In alle wereldse zaken zijn de mensen steeds goed wakker om hun eigen belangen te begrijpen. Er is bijna geen koopman, die de krant leest, en die haar niet op de een of andere manier leest met het oog op zijn persoonlijke zaken. Als hij bemerkt, dat hij door het stijgen of dalen van de markt winst zal maken of verlies zal lijden, dan zal dat deel van het nieuws van de dag voor hem het belangrijkste zijn. In de politiek, feitelijk in alles wat op tijdelijke zaken betrekking heeft, staat gewoonlijk het persoonlijk belang op de voorgrond. De mensen zullen altijd voor zichzelf zorgen, en persoonlijke en huiselijke belangen zullen gemeenlijk het grootste deel van hun gedachten in beslag nemen. Maar in de godsdienst is dat anders. In de godsdienst houden de mensen er eerder van om abstracte leringen te geloven, en over algemene waarheden te spreken, dan van een diepgaand onderzoek, dat hun eigen persoonlijk aandeel naspeurt.
U zult veel mensen hun bewondering horen uitspreken voor de prediker, die zich met algemeenheden ophoudt, maar wanneer hij erop komt aandringen, om diepgaande vragen te beantwoorden, dan voelen zij zich spoedig gekrenkt. Als wij stilstaan bij de verklaring van algemene feiten, zoals de algemene zondigheid van het mensdom, of de behoefte aan een Zaligmaker, dan zullen zij onze leer goedkeuren, en zij gaan misschien zeer verrukt over de spreuk weer heen, omdat zij er niet door zijn getroffen. Maar hoe dikwijls zullen onze hoorders knarsetanden en woedend weggaan, omdat zij, wanneer het een getrouw dienaar betreft, evenals de Farizeeën bij Jezus bemerken, dat hij over hen sprak. Hoe dwaas is dit. Als wij in alle andere zaken voorliefde koesteren voor het persoonlijke — als wij in al het andere op onze eigen belangen letten, hoe veel meer moeten wij dit dan doen in de godsdienst? Want het is zeker, dat ieder mens op de dag van het oordeel voor zichzelf rekenschap moet geven.
Wij moeten alléén sterven, wij moeten op de dag van de verrijzenis één voor één opstaan, en een ieder moet voor zichzelf voor de rechterstoel van God verschijnen, en tot een ieder moet óf persoonlijk gezegd worden. ”Kom, gij gezegende,” óf anders moet hij worden opgeschrikt door de onheilspellende uitspraak: ”Ga weg, gij vervloekte.” Als er zoiets als een nationale zaligmaking zou bestaan; als het mogelijk was, dat wij in het groot en in massa zalig konden worden, en dat zo het weinige onkruid, dat kan groeien, evenals de korenschoven terwille van de tarwe tegelijk met de stoppels zou worden verzameld, dan zou het inderdaad van ons niet zo dwaas zijn om onze eigen persoonlijke belangen te verwaarlozen. Maar als de schapen elk voor zich moeten doorgaan onder de hand van Hem, die ze telt, als elk mens in eigen persoon voor God moet staan om te worden berecht voor zijn daden — laten wij dan bij al wat verstandig is, bij wat ons eigen belang gebiedt, elk op onszelf letten, opdat wij niet bedrogen uitkomen, en niet tot de ontdekking komen, dat wij rampzalig verworpen zijn.
Een waarschuwing kan het enige zijn wat wenselijk is. Wanneer in oorlogstijd een leger des nachts in de slaap wordt aangevallen, uitgeschakeld en vernietigd, terwijl het onmogelijk van de aanval op de hoogte kon zijn, en men alle ijver had aangewend bij het uitzetten van wachtposten, maar de vijand niettemin zo voorzichtig te werk ging, dat hij hen vernietigde, dan zouden wij daarom wenen. Wij zouden niemand de schuld geven, maar wij zouden het diep betreuren, en wij zouden met dat leger diep medelijden hebben. Maar als zij daarentegen hun wachtposten hadden uitgezet, en de wachters klaar wakker waren, en aan de slapende soldaten elke waarschuwing gaven, die zij maar konden verlangen, en dat niettemin het leger werd uitgeschakeld, dan zouden wij, hoewel wij uit algemene menslievendheid het verlies daarvan zouden betreuren, toch tegelijk verplicht zijn om te zeggen: als zij dwaas genoeg waren om te slapen, nadat de wachters hen hadden gewaarschuwd, en als zij in vermetele luiheid hun armen vouwden, nadat zij voldoende en tijdig van de komst van hun bloeddorstige vijand in kennis waren gesteld, dan kunnen wij met hen in hun sterven geen medelijden hebben: hun bloed moet op hun eigen hoofd komen.
Zo is het ook met u. Als mensen verloren gaan en niet voldoende gewaarschuwd zijn om de toekomende toorn te ontvlieden, dan mag een christen, zelfs wanneer zij voor de rechterstoel van God staan, medelijden met hen hebben. Al zal het feit, dat zij niet zijn gewaarschuwd, hen niet ten volle verontschuldigen, toch zal dit veel bijdragen tot vermindering van hun eeuwige ellenden, die anders op hun hoofd gekomen zouden zijn. Want wij weten, dat het voor het niet gewaarschuwde Tyrus en Sidon verdragelijker zal zijn in de dag des oordeels dan voor welke stad of welk volk ook, die de verkondiging van het Evangelie hebben gehoord.
