Een preek uitgesproken op zondagmorgen, 30 December 1860, door C.H. Spurgeon, in de Exeter Hall, Strand.
En zo de melaatsheid in het vel ganselijk uitbot, en de melaatsheid het gehele vel desgenen, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten, bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen des priesters; En de priester merken zal, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheel in wit veranderd; hij is rein. Leviticus 13:12-13
Dit is een eigenaardige paradox, maar geen paradox voor degene die het Evangelie verstaat. We hebben een grote reden om God te danken, dat die verschrikkelijke ziekte, melaatsheid, die één van de demonen van het Oosten was, zo weinig bekend is in ons land. En in die weinige gevallen dat de melaatsheid bij ons was uitgebroken, was het altijd in een veel mildere en zachtere vorm dan die bij de Joden in het land Kanaän. Juist voor hen die bekend waren met deze angstaanjagende ziekte, gebruikte God in Zijn oneindige goedheid, de melaatsheid als een soort preek voor het volk. Melaatsheid wordt door ons gebruikt als een beeld van de zonde. Als we de hoofdstukken in Leviticus lezen, die betrekking hebben op het opsluiten of afzonderen van een genezen melaatse en over zijn reiniging, dan moeten we iedere zin lezen als een preek van het Evangelie voor ons. Een preek, die ons leert wat de toestand is van een zondaar in de ogen van God, hoe die zondaar genezen kan worden en hoe hij zijn voorrechten kan terugkrijgen, die hij verloren was doordat de melaatsheid van de zonde hem had buitengesloten.
Dit onderwerp is zo buitengewoon belangrijk, dat ik een inleidend woord verder niet nodig acht. Dat zal zeker een ieder vinden die de taal van David herkent, zoals we die ook net hebben gelezen in de Psalm. Als we deze morgen hier zijn samengekomen, ons bewust van onze schuld, beladen met ongerechtigheid, dan ben ik er zeker van – en ik spreek beslist en vol vertrouwen – dat er iets in de preek zal zijn om onze harten te bemoedigen en dat we straks naar naar huis zullen gaan, ons verblijdende in de Heere, onze God.
Houdt in uw gedachten die ene sleutel tot onze tekst, namelijk dat de melaatsheid het grote beeld van de zonde is. Ik wil dat u nu ten eerste de melaatse ziet en in de melaatse de zondaar. Nadat we hem goed bekeken hebben, zullen we hem voor de priester brengen en bezien hoe de priester hem onderzoekt. Als we dit gedaan hebben en het oordeel wordt uitgesproken, zullen we aandachtig luisteren naar de rituele handelingen en ceremonies die nodig waren om de melaatse te reinigen en die tevens beelden zijn van de weg waarlangs wij gereinigd moeten worden.
Daarna zullen wij nog kort stilstaan bij bepaalde riten die volgden op de reiniging. Deze handelingen gaven niet zelf de reiniging, maar waren wel nodig om de mens de voorrechten te laten genieten, die door de reiniging verkregen waren.
1. De melaatse in zijn onreinheid
Laat mij u dan, ten eerste, vragen om uw ogen te richten op de walgelijke en afschuwelijke aanblik van een melaatse. Het lichaam van een melaatse zag er verschrikkelijk uit. In eerste instantie brak de melaatsheid bijna onzichtbaar uit in bepaalde kleine rode vlekjes, die verschenen over het hele lichaam. Zij waren pijnloos, maar vermeerderden langzamerhand. De getroffen persoon wist het in het begin misschien nauwelijks dat hij het had. Maar het nam toe en verspreidde zich verder en verder en verder. De transpiratie kon geen uitweg vinden, de huid verdroogde en viel af in schilvers.
De verdroging van de huid was een erg duidelijk kenmerk van wat zich van binnen afspeelde. Want in het merg van de botten vond een verschrikkelijke verrotting plaats, die in korte tijd het slachtoffer zeker zou verteren. De man zou gewoon eten en drinken; hij zou de, wat door de dokter genoemd wordt, natuurlijke dingen volbrengen. Al zijn functies zouden naar behoren verlopen als bij een gezond persoon. Alle dingen zouden hetzelfde gaan als tevoren en hij zou heel weinig pijn lijden. Maar langzamerhand zouden zijn botten verrotten; in veel gevallen zouden de vingers afvallen. Ondanks dat, zou de rest van zijn lichaam genezen zonder enige chirurgische ingreep, en dus zonder bloedverlies. Zodra het echter in de ergste fase gekomen was, raakten alle pezen los en zou het lichaam uit elkaar vallen. En zo zou het hele menselijke huis een verschrikkelijke puinhoop van levend afval worden in plaats van de statige tempel, die God oorspronkelijk gemaakt had.
Ik kan vanmorgen in uw bijzijn niet alle walgelijkheid en afschuwelijkheid beschrijven van de zware gevallen van melaatsheid, zoals bij de Joden voorkwam. Het zou ziekmakend, zo niet walgelijk zijn. Maar laat mij u eraan herinneren dat het, zo vreselijk als het is, nog maar een zwakke afspiegeling is van de walgelijkheid van de zonde. Als God zou kunnen zeggen, of liever, als wij het zouden kunnen verdragen om aan te horen wat God zou vertellen over de buitengewone ellendigheid en onreinheid van de zonde, dan zouden we zeker sterven. God verbergt voor ons aller ogen de zwartheid van de zonde, behalve voor Zichzelf. Er is geen schepsel, zelfs geen engel voor Zijn troon, die ooit de onverdraaglijke ongerechtigheid van opstand tegen God heeft gekend.
Toch is slechts dat kleine beetje wat God de Heilige Geest ons leert, als we onder overtuiging van zonden zijn, genoeg om te wensen dat we nooit geboren waren. O, ik moet zelfs belijden, dat ook al is mijn leven in uiterlijke zin bewaard voor onzedelijk gedrag, dat toen ik mijzelf voor het eerst zag – wie ik van nature was en de gedachten, intenties en overleggingen van mijn hart – dat ik dacht dat zelfs de duivels in de hel niet slechter konden zijn dan ik. Ik ben er zeker van, dat als de Geest van God in onze ziel komt, onze goede gedachten over onszelf snel verdwijnen. We dachten dat we waren wat ons hart maar wensen kon, maar eenmaal onderwezen door God de Heilige Geest, moeten we belijden dat we verachtelijk zijn en vol van zonden, dat er zelfs niets goeds in ons is. Zoals ik zei dat het beeld van de melaatse walgelijk is, destemeer is de zonde in de ogen van iedere ontwaakte geest.
