe- eigenen, maar in werkelijkheid was Hij altijd vol genade. Gods liefde ging tot de Zijnen uit, voordat de Zaligmaker stierf, en omdat Hij hen liefhad, gaf Hij Zijn Zoon om voor hen te sterven. Laat ons in die dood van de Verlosser niet de oorzaak, maar de uitwerking van Gods liefde zien; en laat ons de Vader verheerlijken, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem vrijwillig voor ons allen heeft overgegeven.’Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden.’ Is de Vader, uit dit oogpunt beschouwd, niet het voorwerp van onze liefde, onze lof, onze zegening? ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus.’ Laat ons de vrees, die pijnigt van ons werpen; laat ons niet langer van ver staan, maar de toevlucht tot God nemen met kinderlijk vertrouwen en vurige liefde. Mag de Heere onze harten richten tot de liefde van God.
Wanneer wij voorts de Vader recht willen beschouwen, moeten wij Hem zien als de God van onze Heere Jezus Christus. Dit is een wonderlijke naam. Wij spreken en zingen dikwijls van ‘de God van Abraham’, en inderdaad is het heerlijk, God als de God van Abraham te beschouwen, maar hoeveel te meer, als de God van onze Heere Jezus Christus. Na Zijn opstanding noemde Jezus Hem: ‘Mijn Vader, en uw Vader; Mijn God en Uw God!’ En toen Hij op het punt stond, de geest te geven, riep Hij uit:’Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?’ Voor onze Heere Jezus, als mens, was de Vader God, Die Hij aanbad en diende. Hoe dikwijls richtte Jezus Zich tot God in het gebed! Hoe standvastig gehoorzaamde Hij Hem! In de twee en twintigste Psalm zegt Jezus ook van Zichzelf: ‘Ik zal Uw naam Mijn broederen vertellen; in het midden van de gemeente zal Ik U prijzen.’ Aldus boog Zich onze Middelaar voor de troon en getuigde naar waarheid: ‘Mijn Vader is meerder dan Ik.’Het is mij een heuglijke gedachte, dat God nu met de Zijnen handelt als de God van onze Heere Jezus Christus. Want welke zegeningen bestaan er, die God niet geven zou aan de Zoon van de Allerhoogste, dat Heilige, dat uit Maria geboren is? Hoe grotelijks moest God Hem zegenen, de volmaakte mens Christus Jezus, van Wie in de Psalm geschreven staat: ‘Gij hebt rechtvaardigheid liefgehad en goddeloosheid hebt u gehaat; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uw medegenoten.’
God, zei ik, handelt met de Zijnen, zoals Hij met de volmaakt Rechtvaardige handelt. Door de gehoorzaamheid van Eén zijn velen tot rechtvaardigen gesteld en worden als zodanig bejegend; en onder die velen zijn wij aangenomen in de Geliefde. Het is de God van Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle ‘geestelijke zegeningen in de hemel’, en tot Hem bad Paulus voor de Efezen, ‘dat de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, hun gave de Geest van de wijsheid en van de openbaring, in Zijn kennis.’ U herinnert u, hoe de stammen van Israël door de God van Jakob gezegend werden om huns vaders wil; evenzo zijn wij gezegend door de God van onze Heere Jezus Christus, overeenkomstig de mate, waarin Hij Zijn smetteloze Zoon Jezus zegenen wil. Denk dus aan de oneindige Jehovah, als aan de God van onze Heere Jezus, en mitsdien de God van Zijn verloste gemeenten.
De volgende naam is ‘de Vader van onze Heere Jezus Christus’, die op het dubbele zoonschap van Christus ziet. Ten eerste, met betrekking tot Zijn Godheid: dit is dat geheimzinnige Zoonschap, hetwelk wij niet kunnen begrijpen, maar dat niettemin duidelijk geopenbaard wordt. Hij is de Vader van onze Heere Jezus Christus, omdat Jezus God is. En voorts het andere Zoonschap in betrekking tot Jezus als mens, in welke Hij nogmaals gezegd wordt, de Zoon van God te zijn. ‘God heeft Zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw.’ Driemaal zegt de Vader: ‘Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb.’ Het grote werk van de verzoening is volbracht, en ‘nu is de Zoon van God verheerlijkt’ en de Vader openbaart Zijn oneindige liefde tot Zijn Zoon.
