1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim. 2 Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. 3 Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. 4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. 5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.
Als iemand vraagt: ‘Over wie spreekt de psalmist? Over zichzelf, of over iemand anders?’ zouden wij antwoorden: ‘Over zichzelf, en over een ander mens’. Wie die ander is, valt met weinig moeite te ontdekken; alleen de Gekruisigde kan zeggen: ‘In mijn dorst hebben ze mij edik te drinken gegeven’. ‘Verlos mij, o God!’ Zo had David gebeden, en hier slaakt zijn Zoon en Heere dezelfde kreet. Dit is de tweede psalm die begint met ‘Verlos mij, o God’, en de vorige (Psalm 54) is slechts een korte samenvatting van deze langere klacht. Het is opmerkelijk dat zo’n smartelijk tafereel ons wordt geboden onmiddellijk na het juichende hemelvaartslied van de laatste psalm. Dit laat alleen maar zien hoe onderling verweven de momenten van grandeur en misère van onze geprezen Zaligmaker zijn. Het hoofd dat nu is gekroond met heerlijkheid, is hetzelfde hoofd dat de doornen droeg; Hij tot Wie wij bidden ‘Verlos ons, o God’, is dezelfde Persoon Die riep: ‘Verlos Mij, o God’.
In water leun je zwemmen, maar in modder en moerasgrond is alle strijd hopeloos; de modder zuigt zijn slachtoffer naar beneden. Alles bezweek onder de Lijdende; Hij kon geen steun voor Zijn voet vinden – dit is nog erger dan verdrinken. Hier schildert onze Heere de benauwende, beklemmende aard van de ellenden van Zijn hart. Zonde is als modder vanwege haar smerigheid, en de heilige ziel van de Verlosser moet precies die verbinding ermee hebben verafschuwd die noodzakelijk was voor de verzoening. Zijn zuivere en gevoelige natuur leek erin weg te zinken, want het was niet Zijn element; Hij was niet, zoals wij, geboren en getogen in dit grote, ellendige moeras.
Laat ons hart de emoties voelen, zowel van wroeging als van dankbaarheid, als wij in deze gelijkenis de diepe vernedering van onze Heere zien. Hij was geen lafhartige sentimentalist; Hij droeg echte smarten, en hoewel Hij ze heldhaftig verdroeg, waren ze toch verschrikkelijk, zelfs voor Hem. Hij leed in een mate die ongeëvenaard is, de wateren drongen Zijn ziel binnen; de modder was de modder van de afgrond zelf, en de wateren waren diep en overstromend. Mijn ziel, uw Welbeminde verdroeg dit alles voor u. Vele wateren konden Zijn liefde niet blussen, de stromen konden haar niet doen ondergaan; en hierdoor geniet u het rijke voordeel van die verbondsbelofte: ‘Toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal’. Hij stremde de stortvloed van almachtige toorn, opdat wij voor altijd mogen rusten in Jehova’s liefde.
Overweging:
In deze psalm spreekt de hele Christus; nu eens in eigen persoon, dan weer roepend met de stem van Zijn leden tot God Zijn Vader.
Dag gemist? Bekijk hier het hele Dagboek.