Bedenk ook het volgende. De melaatse was niet alleen walgelijk wat zijn lichaam betreft, maar ook al zijn daden waren verontreinigd. Als hij uit een beker dronk, was de beker verontreinigd. Als hij op een bed lag, werd dat bed onrein en iedereen die na hem op dat bed zat, werd ook onrein. Als hij maar de muur van een huis aanraakte, werd die muur onrein en moest die gereinigd worden. Overal waar hij kwam, kleurde hij de atmosfeer. Zijn adem was net zo gevaarlijk als de pest. Hij wierp dodelijke blikken met zijn ogen. Alles wat hij deed, was net zo vol van walgelijkheid, als dat zijn lichaam was.
Nu, dit lijkt misschien een hele vernederende waarheid. Maar de eerlijkheid gebiedt ons te zeggen, dat alle daden van de natuurlijke mens besmet zijn door de zonde. Of hij nu eet of drinkt of wat hij ook doet, hij blijft zondigen tegen zijn God. Ja, als hij naar Gods huis komt om te zingen en te bidden, zijn er zonden in zijn liederen, want ze zijn niets dan schijnheiligheid. Er is schuld in zijn gebeden, want de gebeden van de goddeloze zijn wegwerpelijk voor de Heere. Wanneer hij probeert heilige daden voort te brengen, dan is hij net als Uzzia die het wierookvat van de priester beetpakte, terwijl de melaatsheid op zijn voorhoofd was. Gelukkig kon hij het Heilige verlaten, zodat hij niet doodgeslagen werd.
O, waar we ook keken of wat we bedachten, we zagen de zondigheid van de zonde. Dit was één van de somberste dingen die we ontdekten. Dat al onze daden bevlekt en bezoedeld zijn door het kwade. Ik weet niet of er mensen in deze samenkomst zijn, die bereid zijn te ontkennen wat ik zeg. Als er zulken zijn, dan is het mijn plicht om hen ernstig te verzekeren dat zij onrein zijn en bedekt met een ongeneeslijke melaatsheid. Ze zijn hulpeloze melaatsen, die niet gereinigd kunnen worden, want niemand kan gereinigd worden, tenzij hij bereid is om te belijden dat hij helemaal onheilig en onrein is. Onderwerping aan deze waarheid is absoluut noodzakelijk voor de zaligheid. Ik wil niemand veroordelen, maar ik moet toch Gods Woord spreken en ik spreek het met liefhebbende oprechtheid. Als u niet belijdt dat al uw daden, voordat u wedergeboren werd, vol waren van zonden en wegwerpelijk in de ogen van God, dan heeft u nog niet geleerd wie u bent en is het niet waarschijnlijk dat u belang hebt in een Zaligmaker.
Laten we nog eens naar de melaatse kijken. Omdat hij zo het middel was tot besmetting en verontreiniging waar hij maar ging, gebood de Heere dat hij buiten de gemeenschap van Israël zou worden gesloten. Er was een plaats bepaald buiten de legerplaats voor de melaatsen, onvruchtbaar en eenzaam. Hen was bevolen om een bedekking te dragen overmond en bovenlip en als iemand hen passeerde, moesten zij roepen: ‘Onrein! Onrein! Onrein!’. Hun geroep werd gedempt door de mondbedekking die ze droegen. Het moet walgelijker en dodelijker hebben geklonken dan enig andere menselijke roep. Sommige rabbijnen vertaalden de roep met: ‘Vermijd mij! Vermijd mij! Vermijd mij!’ En een amerikaanse dichter maakte ervan: ‘Ruimte voor de melaatse! Ruimte!’ Maar zeker is, dat over het algemeen wel begrepen werd dat er ‘Onrein! Onrein! Onrein!’ bedoeld werd.
Zij moesten apart leven van hun dierbaarste vrienden, buitengesloten van alle genoegens van de gemeenschap. En daarbij werd hen verzocht nooit van een lopende stroom water te drinken, waarvan anderen ook zouden kunnen drinken. En ook mochten zij niet op een steen langs de weg zitten, waarop ook een ander persoon zou kunnen rusten. Zij waren, naar alle intenties en veronderstellingen, dood voor de genoegens van het leven, dood voor al hun beminden en de gemeenschap van hun vrienden.
O, en dit is ook het geval met de zondaar ten opzichte van de kinderen van God. Voelt u niet, arme overtuigde zondaar, dat u ongeschikt bent om deel uit te maken van Christus’ Kerk? U kunt gaan en de vrolijkheid vinden die de gemeenschap met uw medemelaatsen u kan bieden. Maar waar Gods volk is, staat u erbuiten. U voelt van binnen dat u buitengesloten bent van de gemeenschap der heiligen. U kunt hun gebed niet bidden, noch hun gezangen zingen. U kent hun vreugde niet. U hebt nooit hun volkomen vrede geproefd. U bent nooit ingegaan in de rust die er voor hen overblijft. Rust die er ook niet voor u zal zijn, als u blijft zoals u nu bent.
Dit is echter het vreselijke van de melaatsheid van de zonde: dat velen die van de goedheid zijn buitengesloten er gewend aan raken en tevreden zijn met hun uitsluiting. Er zijn zelfs sommigen die verachtelijk doen over de voorrechten die ze niet kunnen genieten. Omdat zij niet heilig kunnen zijn, maken ze heiligheid tot het onderwerp van bespotting. Omdat zij de genoegens van vroomheid niet kunnen genieten, trappen ze erop en zeggen: ‘Er is geen vreugde in de godsdienst en geen gelukzaligheid in de liefde tot Christus’. Dit is misschienwel het allerergste van deze melaatsheid van zonde: dat het de mens zelf bedriegt en hem doet denken dat hij gezond is, terwijl hij totaal ziek is en hem doet geloven dat de gezonden ziek zijn, terwijl hij – die de echte melaatse is – denkt dat hij de enige gezonde is binnen de gehele legerplaats.