Laat het ons dan tot grote blijdschap zijn, dat de Vader de Zijnen liefheeft, zoals Hij de Zoon liefheeft, en ons zegent, zoals Hij Hem zegent. Zoals Jakob Efraïm en Manasse zegende uit oorzaak van zijn liefde tot Jozef, evenzo legt de hemelse Vader Zijn machtige hand zegenend op al Zijn uitverkorenen, en zegent tot de minste gelovige toe, zoals Hij Zijn Zoon Jezus zegende. Hij, die Zijn Zoon Jezus, tot Wie Hij in een dubbele zin in de betrekking van Vader staat, uitermate heeft verhoogd, heeft Hij ook voor allen, die in Christus zijn, een troon in heerlijkheid bereid.
‘De Vader van onze Heere Jezus Christus!’ Hoe beminnelijk en aantrekkelijk is die naam! Wanneer wij de Vader in dat licht mogen beschouwen, dan zullen wij Hem met vaster vertrouwen kunnen naderen en ons met grote blijdschap in Hem kunnen verheugen.
Merk op, dat de tekst een bezittelijk voornaamwoord bezigt. Er staat niet: ‘De God en Vader van de Heere Jezus Christus’, maar: ‘van onze Heere Jezus Christus’, die in deze bijzondere zin de onze is, dat Hij ons hemels Hoofd is. Evenals de eerste Adam de stamvader van het menselijk geslacht is en wij in hem staan en vallen, evenzo is de tweede Adam de stamvader en de vertegenwoordiger van alle uitverkorenen; en wij, die ons mogen verheugen, dat Christus de onze is, mogen daarom staat maken op al wat Christus toebehoort, want onze hemelse Bruidegom begiftigt ons met al wat Hij bezit. ‘Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou; en uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade.’ Jezus zegt: ‘Al wat de Vader heeft, is het mijne!’ En de Heilige Geest zegt: ‘Alles is het Uwe’En daarom mogen wij ons verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. Gelovigen, bent u niet één met Christus? Want de God van Christus is uw God en de Vader van Christus is uw Vader. ‘Gij zijt leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn benen’; daartoe verliet Hij Zijn Vader en hing Hij Zijn gemeente aan, opdat Hij één vlees met haar zijn mocht. Alle gelovigen zijn erfgenamen van God, mede- erfgenamen met Christus.
Dit is de rechte beschouwing van de Vader; Hij is onze Vader, onze God, de Vader van onze Zaligmaker, de God van onze Heiland. Dat wij ons in Hem verblijden en Zijn Naam verheerlijken en zegenen.
II. Ten tweede wensen wij te letten op de zegen, afdalende van God de Vader, beschouwd door het geloof. ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus.’ De zegen van. God de Vader Zelf is van alle eeuwigheid af nedergedaald op allen, die in Christus zijn, en dat wel in de rijkste mate, want die ene zegen sluit alle’geestelijke zegeningen’ in. Dit is hoogst verblijdend, want daar kan geen zegen bestaan, gelijk aan die van God. ‘Ik weet’, heeft iemand van de oude dag gesproken, ‘wie Hij zegent, die is gezegend.’ Satan mag u verdoemen; u mag al gebukt gaan onder het oordeel wegens de val; maar wanneer God u zegent, wat betekent dan dit alles? Laat de Heere slechts spreken: ‘Ik heb hem gezegend’; wie kan dat beletten, of wie kan het teniet doen? Gods zegen maakt rijk, veilig, gelukkig. Waar Hij de zegen gebiedt; daar is het leven tot in eeuwigheid. Want het is een oneindige zegen, de zegen van de Almachtige ter vervulling van Zijn Woord; van de Alwetende, Die Hem op elke plaats doet ervaren; van de Onveranderlijke, zodat Hij nooit wijken kan; van de Eeuwige, zodat Hij van eeuwigheid tot eeuwigheid zal voortduren.
De zegen van God. Wat moet dát zijn? Zoals God, zó is Zijn zegen. Wie kan door de diepzinnigste nasporing de betekenis van die zegen peilen? De zegen van God de Vader is een ware, wezenlijke zegen; Hij spreekt geen leugen en geen ijdel woord.’Zou Hij spreken en het niet doen?’ Zou Hij beloven en het niet volbrengen? De zegen van God! Hoe zeker, hoe werkelijk om die te ontvangen! Wie die zegen bezit, is rijk, al leeft hij in armoede; die is getroost, al verkeert hij in druk; die leeft in ere, al is schande zijn deel; die zal herleven, al ligt hij op sterven; die zal leven, al ware hij dood! Die zegen is genoeg om een ashoop in een lustoord, een hel in een hemel te veranderen; en wanneer die zegen de diepst gevallene en ontroostbare geschonken wordt, moet hij zijn hart doen huppelen van vreugde.