Nog iets. Het was voor de melaatse totaal onmogelijk om op te gaan naar het huis van God. Anderen konden offers brengen, de melaatse niet. Anderen hadden deel aan het offer van de grote Hogepriester; als hij het Heilige binnenging, verscheen hij daar namens al de anderen. Maar de melaatse had part noch deel aan deze zaak. Hij was net zo buitengesloten van God, als hij was van mensen. Hij had geen deel aan alle heilige zaken van Israël. Alle instellingen van de tabernakel konden niets voor hem betekenen.
Denk daaraan, zondaar! U bent, als een zondaar vol schuld, buitengesloten van iedere gemeenschap met God. Het is waar, dat Hij u de barmhartigheden van het leven geeft, zoals de melaatse zijn water en brood had. Maar u ontvangt geen van de geestelijke vreugden die God bereidt voor Zijn volk. U kunt niet verkeren in Zijn aanwezigheid, omdat Hij een verterend vuur is, dat u zou verteren. Uw gebeden zijn voor Hem buitengesloten, uw woorden ongehoord. U bent een verloren zoon en uw Vader is ver van u. U heeft uw goed erdoor gebracht in een verkwistend leven en niemand zal iets aan u geven. U bent de metgezel geworden van zwijnen en u zou blij zijn als u uw buik mocht vullen met het draf dat de zwijnen eten. Uw vaders oog groet u niet en u zit niet aan de tafel van uw vader. De huurlingen van uw vader hebben brood genoeg, maar u komt om van de honger.
O zondaar! U, die niet wilt zijn zoals ik u nu omschrijf, u zult het eenmaal vreselijk vinden om buiten gesloten te worden van alle gemeenschap met God. Uiteindelijk zult u wel eens tevergeefs kunnen proberen om uw Vaders drempel te overschrijden. Na uw dood zult u ernaar verlangen om de paarlen poorten binnen te gaan, maar u zult teruggeworpen worden, want melaatsen en verontreinigden kunnen nooit verkeren in de heilige aanwezigheid van God. Waar engelen hun gelaat bedekken, zullen zeker melaatsen met hun bedorven adem niet kunnen verkeren. God verdreef satan uit het paradijs, omdat hij zondigde. Zal Hij de zonde voor de tweede keer toelaten om in Zijn aanwezigheid te komen? Nee, u zult ontdekken, dat zolang u en uw zonden één zijn, God altijd met u in staat van oorlog zal zijn. Zolang u in vrede leeft met uw schuld, trekt de eeuwige God Zijn zwaard en verklaart u de eeuwige oorlog.
Ik wilde deze morgen wel dat ik de positie van een zondaar in Gods ogen nog krachtiger kon neerzetten. Laat me het slechts voor een moment herhalen. Ieder mens is van nature als een melaatse. Walgelijk in zijn lichaam, besmet in al zijn daden en in alles wat hij doet. Hij kan geen gemeenschap hebben met Gods volk en hij is geheel en al buitengesloten van de aanwezigheid en genade van God.
2. De melaatse voor de Hogepriester gebracht
Nu we zo de melaatse en de zondaar beschreven hebben, wil ik nu de melaatse voor de Hogepriester brengen. Daar staat hij dan. De priester is naar buiten gekomen om hem te ontmoeten. Bedenk dat wanneer een melaatse gereinigd werd volgens de joodse wet, de priester altijd alles deed. De melaatse deed niets. Ik raad u aan om dit hoofdstuk over te lezen als u thuis bent. U zult zien dat de melaatse passief was, voordat hij rein werd verklaard. De priester deed alles. Nu, de priester komt naar buiten uit zijn heiligdom. Hij gaat naar de plaats van de melaatsen, waar niemand mocht komen, behalve hij in zijn priesterambt. Hij roept één melaatse naar voren. Hij kijkt naar hem. En zie, daar is een plekje op het lichaam van de melaatse dat niet melaats is; levend, onaangetast, gezond. De priester zet hem aan de kant. Hij is een onreine melaatse.
Hier is een andere melaatse. Hij heeft slechts één of twee rode vlekjes die op zijn huid tevoorschijn komen. De rest van zijn lichaam is helemaal gezond. De priester zet hem ook aan de kant. Hij is een onreine melaatse. Hier is nog een ander. Hij is van het hoofd tot de voeten bedekt met de witte schilferigheid van de vuile ziekte. Zijn wit geworden haar wijst er op dat zijn krachten afnemen. Hij heeft geen enkel gezond spikkeltje meer, van de kruin van zijn hoofd tot zijn voetzool toe; alles is verderf en vuilheid.
Maar hoor wat de priester tegen hem zegt! ‘U bent rein.’ En na bepaalde noodzakelijke ceremonies wordt hij toegelaten tot de legerplaats en daarna in het heiligdom van God. Onze tekst uit Leviticus 13 verklaart, dat als er maar één gezond plekje op hem gevonden werd, dat hij onrein was. Maar als de melaatsheid hem had bedekt, overal waar de priester maar keek, dan werd de mens door een geheiligd recht een reine melaatse.
Nu, laat mij deze morgen de zondaar brengen voor de grote Hogepriester. Hoevelen zijn er, die als zij dichterbij komen, moeten belijden dat zij veel dingen gedaan hebben die foutwaren, maar toch zeggen: ‘Ook al hebben we veel gedaan wat wij niet kunnen rechtvaardigen,toch zijn er ook veel goede daden die de zonden wel bijna weer in balans brengen. Zijn we niet goed geweest voor de armen? Hebben we niet geprobeerd de armen te onderwijzen en hen te helpen die van de weg waren afgedwaald? We hebben sommige zonden die we belijden, maar er is veel op de bodem van ons hart dat nog goed en rechtvaardig is. Daaromhopen we dat we verlost zullen worden.’ In Gods Naam zet ik u deze morgen aan de kant, als onreine melaatsen. Er is voor u geen hoop en geen belofte van zaligheid of wat dan ook.