Reeds heb ik gezegd, dat dit de zegen van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is. Het gebruik van de vaderen was, hun zonen te zegenen. In het Oude Testament vinden wij aartsvaders, die bij hun sterven hun kinderen bijeenriepen en een zegen over hen uitspraken. Het zou mij verblijd hebben, de zegen van Abraham of Izaak of Jakob te ontvangen. Maar wat moet het zijn, de zegen van de God en Vader onze Heere Jezus Christus te ontvangen, wanneer Hij Zijn hand op elk van ons arme, onwaardige hoofden legt en zegt: ‘Werkelijk, zegenende wil Ik u zegenen.’ Jakob kon zijn geliefde Jozef niet zegenen op de wijze, waarop de Heere Zijn geliefde Zoon zegent en allen, die in Hem zijn.
U kunt geen groter zegen wensen, dan u heden hebt, want de tekst zegt: ‘Hij heeft ons gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus.’ Ik verzoek uw aandacht zeer bijzonder voor het feit, dat hier bevestigd wordt, dat God de zegen reeds gegeven heeft. Juist uitgedrukt, geloof ik, dat hier gelezen moet worden: ‘God zegent ons met alle geestelijke zegeningen, in Christus Jezus’; en Hij gaat nog steeds voort dit te doen. Zoekt u een zegen van God? Hij heeft die reeds over u uitgesproken. Verlangt u iets? U hebt het reeds; het is u gegeven in het verbond van de genade. Zoals de Heere, toen Hij Abraham zegende, hem het land Kanaän gaf, als heeft Hij u al de zegeningen van het verbond geschonken. U hebt alleen van de Heere te vragen en Hij zal elke zegening doen genieten, naar gelang ze u ten goede kan strekken. Niets, wat goed is, wil de Heere u onthouden. Al, wat u nu te doen hebt, is door gebed en geloof de genade aan te nemen en te genieten, want Hij heeft gesproken: ‘Om dit goede wil Ik van het huis Israëls gebeden hebben, om het hun te doen.’
‘Ach’, zegt iemand, ‘ik heb enkele zegeningen, maar vele andere behoef ik nog.’ Dit is uw ongeloof, want alle geestelijke zegeningen zijn u toegezegd. Uw is ‘het uitnemendste des hemels, van de dauw, en van de diepte, die beneden is.’ Het’voornaamste van de oude bergen en het uitnemendste van de eeuwige heuvelen’ is van u en geen deel van uw erve zal van u genomen worden. Een oneindige zegen heeft de Heere over u uitgesproken, voor zover u in Christus bent; Hij heeft het gesproken en Hij zal het volbrengen. Wanneer u daarom in nood verkeert, buig uw knieën en zeg: ‘Mijn Vader, u hebt mij dit reeds in Christus geschonken, en daarom, volbreng nu dit woord aan uw dienstknecht, waarop U mij hebt doen hopen.’
Toen Jakob van voor de legerstede van zijn vader oprees, wist hij, dat zijn zegen op hem rustte, en evenzo rust de zegen van de Vader op elke gelovige. Hef u op, u erfgenaam van de hemel; ontdoe u van het stof. Want de God en Vader van onze Heere Jezus Christus heeft u gezegend uit de volheid van Zijn hart, en u bent in werkelijkheid gezegend.
De zegen strekt zich uit over al uw noden; indien u alles ontbreekt, zie, alles is hier. Merk op, dat de apostel zich hier enkel tot alle geestelijke zegeningen bepaalt; sluit hij daarmee tijdelijke zegeningen uit? Nee, mijn broeders, het meerdere sluit het mindere in. Blijkbaar achtte Paulus de tijdelijke aardse genietingen van zo bijkomstige aard in vergelijking met geestelijke zegeningen in de hemel, dat het hem niet verkeerd voorkwam, deze voorbij te gaan of ze als in deze laatste begrepen te achten, terwijl hij in dit vers de Vader loofde voor Zijn hemelse gaven. Want Hij, Die ons het goud van de hemelse zegeningen schenkt, zal ons geenszins het zilver van de tijdelijke zegeningen onthouden. Hij, Die ons de hemel schenkt, zal ons gewis geven, wat wij op onze weg daarheen behoeven.
Abraham gaf aan zijn zonen bij Ketura geschenken en zond hen weg. Maar aan Izak gaf hij het erfdeel, dat ons beschreven wordt als ‘al wat hij had’. Geestelijke gaven zijn de beste; het erfdeel van de eerstgeborene. Verblijdt u in geestelijke dingen, want dit zal het onderscheid doen zien tussen u en de natuurlijke, vleselijke mens, die zijn deel in dit leven heeft, terwijl de zinspreuk van de gelovige is: ‘De Heere is mijn deel.’ Zie op de wereldling. Wanneer zijn schuren met koren gevuld zijn en zijn perskuipen overlopen van most, dan is hij gelukkig, want hij bekommert zich niet om geestelijke dingen en de armoede van zijn ziel verontrust hem niet. U en ik zijn, door Gods genade, van een andere aard: geestelijke dingen zijn onze eerste behoefte, en zonder deze zijn wij ongelukkig. Onze begeerte strekt zich veelmeer uit naar geestelijke gaven en genadegiften – meer liefde, meer geloof, meer heiligheid, meer gemeenschap met de Vader en de Zoon – en de tijdelijke kunnen wij aan onze hemelse Vader toevertrouwen, Die weet, dat wij al deze dingen behoeven. Wij zullen genoeg reisgeld hebben op de weg tot de heerlijkheid. Want Hij, Die zich verbonden heeft ons daarheen te brengen, zal ons onderweg niet van honger laten omkomen.
Geestelijke zegeningen hebben betrekking op onze geest, die ons edeler deel is; ze sluiten een volheid in, die nooit vervat kan zijn in de teleurstellende schatten van de aarde, en zijn van een eigenaardige en blijvende aard, geheel verschillend van de schaduw van de nietige aardse genietingen. Elke mond kan van het aardse brood eten. Maar werkelijk gezegend zijn zij, die brood eten in het Koninkrijk van God. Elke hond kan op zijn weg uit de Nijl drinken, maar te drinken uit de rivier van het water des levens is een andere zaak. Geestelijke zegeningen zijn voor geestelijke mensen, want ze alleen kunnen ze waarderen, ja zelfs ontwaren; ze zijn een uitgelezen deel voor een toebereid volk. Ze klimmen van het eerste smartelijk gevoel van zonde op tot de zondeloze volmaaktheid van de eeuwige heerlijkheid, en al deze zegeningen worden uitgesproken over het hoofd van elke erfgenaam van de zaligheid. Moeten wij daarvoor de Vader niet prijzen en verheerlijken? Dat zijn de goede gaven en volmaakte giften van boven, die van de onveranderlijke Vader van de lichten afdalen; Hem zij de heerlijkheid in de gemeente, in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid!
Deze zegeningen gelden ons persoonlijk, want Hij heeft ons gezegend. Niet op de volken dalen de zegeningen neder, maar op personen. ‘Hij heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij overgegeven.’ De Heere heeft tot Zijn gemeente gezegd: ‘U bent de gezegenden van de Heere en uw nakomelingen met u.’ Persoonlijke toe-eigening is het enige, dat wij nodig hebben; al het overige ligt al in onze hand. Meer kon niet worden voorbereid en gereedgemaakt, meer behoeft niet gewenst te worden. Maar wij hebben behoefte aan geloof, om voor onszelf de hemelse zegeningen aan te nemen; en terwijl wij er gebrek aan hebben, lijden wij honger te midden van de overvloed. Broeders, dat is niet nodig. Wij handelen niet wél, door met de melaatsen aan Samaria’s poort te blijven zitten, wanneer wij slechts hebben op te staan om overvloedige voorraad voor onszelf te vinden en voor het gehele huis van de koning.
Merk verder op, dat onze hemelse Vader ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus. Geestelijke zegeningen zijn hemelse dingen; ze komen uit de hemel, ze leiden naar de hemel, ze zijn van hemelse aard en zodanig, als in de hemel zelf genoten worden. Wij kunnen de tekst lezen: in de hemelse plaatsen en: in de hemelse dingen; beide is even juist. Het is verwonderlijk, dat zelfs hier op aarde de heilige hemelse zegeningen genieten en ondervinden. Want een nieuwe natuur is iets hemels, en liefde, en blijdschap in God, en rust, en vrede, en aanneming in de Geliefde zijn alle hemelse dingen. Wanneer u leest ‘hemelse plaatsen’, is het evenzeer waar, dat de hemel en al zijn woningen van u zijn, en al hebben wij er bezit van genomen in Christus Jezus, onze Vertegenwoordiger en Voorganger. Toen God het verbond met Abraham sloot, waarbij hem het land Kanaän gegeven werd, had Abraham nog geen voetbreed land, dat hij het zijne kon noemen; en toen hij stierf, bezat hij er alleen een grafspelonk in.