Daar komt een tweede. In oprechtheid geeft hij toe dat hij een grote mate van schuld heeft, misschien geen openlijke onzedelijke zonden, maar hij belijdt dat zijn gedachten en deoverleggingen van zijn hart, kwaad geweest zijn en nog vaak zijn. ’Maar toch’, zegt hij, ‘ook al heb ik geen enkel goed werk om in te roemen en geen rechtvaardigheid om mij in te verheerlijken, toch hoop ik dat ik beter zal worden door berouw te hebben. Ik vertrouw erop dat ik door een standvastige volharding in goede werken mijn verleden kan uitwissen en zo dehemel binnen mag gaan.’ Ook hem zet ik aan de kant, als een onreine melaatse, voor wie de reinigingsrituelen niet bedoeld zijn. Hij is iemand die nog steeds buiten de legerplaats gehouden moet worden. Hij heeft nog niet het stadium bereikt, waarin het voor hem mogelijk is om rein te worden.
Maar hier komt nog iemand. Waarschijnlijk is hij echt beter dan de voorgaande twee, maar niet voor zijn eigen waarneming. Hij staat voor ons. En met veel zuchten en tranen belijdt hij dat hij totaal verloren en ongelukkig is: ‘Dominee, een maand of twee geleden zou ik nog een rechtvaardigheid voorgewend hebben die niet onder doet voor de besten van hen. Ik kon ook roemen in wat ik had gedaan, maar nu zie ik dat mijn gerechtigheid een wegwerpelijk kleed is en al mijn goedheid onrein. Ik acht al deze dingen schade en drek. Ik vertreed en veracht ze. Ik heb niets goeds gedaan. Ik heb gezondigd en tekort gedaan aan de eer van God. Als er ooit een zondaar was die verdiende buiten geworpen te worden, dan ben ik het wel. Als er ooit iemand was die geen enkel excuus kon maken en schuldig verklaard moest worden, zonder enige verzachtende omstandigheden, dan ben ik die mens.
Wat de toekomst betreft, ik kan geen enkele belofte doen. Ik heb zoveel beloofd en zo vaak gelogen. Zo vaak vertrouwde ik op mijzelf, dat ik het wel beter zou doen. Zo vaak hoopte ik dat de krachten van mijn natuur mijn kwaal wel zouden genezen. En daarom Heere, als ik ooit gezond zal worden, dan is het Uw genade die het moet doen. Ik verlang ernaar om te breken met de zonden, maar ik kan net zomin zelf breken met de zonden, als dat ik de zon van de hemel of al het water uit de diepten van de zee kan halen. Ik zou volmaakt willen zijn, zoals U volmaakt bent, maar ik kan mijn hart niet veranderen. Net zomin als de adder zijn wil kan verliezen om te vergiftigen of dat de moorman zijn huid kan veranderen of de luipaard zijn vlekken, net zomin kan ik stoppen met kwaad te doen. Heere, aan Uw voeten val ik neer, volledig melaats, van het hoofd tot de voeten. Ik heb niets om op te roemen, niets om op tevertrouwen behalve Uw barmhartigheid.’
Mijn broeder, u bent een reine melaatse. Uw zonden zijn u vergeven, uw ongerechtigheden weggedaan. Door het bloed van Jezus Christus, Die stierf aan het kruis, bent u gered. Zo snel als dat de melaatsheid volledig uitgebroken was, zo snel was de mens rein. En zo snel als dat de zonden volledig zichtbaar zijn, zodat u in uw geweten voelt dat u werkelijk een zondaar bent, is daar een weg van zaligheid voor u. Door de besprenging van het bloed en de wassing van het water kunt u gereinigd worden.
Zolang een mens nog iets heeft om in te roemen, is er geen Christus voor hem. Maar op het moment dat hij niets meer van zichzelf heeft, is Christus de zijne. Als u nog iets bent, is Christus niets voor u. Maar als u niets bent, is Christus alles voor u. De enige grond die een zondaar nodig heeft om tot Christus te komen, is te weten dat hij een zondaar is. Want “Christus Jezus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken” (1 Tim. 1:15b). Weet ik dat ik een zondaar ben? Dan is Hij gekomen om mij te redden. Daar mag ik in rusten en daar mag ik op vertrouwen. Als ik enige goede gevoelens of goede werken heb, die mijervan weerhouden mijzelf zondaar te noemen of als zij de kracht in het woord ‘zondaar’afzwakken, dan mag ik vrezen dat ik geen recht heb om tot Christus te komen.
Christus stierf “Rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen”(1 Petr. 3:18b). Ben ik onrechtvaardig? Moet ik eerlijk belijden dat ik dat ben? Christus stierf“voor de goddelozen” (Rom. 5:6). Ben ik goddeloos? Is het mij tot smart en verdriet dat ikgoddeloos ben? Dan stierf Christus voor mij.
‘Ik weet niet’, zei Maarten Luther, ‘wanneer mensen ooit de tekst zullen geloven waarin staatdat Christus stierf voor onze zonden. Zij zullen eerder denken dat Christus stierf voor onze gerechtigheid, dan dat Hij stierf voor onze zonden. Christus had geen oog voor onzegoedheid, maar voor onze slechtheid toen Hij kwam om ons te redden.’ Een dokter komt niet bij mij thuis als ik nog gezond ben. Hij komt daar niet omdat ik gezond ben, maar omdat ik ziek ben. En des te zieker ik ben, destemeer is er behoefte aan de vaardigheid van de dokter, aan zijn wijsheid en zijn beste medicijnen.
Uw enige pleitgrond voor Christus is uw schuld. Gebruik dat, zondaar. Gebruik het net alsDavid, toen hij zei: “Om Uws Naams’ wil, Heere, zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot!”(Psalm 25:11) Als hij gezegd had: ‘Vergeef mijn ongerechtigheid, want die is klein’, dan zou hij een wettisch christen zijn geweest en zijn doel gemist hebben. Maar toen hij zei:‘ Ontferm u over mij, want mijn schuld is groot’, begreep hij het Evangelieraadsel, die vreemde paradox, waartegen de Farizeeërs altijd schoppen en die de wereldlingen altijd haten.Het heerlijke feit, dat Jezus Christus in de wereld “niet gekomen” is “om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering”. (Luk. 5:32)
3. De melaatse gereinigd
Nadat we de man zo voor de priester hebben gebracht, zullen we nu kort onze aandacht richten op de ceremonies, die de priester verricht om de melaatse te reinigen.