Maar toch behoorde naar de hemelse verordeningen het land Kanaän aan Abraham en zijn zaad. Want had niet de Heere gesproken: ‘Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan de grote rivier, de rivier Frath’? Het had er eigendomsrecht op, hoewel de Kanaänieten het als bewoners in gebruik hadden. Al de geestelijke zegeningen nu, welke op dit ogenblik tot de hemelse huishouding behoren, zijn het eigendom van de erfgenamen van de hemel, en God heeft tot ieder van hen gesproken: ‘Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar u bent, noordwaarts en zuidwaarts en oostwaarts en westwaarts, want al dit land, dat u ziet, zal Ik u geven.’ De zegeningen, die weggelegd zijn voor degenen, die God liefhebben, zijn hun verzekerd door het verbond, met Christus gemaakt, en wij wachten alleen op de tijd, wanneer de Heere ons gewis in het beloofde bezit zal stellen. Alle dingen, die voor het hemelleven nodig zijn, zijn al aan de gemeente van God in Christus Jezus verzekerd, in wie wij ook een erfenis verkregen hebben.
Mijn broeder, beurt u dit niet op en gevoelt u er u niet een geheel ander mens door? U dacht, dat u slechts een kleine genadegave ontvangen had, maar alle geestelijke en hemelse zegeningen zijn voor u. U had nooit gedacht, dat u de hemel van zo nabij kon aanraken. Maar de hemel heeft een wijde omtrek en wordt niet alleen in heerlijkheid hierboven, maar ook in genade hier beneden gevonden. Want God heeft ons al nu koningen gemaakt; wij zijn al in het Koninkrijk van de hemelen; en al nu worden wij met hemels manna gevoed. Waar Christus is, daar is de hemel, en Hij is in onze harten. De zon staat omhoog, maar voor zover haar licht en warmte beneden zijn, zeggen wij, dat wij in de zon zitten en ons koesteren in de zon; evenzo genieten wij, hoewel Jezus in heerlijkheid gezeten is, toch op aarde de heilige openbaring van God, Die het Middelpunt en het Wezen van de hemel is. Het leven van de genade hier op aarde is het begin van de hemel in onze ziel. Wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem; kan de hemel meer aanbieden? Zo ‘heeft Hij ons mede opgewekt en heeft ons mede gezet in de hemel in Christus Jezus.’ Wat God ons gegeven heeft, is niet beperkt binnen de nauw gezichtskring van de tegenwoordige, zichtbare wereld, maar Hij geeft ons alle hemelse dingen rijkelijk te genieten; de mateloze heerlijkheden van de eeuwigheid behoren ons al nu toe, uit kracht van de zegen van de Vader, die Hij over ons heeft uitgesproken in Christus Jezus.
Alleen, laat mij hier vragen, of u behoort tot de schare, op welke de Goddelijke zegen rust? Tracht u verlost te worden door uw eigen werken? Dan bent u niet verlost door genade in Christus Jezus. Leeft u nog zonder geloof in Christus? Dan behoort de heerlijke zegening u niet toe. De erfenis is verzekerd aan een zaad, door het geloof kinderen van de gelovige Abraham, niet geboren naar het vlees, maar naar de Geest. Kunt u zeggen: Ik geloof in Jezus Christus, en stel mijn vertrouwen op de beloften van een getrouw God? Eigen u dan de goederen van het verbond toe en verblijd u in de Heere.
Wij mogen niet nalaten op te merken, dat de volheid van de geestelijke en hemelse zegeningen ons alleen toekomen in Christus. ‘t Is niet in onszelf, dat wij deze gave bezitten: wij bezitten ze uit kracht van onze vereniging met de Heere Jezus. Hij is die gouden kist, waarin de schatten van het verbond gesloten en verzekerd zijn. Hij is onze Borg, Die het erfdeel voor ons bewaart; en dit is de voorwaarde van ons bezit,’medeërfgenamen met Christus’ te zijn.
Hoe dierbaar is dan onze vereniging met Hem! Van wat groot gewicht is het dan, ingebonden te zijn in het bundelke des levens met Hem. Gelijk wij zonder Hem niets kunnen doen, kunnen wij zonder Hem niets bezitten. In Hem hebben wij reeds duizend zegeningen in onze tegenwoordiger staat ontvangen, en in Hem is oneindig meer voor de toekomstige zaligheid weggelegd.