Ik zal de verzen lezen en kort uitleggen. “En de priester zal buiten het leger gaan; als depriester merken zal, dat, ziet, die plaag der melaatsheid van de melaatse genezen is; zo zal de priester gebieden, dat men voor hem, die te reinigen zal zijn, twee levende reine vogelen neme, mitsgaders cederenhout, en scharlaken, en hysop. De priester zal ook gebieden, dat men de ene vogel slachte, in een aarden vat, over levend water. Die levende vogel zal hij nemen, en het cederhout, en het scharlaken, en de hysop; en zal die, en de levende vogel dopen in het bloed des vogels, die over het levende water geslacht is. En hij zal over hem, die van de melaatsheid te reinigen is, zevenmaal sprengen; daarna zal hij hem rein verklaren, ende levende vogel in het open veld vliegen laten.” (Lev.14:3-7)
U ziet dat eerst de priester naar de melaatse ging, niet de melaatse naar de priester. Wij kunnen niet ten hemel opgaan, voordat Christus van de Heerlijkheid van Zijn Vader is neergedaald naar de plaats waar wij zijn als melaatsen, buitengesloten van God. O heerlijke Hogepriester, het lijkt me dat ik U zie komen deze morgen uit de Tabernakel van de Allerhoogste, waar U Uw volmaakte offer gebracht hebt. En U daalt neer tot verfoeilijke en afschuwelijke zondaren. U heeft Zelf de gedaante van een mens aangenomen. U veracht niet de maagdelijke baarmoeder. U komt tot zondaren. U eet en drinkt met hen!
Maar de komst van de priester alleen was niet genoeg; er moest ook een offer zijn. En bij deze gelegenheid werden twee zaken uitgebeeld waardoor een zondaar gered wordt: het offer en de opstanding.
Eerst was daar het offer. Eén van beide vogels werd genomen en zijn bloed werd gestort ineen aarden vat vol ‘levend water’, zoals de Hebreeën dat kenden. Water dat niet stilgestaanhad, maar stroomde en daardoor schoon was. Zoals er ook bloed en water uit Christus’ zij stroomde toen Hij de kruisdood stierf, als een dubbel geneesmiddel tegen de zonde, zo werd er in het aarden vat eerst levend water gedaan en daarna het bloed van de vogel die geslacht was.
Als de zonde al weggedaan kan worden, dan kan het alleen door bloed. Er is geen andere manier om de zonden van voor Gods Aangezicht weg te doen dan door de levende stromen die vloeien uit de open wonden van Christus. De melaatse deed niets. U ziet dat hij in de hele zaak niets doet. Hij staat daar slechts stil en neemt nederig deel aan de weldaden die hem geschonken worden door de bediening van de priester en het slachten van de vogel.
Vervolgens wordt de tweede vogel gedoopt in het bloed totdat al zijn veren rood zijn en druipen van het geronnen bloed. Dit bloed werd ongetwijfeld ook gesmeerd rond de cederen stok met aan het eind de hysoptakjes, zodat het een soort borstel werd. De vleugels van de vogel werden rond de stok gebonden en het geheel werd gedoopt in het bloed van de vogel die geslacht was. Als dit zeven keer gedaan was, werden de touwen losgemaakt en mocht de vogel wegvliegen.
Dit is een levend beeld van Christus. Als een levende vogel steeg Hij op naar de hoge, nadat Hij voor ons geslacht was. Terwijl Hij de rode druppels van de verzoening verspreidt, stijgt Hij boven de wolken en verdwijnt uit ons gezichtsveld. En daar, voor de troon van de Vader, bepleit Hij de volle verdienste van het offer dat Hij eens en voor altijd voor ons heeft gebracht.
De melaatse werd gereinigd door het offer van de eerste vogel en het opstaan, wegvliegen van de tweede vogel. Hij was pas echt rein als het bloed op hem gesprenkeld was. Christenen, het Kruis redt ons pas als het bloed van Christus gesprenkeld is op ons geweten. Nochtans werd de werkelijke zaligheid al volbracht voor al de uitverkorenen toen Christus voor hen stierf aan het Kruis. Het is de vreugde van iedere christen om hier bij stil te staan: gered door een Ander. Hij weet dat hij volledig melaats is, dat er in hemzelf geen enkele reden is op grond waarvan hij gereinigd zou kunnen worden, maar dat die redenen allemaal de andere kant opwijzen. Want er is reden temeer op grond waarvan hij voor eeuwig buitengesloten zou moeten blijven van Gods nabijheid.
Maar daar staat de grote Hogepriester, de grote Melchizedek, de Zoon van een maagd, de Zoon van God. Hij heeft Zijn eigen bloed voor ons geofferd. Hij, Die het geofferd heeft, past het ook toe aan ons geweten, met deze toepassing:
‘De Christen leeft in vrijheid
Door het bloed van Christus is hij volledig uit gevangenschap ontslagen. Hij legt zijn ziel aan Zijn dierbare voeten, Hij bewijst Hem eer als geredde zondaar.’
De redding van uw ziel steunt niet op uzelf, maar op Christus Jezus. Net zoals de reiniging van de melaatse niet het werk was van de melaatse, maar van de priester. Hoevelen zijn eronder Gods kinderen, die zeggen: ‘Ik weet dat Christus voor zondaren gestorven is, maar ikkan er niet veel troost uit putten, omdat ik niet voel dat ik gered ben’. Dat is eigengerechtigheid in een hele bedrieglijke vorm. U wordt niet gered door het gevoel dat Christus voor u gestorven is, maar door Zijn werkelijke sterven voor u. Als Hij voor u stierf, dan was u gered toen Hij stierf. Als Hij Uw zonden op Zich nam, dan nam Hij ze ook werkelijk en zijn ze niet meer van u. Als Christus uw volledige Plaatsvervanger is, dan kan God nooit twee personen straffen voor één overtreding; eerst de Plaatsvervanger en dan de zondaar zelf. Als Christus echt voor u gestorven is, dan zijn uw zonden vergeven. Of u het nu voelt dat ze vergeven zijn of niet.