Laten bij de gedachte hieraan onze harten lofzingen. Laten wij in de geest van het zoonschap de Vader van onze geesten verheerlijken, die ook de Vader van de barmhartigheid en de God van alle vertroosting is. Gezegend, eeuwig gezegend zij de God van de hemel en van de aarde, voor Zijn onuitsprekelijke goedertierenheid jegens zijn uitverkorenen in de persoon van Zijn dierbare Zoon. Laat ons Hem toezingen:
Heer, onze Heer, grootmachtig Opperwezen! Hoe wordt Uw Naam op aard’ overal geprezen! U, Die de glans van Uwe majesteit
Hebt boven lucht en heemlen uitgebreid.
Mijn God, wat is de mens dan op deze aarde? De broze mens, hoe klimt hij tot die waarde, Dat u aan hem in zoveel gunst gedenkt
En ‘s mensen Zoon Uw teerste liefde schenkt?
III. Laat ons, in de derde plaats, de eerste uitvloeiselen van deze hemelse zegeningen opmerken. De bronwel van de eeuwige liefde vertoont zich in onze verkiezing. ‘Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem vóór de grondlegging der wereld.’ Overweeg deze woorden één voor één. Allereerst, Hij heeft uitverkoren. God heeft een wil en keuze in de zake van de verlossing. Sommige mensen houden niet van deze leer, maar toch moeten ze haar erkennen, of ze ervan houden of niet, of anders moeten ze het woord van de ingeving verwerpen. Moet de wil van de mens vergood worden? Hangt de uitkomst van het gehele verlossingsplan af van de keus van het schepsel? Dat verhoede God! De Vader heeft mensen ten eeuwige leven verkoren, die Hij aan Zijn Zoon Jezus gegeven heeft; Jezus heeft al deze mensen verlost door Zijn bloed en Zichzelf verbonden, hen tot heerlijkheid te brengen. Heeft Hij niet gezegd: ‘Al wat de Vader Mij gegeven heeft, zal tot Mij komen’? God heeft dus een keuze gedaan, en u, die in Christus gelovig geworden bent, mag verzekerd zijn, dat u de voorwerpen van die keuze bent.
De Heere Zelf gaf u uw geloof en bracht u tot een levende vereniging met Jezus. Zegent u Hem daarom niet? Het schijnt mij toe, dat dit iets is, om de Vader eindeloos te loven en te zegenen.Let wel op, dat de verkiezing alles uitricht, ‘gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Christus’. Alle genadegaven op aarde en de heerlijkheid van de hemel geworden ons overeenkomstig de eeuwige verkiezing. Er komt geen enkele gave uit de gezegende hand van de Goddelijke Verlosser, dan gestempeld met het merk van Gods verkiezende liefde. Wij zijn tot elke genadegave verkoren, en elke genadegave is voor ons bestemd. Indien wij de verkiezing van de Vader niet willen erkennen, kunnen wij Zijn zegen niet verkrijgen, want Zijn gaven worden geheel bepaald door Zijn keuze; ze geworden ons ter oorzaak van Zijn verkiezing en bewijzen de verkiezing. Ze moeten ons dus onze verkiezing indachtig maken en de schoonste gedachten bij ons opwekken. Ze moeten ons met David doen vragen: ‘Wie ben ik?’ Een mens, die van God verkoren is, behoort God dag en nacht te loven, want hij is uitverkoren om de lof van de Heere te verkondigen.
‘Hij heeft ons uitverkoren.’ Hieruit spreekt genade. Wat kon er in ons zijn, waarom de Heere ons verkoos? Menigeen van ons gevoelt zich de onwaardigste van de onwaardigen, en wij kunnen geen zweem van reden vinden, waarom wij verkoren zijn. Wel ver van in onze eigen ogen uitverkoren mensen te zijn, gevoelen wij ons van nature juist het tegenovergestelde. Maar wanneer God ons verkoren heeft, laat ons hart Hem dan loven, onze mond Hem prijzen, onze hand Hem dienen en geheel ons leven Hem verheerlijken.
Voorts wordt gezegd, dat Hij ons heeft uitverkoren in Christus. Eerst verkoos Hij Christus als het Hoofd en vervolgens zag Hij door Christus op ons, om leden van Christus’ verborgen lichaam te zijn. Geen van ons is uitverkoren buiten Jezus Christus. Maar wij zijn uitverkoren in Christus, bemind in Christus, gegeven aan Christus, verenigd met Christus en aangenomen in Christus. Dit is een gezegende verkiezing. Want niemand kan ons van Christus scheiden, en bijgevolg kan en wil de Vader, zolang Hij de verkiezing van Christus niet intrekt, de verkiezing van Zijn gemeente niet teniet doen. Tenzij Christus ophoudt Gods uitverkorene te zijn, kan de Vader niet verwerpen hen, die in Christus Jezus zijn uitverkoren.