‘Ja’, zegt iemand, ‘maar ik wil me dat ook bewust zijn.’ Het is een heel gezegend iets om hetje bewust te zijn, maar het is niet het bewustzijn dat zalig maakt. Het is alleen de dood van Christus die zaligmaakt en niet uw bewustzijn van Zijn dood. Neem een reddingsboot en een arme man die dreigt te verdrinken. Een sterke hand redt hem. Als hij bijkomt, wordt hij zich bewust dat hij in de boot is, maar het is niet zijn bewustwording dat hij in de boot is, dat hem redt, maar de reddingsboot zelf. Zo is het ook alleen Christus Die de zondaar redt en niet zijn gevoelens of gewilligheid of daden. In de hemel zal alle heerlijkheid zijn voor de wonden van Jezus en voor niets anders.
‘Maar’, zegt iemand, ‘hoe weet ik dat Christus voor mij gestorven is?’ U zult het nooit wetentotdat u gewillig bent om de plaats van de melaatse in te nemen, vol melaatsheid. Als u deze dag weet dat u vol bent met zonden, als u er zich van bewust bent dat er in u, dat is in uw vlees, geen goed woont, dan staat er geschreven dat Christus stierf voor uw zonden, volgens de Schriften. Niet volgens onze gevoelens, maar volgens de Schriften.
Hoe weet ik dat ik vol zonden ben? Omdat ik geloof dat het zo is, omdat God het me zegt. Niet enkel en alleen omdat ik het voel, maar omdat God het me zegt. Hoe weet ik dat Christus voor mij stierf? Niet omdat ik het voel, maar omdat God het me zegt. Hij zegt, dat Christus in de wereld kwam om zondaren te redden. Ik ben een zondaar, ikvoel het, ik weet het. God verhoede dat ik zo’n leugenaar voor mezelf zou zijn, dat ik het zouontkennen. Dan is Hij gekomen om mij te redden. “Komt dan, laat ons tezamen rechten. Al waren uw zonden als scharlaken…” Dat gaat over míj. “zij zullen worden als witte wol. Alwaren ze rood als karmozijn…” Dat is míjn situatie. “Zij zullen worden als witte sneeuw.”
Dit is het precies. Als u vandaag gewillig bent om hier te staan als een veroordeelde zondaar en niets meer dan een zondaar, dan is Christus voor u gestorven. Het is uw zaak om uw ziel toe te vertrouwen aan het feit dat Christus aan het Kruis gehangen heeft voor zondaren. Want let op! Het geloof vertrouwt op Christus en niet meer op zichzelf. Legt u uw vinger nog op een plaats die gaaf en onaangetast is door de melaatsheid, dan bent u een verloren mens. Wijst u nog naar een goede daad waarop u kunt vertrouwen, dán is er geen hemel voor u. Steunt u nog op iets dat u heeft gevoeld, gedacht, gezegd of gedaan, dán steunt u op een geknakt riet. Vertrouw daarom op Christus en op Hem alleen. Sla uw armen rond het Kruis en houdt eraan vast. U bent gered. Nochtans is het niet uw vasthouden, maar het Kruis dat u zal zaligmaken. Vertrouw niet op uw vasthouden, maar vertrouw op het Kruis. Armen, verlorenen en geruïneerden, neem maar stil uw toevlucht tot het Kruis. Onder haar schaduw is veiligheid voor weerlozen. Ja, er is zelfs hoop voor wanhopigen.
4. De melaatse geheiligd
Maar verontschuldig mij, dat ik nog een paar minuten langer tot u spreek om te bezien welke zaken de melaatse moest doen, nádat hij gereinigd was. Voordat hij gereinigd was, kon hij niets doen. Zo kan ook de zondaar niets doen voor zijn eigen zaligheid; hij is van nature dood. Christus moet zijn leven worden. De zondaar is zo verloren, dat Christus moet beginnen, doorgaan en alles voleindigen.
Maar wanneer de zondaar gered is, dan begint hij in goede, oprechte ernst te werken. Als hij eenmaal geen melaatse meer is, maar een gereinigde melaatse, dan is er, uit liefde dat hij zijn Meesters Naam mag dragen, geen beproeving te zwaar, geen dienst te moeilijk. Dan gebruikt hij al zijn krachten voor het verhogen en verheerlijken van Zijn Heere.
Ik wil uw aandacht vragen voor de verdere reiniging van de melaatse. Let op, hij was volledig gereinigd door de priester. Wat na die tijd gedaan werd, werd gedaan door een gereinigd mens.
“Die nu te reinigen is, zal zijn klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het water afwassen…” (Lev.14:8a). Eerst bloed, dan water. Geen reiniging van slechte gewoonten, voordat er reiniging van de zonden heeft plaatsgevonden. De natuur kan niet rein gemaaktworden, voordat de schuld is weggedaan. Hij “zal zijn klederen wassen, en al zijn haarafscheren, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn; daarna zal hij in het leger komen,maar zal buiten zijn tent zeven dagen blijven.” Hij zei hem niet zich eerst te wassen. Het zouvan geen enkel nut voor hem geweest zijn. Hij zei hem niet om eerst zijn kleren te wassen en zijn haar af te scheren; uitwendige vormen konden hem niet reinigen. De melaatsheid zat diep van binnen.
Nee, de priester moest al het werk eerst doen. En pas daarna moest de melaatse gewassen worden. Dus zondaar, als u gered moet worden, moet Christus alles doen. Maar als u eenmaal geloof hebt in Christus, dan moet u gewassen worden. Dan moet u breken met de zonde en door de kracht van de Heilige Geest zult u in staat gesteld worden om dat te doen. Wat eerst geen effect had, zal nu sterk genoeg zijn door het leven dat God in u gelegd heeft. Het gewassen worden met water door het Woord en de reiniging van uzelf van dode werken, zal een doeltreffende en krachtige plicht worden. U zult heilig gemaakt worden en in het wit wandelen, in de reinheid waarmee Christus u begiftigd heeft.
Het afscheren van het haar was geschikt om aan te geven hoe alle oude dingen voorbij gingen en hoe alles nieuw werd. Al het witte haar moest afgeschoren worden, zoals u kunt lezen inhet negende vers. “…dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en dewenkbrauwen zijner ogen…”. Er was geen enkel restant of overblijfsel van de oude staat,waarin het haar wit was. Alles moest hij opgeven.
Zo is het ook met de zondaar. Als hij eenmaal vergeving ontvangen heeft, eenmaal gereinigd is, dan begint hij te breken met al zijn oude gewoonten, zijn oude trots, zijn oude vermaken. De baard waar de harige Jood trots op was, moest eraf. De wenkbrauwen die onmisbaar leken om zijn gezicht fatsoenlijk eruit te laten zien, werden helemaal weggenomen.
Zo is het ook met de mens die vrijgesproken wordt. Voor die tijd deed hij niets, maar nu doet hij alles. Hij wist dat zijn goede werken van geen enkel nut waren in zijn vleselijke staat, maar nu wordt hij zo precies dat hij iedere haar van zijn oude staat wel af wil scheren. Geen ene lievelingszonde zal achterblijven, geen ene ongerechtigheid wordt gedoogd, alles moet weggesneden worden.
Hij “zal zijn klederen wassen,…, en zich in het water afwassen, zo zal hij rein zijn;…” Er isnog één ding waar ik uw aandacht op wil richten in het achtste vers, namelijk, dat hem niet toegestaan werd zijn eigen tent binnen te gaan. Hij mocht zich inlaten met andere mensen, maar hij mocht zijn eigen tent niet binnengaan.
Welnu, ook al moet de zondaar – zoals hij is – vanaf het eerste begin op Christus vertrouwen, toch mag diezelfde zondaar niet direct zijn eigen tent ingaan. Dat is: Hij zal nooit beseffen, dat Christus persoonlijk van hem is, tenzij er nog iets meer is dan het geloof, namelijk de reinigende heiligmaking van de kracht van de Geest. Zo denk ik ook, dat de volledige zekerheid niet te verkrijgen is door het onmiddellijke geloof in Christus. Volledige zekerheid komt later. Het geloof groeit door de invloed van de Geest, totdat het komt tot de zekerheid.
Maar, let op, ook al mocht de mens zeven dagen niet in zijn eigen huis komen, hij was rein. En als u, als een zondaar vol zonde, Christus vertrouwt als uw Alles, ook al volgt hier zeven dagen lang geen blijdschap op, dan bent u toch een vrijgesproken mens. Ook al bent u niet instaat om uw huis binnen te gaan en te zeggen: ‘Ik weet dat mijn zonden vergeven zijn’, tochzijn ze vergeven. Op dat uur dat de zonden overvloedig zijn, is ook de genade overvloedig. Als de zonde al uw hoop heeft afgesneden, dan komt Jezus Christus, de grote Hoop en Troost van al Zijn volk, in uw hart. En ook al bent u nauwelijks in staat om Hem te zien, toch is Hij er en bent u een gered mens. Wat een heerlijke zaligheid is dit en hoe puur en hemels zijn haar gevolgen!
Ik zal u niet langer ophouden, maar u alleen nog wijzen op het feit, dat deze man een offer moest brengen, voordat hij de verdere voorrechten van zijn genezen toestand kon genieten. De priester moest hem meenemen naar de deur van de tabernakel. Hij durfde daar nooit eerder te komen, maar nu mocht hij er komen. Zo mocht de vrijgesproken mens rechtstreeks voor Gods genadetroon komen en de offers van heiligheid en goede werken brengen.
Nu is hij vrijgesproken. Vraagt u me hoe? Niet door iets wat hij heeft gedaan, maar door watde priester deed en dat alleen. Lees het veertiende vers: “En de priester zal van het bloed desschuldoffers nemen, hetwelk de priester doen zal op het lapje van het rechteroor desgenen, diete reinigen is…” Hier doet de Heere de zonden van het oor weg, die vele zijn. De zonden van het oor: als u gewend was om goddeloze liederen, slechte woorden en ijdele praat te horen.
Hij zal het doen “op het lapje van het rechteroor desgenen die te reinigen is, en op de duim zijner rechterhand…” Heeft u dat gelezen? Hoe vaak heeft de rechterhand gezondigd tegenGod! Hoe hebben uw daden u verontreinigd! Hij zal het doen “op het lapje van het rechteroor desgenen die te reinigen is, en op de duim zijner rechterhand, en op de grote teen zijns rechtervoets.” Hoe hebben uw voeten achter de ongerechtigheid aangerend! Hoe hard heeft u het nodig om gereinigd te worden!
Maar let op. Als dit bloed aangebracht was, deed de priester nog iets, voordat hij hem zalfde.Lees het zeventiende vers: “En van het overige van de olie, die in zijn hand zal zijn, zal de priester doen op het lapje van het rechteroor desgenen, die te reinigen is, en op de duim zijner rechterhand, en op de grote teen zijns rechtervoets, boven op het bloed des schuldoffers”. Dit vertelde hem opnieuw heel duidelijk wat hij ook al gezien kon hebben in het beeld van de twee vogels. Zodra een mens is vrijgesproken, verstrijkt er een tijd voordat hij het plan van zaligheid volledig begrijpt. Als hij het begrijpt, ziet hij dat hij eerst met bloed gereinigd is. Al zijn zonden, van zijn oren, handen, voeten of wat dan ook,zijn weggewassen door het bloed.
Vervolgens ziet hij dat hij Gods dienstknecht mag zijn. Want hij is gezalfd met de heiligmakende olie door de invloed van de Heilige Geest. Die olie is aan zijn oor gedaan, zodat hij de stem van Zijn Meester kan horen en kan luisteren naar het Woord van God. Die olie is op zijn hand gedaan zodat hij toegewijd zal zijn om God te dienen. Die olie is op zijn voet gedaan, zodat zijn voeten mogen wandelen in de weg van Gods geboden, tot het einde toe.
Maar let op. Anders ben ik bang dat ik verloren laat gaan wat ik aan wilde tonen. Al deze dingen waren extra handelingen, nadat de melaatse gereinigd was. Hij zou niets hiervan zelf hebben kunnen doen, als het eerste gedeelte niet voor hem gedaan was.