Verder wordt ons de tijd genoemd, wanneer de verkiezing geschied is: ‘voor de grondlegging der wereld’. Dat is de eerste tijd, waarvan men zich enig denkbeeld kan maken. Wanneer deze aarde voor de mens werd toebereid, is ons bekend, want de Schrift onderricht ons dienaangaande. Maar hoeveel tijd er lag tussen de schepping van de aarde en haar toebereiding voor de mens, weten wij niet. Maar al vóór de grondlegging van de wereld heeft de Vader ons uitverkoren. Gedenk aan de woorden:’Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen.’ Voordat zon of maan geschapen waren of iets van de zichtbare wereld gevormd was, had God Zijn hart op Zijn gemeente gezet in Christus en hun het eeuwige leven in Hem verordineerd. Zijn verkiezing is geen plotselinge daad. Gezegende leer! Ik ken er geen, die, recht beschouwd, meer geschikt is om de innige liefde en eerbiedige bewondering van menselijke harten gaande te maken. Heeft de Heere der heerlijkheid mij van vóór de grondlegging van de wereld uitverkoren, dan kies ik Hem met geheel mijn hart tot mijn Heere. Mijn één en mijn al! Heeft Hij mij vanouds liefgehad? Dan wil ik Hem liefhebben met mijn gehele ziel en met al mijn kracht, en bidden, dat mijn hart verruimd wordt om Hem meer te beminnen. Dit wordt hier vermeld, opdat u de Vader zegenen mag; dat er van uw harten een sterke stroom van de dankbaarheid uitga, die uw gehele wezen overdekt en u voor heel uw leven in het kanaal van de gehoorzaamheid leidt. O, mijn ziel, zegen nu de Vader en laat nooit af van Hem te loven, zolang u leeft en de onsterfelijkheid duurt.
IV. Ten slotte, onze tekst wijst ons op nog een andere drangreden tot lof, namelijk de bestemde uitwerking van al deze zegen: ‘Opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.’ Het is Gods eeuwig voornemen, dat Zijn gemeente heilig zal zijn; en dit voornemen heeft Hij volvoerd tot oneindige prijs. Dit is het doel van al de zegeningen, die de Vader ons in Christus gegeven heeft. Al deze goedgunstigheden zijn voor ons een roepstem tot ons om heilig te zijn en elke gave heeft de strekking om onze heiligmaking te bevorderen. Wanneer u toeneemt in genade, en geloof, en hoop, en blijdschap, dan is dat een opwassen tot heiligheid. Bedenkt dat steeds, en zegen God voor de genadegaven, die u geniet, door de uitwerking daarvan in uw wandel te openbaren. Zegen God voor de toenemende kennis en de diepere ervaring, want het is Zijn doel, u daardoor meer voor uzelf te heiligen. Er is iets voor het leven in elke gave uit de hand van de Vader; u moet Hem bidden, dat u door elk van Zijn gunsten de zonde mag overwinnen, toenemen in kracht en volkomen heiligheid in Zijn vrees. Het einddoel van de verkiezing is de roem van de heerlijkheid van Gods genade, maar het onmiddellijke en middellijke doel is de persoonlijke heiligmaking van de uitverkorenen. Wij zijn tot heiligheid verkoren.
De Vader heeft ons uitverkoren, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde. Hij wil, dat wij onberispelijk zullen zijn, zodat niemand ons rechtmatig kan beschuldigen; en smetteloos, zodat ons leven niemand tot schade, maar allen tot zegen zij. Heiligheid echter is meer dan dat. Wij zijn geroepen om te worden volmaakt, genezen van de kwaal van de zonde en al onze verbroken krachten verenigd tot een sluitend geheel. De gehele herstelde natuur moet God geheiligd en dus heilig voor God worden. O, dat wij al in deze tijd Gods doel in de verkiezing mogen verwezenlijken en zo onze roeping en verkiezing vast mogen maken! Laat ons daarnaar ijveren met al wat in ons is en ons geen rust gunnen, totdat wij daartoe gekomen zijn.