Laat mij de hele preek samenvatten in één of twee zinnen. Zondaar, als u deze dag onvernieuwd en niet wedergeboren bent, dan bent u ellendig in uzelf. U bent niet in staat om gemeenschap met God te hebben. U bent uzelf aan het voorbereiden op de hel. Maar de weg ter zaligheid is heel eenvoudig het volgende. Als u vandaag vol van zonden bent, beladen met ongerechtigheid, als u bereid bent om te belijden dat er niets goeds in u is, als u gewillig bent om de plaats van een gevangene in te nemen, die aangeklaagd, veroordeeld en verworpen is, dan is Christus voor u gestorven.
Christus heeft het bloed gestort. Christus is opgevaren naar de hemel. Uw zaligheid isvolkomen. Zeg niet in uw hart: ‘Ik voel dit niet, ik voel dat niet’. Het gaat niet om uw gevoel of uw daden, het gaat om wat Christus heeft gedaan. Hij moet alles voor u doen. Alles wat Hij van u vraagt, is om in de plaats van de onrechtvaardige te staan, zodat Hij tot u kan komen als de Rechtvaardige om in uw plaats te staan. Is dit te gemakkelijk voor u? Bent u te trots omgered te worden op zo’n manier? Wat kan ik dan anders zeggen dan dat u verdient te sterven,als u dit plan van zaligheid, dat zo eenvoudig en zo wonderbaarlijk geschikt is voor uw situatie, veronachtzaamt?
Maar als u in plaats daarvan zegt: ‘Dit is geschikt voor mij, want ik heb niets om op te vertrouwen, ik ben verloren.’ Waarom, mens, ziet u dan niet dat in zoverre het voor u geschiktis, het ook ván u is? Voor wie was het bruiloftskleed gemaakt? Voor hen die zelf mooie jurken hadden? Nee, voor de naakten. Voor wie was het bad toegankelijk? Voor hen die rein waren? Nee, voor de vuile mensen. Stap in, vuil mens, uw vuiligheid geeft u toegang. Voor wie ligt het medicijn klaar? Voor gezonde mensen? Nee, dat zou een belediging zijn. Voor de zieken. Uw ziekte is uw grond. Kom naar het hospitaal van de Barmhartigheid en wordt genezen. Voor wie dacht u dat Christus gekomen is om op Zijn schouders naar de hemel te dragen? Voor hen die er zelf naar toe kunnen lopen? Nee, laat hen hun vermoeiende weg betreden. Als zij denken, dat zij er met hun goede werken kunnen komen, laat hen maar denken.
Het is één van twee. Of u moet zalig worden zonder verdiend te worden om zalig te worden, gered door de werken van een Ander. Of u moet de hele wet houden en zo de hemel verdienen op grond van uw eigen rechten.
Als u dan gewillig bent om tot Christus te komen, precies zoals u bent, zonder enige voorbereiding, maar eenvoudig als een zondaar, dan heeft Christus voor u verzoening gedaan.
Uw zonden zijn weggedaan. God neemt u aan. U bent een vrijgesproken mens. U mag doordie deur naar buiten gaan en in uw hart zeggen: “Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus.” (Rom.5:1) “En niet alleenlijkdit, maar wij roemen ook in God, door onze Heere Jezus Christus, door Welke wij nu deverzoening gekregen hebben.” (Rom 5:11)
Wat betreft de heiligheid en goede werken, die zullen erna volgen. Nadat u geloofd hebt in Christus, zult u Zijn Geest ontvangen en zult u ijverig zijn om goede werken te doen. Terwijl de wetticist erover praat, zult u ze doen. Wat u eerder niet kon doen, zult u nu doen. Als u alle vertrouwen in uzelf hebt opgegeven, zult u heilig en rein worden. De Heilige Geest zal intrek in u nemen en zal u vernieuwen. U zult door de kracht van God bewaard worden, totdat u zonder vlek of rimpel of iets van die aard voor het Aangezicht van de Vader gesteld zult worden, gezaligd, eeuwig gezaligd.
God voege Zijn zegen hieraan toe! Ik heb geprobeerd om het Evangelie zo duidelijk mogelijk aan u te prediken. Toch kan ik nog verkeerd begrepen worden. Als dat zo is, dan vertrouw ik erop dat dat niet mijn fout is. Ik heb steeds opnieuw herhaald, dat de zondaar, die de wanhoop nabij is, nu mag komen en zijn vertrouwen op Christus mag stellen, leven mag vinden inJezus’ dood en genezing in Jezus’ wonden.
Amen.
Nawoord
De meest bekende engelse predikant uit de 19e eeuw is zonder twijfel Charles Haddon Spurgeon. Op 19 juni 1834 werd hij geboren in Kelvedon, in de streek Essex in Engeland. Zowel zijn vader als grootvader waren predikant, zodat Spurgeon van jongs af aan werd opgevoed in de kennis en wijsheid van de christelijke leer.
Hij kwam tot bekering tijdens een stormachtige nacht in januari 1850. Een jaar later werd hij benoemd tot predikant in een kleine dorpskerk. In 1854 werd hij op negentienjarige leeftijd aangesteld tot herder over de gemeente van de New Park Street Chapel in Londen. Al gauw was dit gebouw te klein, zodat er een nieuwe kerk moest worden gebouwd.
Tijdens zijn pastoraat in Londen onderwees Spurgeon een gemeente van 6000 mensen, publiceerde hij wekelijkse preken en schreef in een maandelijks tijdschrift. Ook stichtte hij een college om predikanten op te leiden, twee weeshuizen, een bejaardenhuis en verschillende zendingsorganisaties. Hoewel zijn lichaam de laatste jaren van zijn leven door pijn werd geteisterd en zijn bediening werd aangevallen door vele tegenstanders, ging Spurgeon onverminderd door met het preken van het Evangelie totdat hij stierf in januari 1892.
Het grootste geheim van de rijke zegen op Spurgeons prediking was wel zijn diepe en toch zo eenvoudige vertrouwen in de Heere zijn God, en de kennis die hij had van zijn Zaligmaker en van Zijn grote genade en liefde. Hij voelde zich gedreven door een groot verlangen om ook anderen te brengen tot de kennis, de liefde en de aanbidding van de Heere Jezus, zoals hij die zelf mocht kennen.