Maar laat ons opmerken, welke en hoedanige heiligheid dit is: heilig en onberispelijk voor Hem. Ik heb mensen ontmoet, die zeiden, dat ze persoonlijk heilig waren. Maar ik geloof, dat ze onder een zinsbegoocheling verkeerden, en houd mij verzekerd, dat degenen, die hen gadeslaan, hen niet lang voor volmaakt zullen aanzien. Hun volmaaktheid heeft hun eigen ijdele denkbeelden en eigendunkelijke opvattingen tot maatstaf, en niet het oordeel van de Heere, Die het hart doorzoekt. Volmaaktheid in het vlees is een leugen; ik geloof, dat ze één van de grootste onwaarheden is, die zich ooit van verdwaasde gemoederen hebben meester gemaakt. Het zou mogelijk zijn, heilig en onberispelijk te wezen voor de duivel, zoals Job was. Het zou mogelijk zijn, volmaakt te wezen in de ogen van de mensen, die zo geneigd zijn om ons te beoordelen. Maar onberispelijk te zijn voor Hem, die onze gedachten leest en ogenblikkelijk elk gebrek aan ons ziet, – dat is een staat van veel honger orde. O, vlekkeloos en smetteloos te zijn! Laat ons God danken, dat Hij bereid is ons dagelijks heilig en onberispelijk voor Hem te maken; en Hij zal het doen, want zijn doel faalt nooit. Hij heeft het in grote mate in al Zijn heiligen gewerkt, en Hij zal voleinden, wat Hij begon. Dit is het wit, naar hetwelk wij jagen, opdat wij tot de volmaakte gelijkvormigheid van Christus mogen geraken. Houdt moed, mijn broeders, het ligt toch buiten ons, maar Hij, Die in ons een goed werk begonnen heeft, zal het voleindigen tot op de dag van Jezus Christus. Eens zullen wij zonder gebrek voor de troon van God verschijnen.
Ten slotte, wij moeten heilig en onberispelijk voor Hem zijn in de liefde. Liefde is de heilige zalfolie, die op al de priesters van de Heere wordt uitgestort. Wanneer Hij hen met een smetteloos gewaad heeft bekleed, zullen ze deel verkrijgen aan de zalving van de liefde. Wanneer Hij ons van alle zonde heeft vrijgemaakt, zal er iets voortreffelijks in ons gezien worden, en dat is liefde, overvloeiende liefde. ‘God is liefde; en wie in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem.’ Voor zover wij liefhebben, leven wij in God. Het volmaakte leven zal volmaakte liefde zijn. Oordeel over uw heiligmaking naar deze maatstaf: Wast u op in de liefde Gods? Neemt u ook toe in liefde tot de broeders? Wanneer uw hart verhard wordt door de trotse inbeelding, dat u ter oorzaak van uw grote gaven een persoon van aanzien bent, en dat de arme, kleine gelovigen om u heen onwaardig zijn om zelfs uw schoenriemen te ontbinden, dan wast u niet op in heiligheid. Gaat uw hart meer en meer in liefde tot arme zondaren uit? Want als uw hart niet in teerheid toeneemt, wordt u niet heiliger. Hoe heerlijk moet het zijn, van liefde vervuld te wezen!
Men zegt van Basilius, ter oorzaak van zijn ijver, dat hij een vuurkolom was. Ik wenste, dat men van ons kon zeggen, dat wij vuurvlammen waren wegens onze liefde. o, onze naaste lief te hebben als onszelf, geen kwaad van hem te denken! ‘O’, zegt iemand, ‘Wij zouden bedrogen uitkomen.’ Maar dat zou zo erg niet zijn, in vergelijking van door eigenliefde verhard te worden. ‘Maar wij zouden kwalijk behandeld en arglistig om de tuin geleid worden.’ Neem aan, dat als dit geschiedde, dan zou dit toch nog altijd beter zijn, dan meedogenloos en wreed te wezen. De ergste van alle rampen is haat, de beste van de zegeningen is liefde. Wanneer wij vrij werden van baatzucht en verlost van alle onvriendelijkheid van hart en liefdeloosheid van gemoed, dan zal Christus in ons leven en wij in Hem, en dan zullen wij beantwoorden aan het doel van de verkiezende liefde en de bestemming van de talloze geestelijke zegeningen, die ons reeds in Christus Jezus geschonken zijn. Laat ons daarnaar jagen. Dat de broederlijke liefde blijve! Laat ons elkander meer liefhebben dan tot hier toe en onze handen opnieuw tot een vast verbond van de eendracht in elkander leggen. Laat ons de algemene kerk van Christus liefhebben. Laten onze harten branden van vurige liefde tot de verloren menigte, opdat wij de mensen bewegen, hun hoop geheel op Jezus te stellen en ze leven mogen. Mag de Vader met ons zijn, naar de rijkdom van de heerlijkheid in Christus Jezus; en mogen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest geprezen zijn van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Amen.