”Hij heeft het geklank van de bazuin gehoord.” In verre landen wordt het waarschuwend geklank van de bazuin niet vernomen. Helaas, er zijn tienduizenden van onze medeschepselen, die nooit door gezanten van God zijn gewaarschuwd, die niet weten, dat de toorn van God op hen blijft, en die nog steeds niet de enige weg en het enige middel tot zaligheid kennen.
De bazuin wordt niet alleen gehoord, maar haar waarschuwing werd begrepen. Toen de man de bazuin hoorde, begreep hij, dat de vijand nabij was, en toch nam hij de waarschuwing niet aan.
In vele gevallen bent u zeer dikwijls gewaarschuwd. Als de man het geklank van de bazuin slechts éénmaal had gehoord en er geen acht op had geslagen, dan zouden wij hem mogelijk kunnen verontschuldigen, maar hoe velen zijn er, die de klank van de bazuin van het Evangelie zeer dikwijls hebben gehoord. Zoals bijvoorbeeld, jongeman. Ge hebt vele jaren onderwijs gehad van een vrome moeder, en ge zijt vele jaren gewaarschuwd door een vrome predikant. Wagonladingen preken zijn over u leeggegoten. Ge hebt veel bittere tegenspoeden en veel ernstige ziekten te verduren gehad. Wanneer de doodsklok luidde voor uw vriend, dan werd dikwijls uw geweten wakker geschud. Waarschuwingen zijn voor u niet ongewoon, zij zijn heel gewoon. O mijn lezers, al zou iemand maar éénmaal het Evangelie hebben gehoord, dan zou om de verwerping daarvan het bloed op zijn eigen hoofd komen. Maar hoeveel zwaarder straf zult gij waardig geacht worden, die het vele, vele malen hebt gehoord!
Ach, ik kan wel wenen, wanneer ik bedenk, hoeveel preken velen van u hebben beluisterd, en hoe vele malen u erdoor geraakt zijt. Zo’n honderdmaal zijt u elk jaar opgegaan naar het huis van God, en nog veel vaker dan dat, en u hebt zojuist weer een brief aan de steeds stijgende stapel toegevoegd. Honderd maal heeft de bazuin in uw oren geklonken, en honderdmaal bent u weer tot de zonde teruggekeerd, om zo Christus te versmaden, uw eeuwige belangen te verwaarlozen, en de genoegens en de zaken van deze wereld na te jagen. O, hoe dwaas is dit, hoe dwaas! Als iemand maar éénmaal met het oog op uw eeuwige belangen zijn hart voor u zou hebben uitgestort, en ernstig met u had gesproken, en ge had zijn boodschap verworpen, dan, zelfs dan, zou u schuldig geweest zijn. Maar wat moeten wij zeggen tot u, voor wie de speren van de Almachtige zijn opgebruikt? O, wat zal er gebeuren met deze onvruchtbare grond, die door regenbui na regenbui bevochtigd is, en door zonneschijn na zonneschijn verkwikt is? Wat zal er gebeuren met hem, die na dikwijls gewaarschuwd te zijn, nog steeds zijn nek verhardt? Zal hij niet spoedig verdelgd worden, zonder dat daaraan iets te doen is, en zal men dan niet zeggen: ”Hij heeft het aan zichzelf te wijten, zijn schuld komt op zijn eigen hoofd?”
En ik zou u nog graag iets meer in herinnering brengen. De waarschuwing, die u zo dikwijls hebt gekregen, is op lijd tot u gekomen. ”Och,” zei een ongelovige eens, ”God bekommert zich niet om de mens. Als er een God is, dan zal Hij nooit van mensen notitie nemen.” Toen zei een christenprediker, die tegenover hem in de coupé zat: ”De dag kan komen, meneer, wanneer u de waarheid zult leren verstaan van wat u zo juist hebt gezegd.” ”Ik begrijp uw zinspeling niet, meneer,” zei hij. ”Wel meneer, misschien komt de dag, wanneer gij zult roepen, en Hij u zal afwijzen, wanneer u uw hand zult uitstrekken, en Hij zal zich om u niet bekommeren, maar Hij zal doen, zoals Hij in het Boek der Spreuken heeft gesproken: ’’omdat Ik geroepen heb en er niemand was, die opmerkte, daarom zal Ik ook spotten met uw verderf, en lachen wanneer uw vrees komt.” Maar voor u is de waarschuwing niet te laat gekomen.
U wordt niet ter elfder ure op een ziekbed gewaarschuwd, wanneer er bijna geen mogelijkheid meer bestaat om zalig te worden, maar u wordt op tijd gewaarschuwd, u wordt vandaag gewaarschuwd, ge zijt gewaarschuwd gedurende vele jaren, die nu voorbij zijn. Als God een prediker zou zenden naar de veroordeelden in de hel, dan zou dat een onnodige vermeerdering van hun ellenden zijn. Als iemand het Evangelie kon gaan prediken op de velden van Gehenna, en tot wie daar zijn zou spreken van een Zaligmaker, die zij hadden versmaad, en van een Evangelie, dat nu buiten hun bereik ligt, dan zou dat een honen zijn van arme zielen met een nutteloze reddingspoging, en hun onuitsprekelijke smart vergroten. Maar nu is het prediken van het Evangelie een prediken in een tijd, waarin nog hoop is, want ”nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid.”
Waarschuw de roeier, voordat hij in de stroom terecht komt, en als hij dan nog door de stroomversnellingen wordt meegesleurd, dan doodt hij zichzelf. Waarschuw de man, voordat hij de gifbeker drinkt, en zeg hem, dat die dodelijk is, en als hij er dan toch van drinkt, dan heeft hij zijn dood aan zichzelf te wijten. Laten wij zo ü waarschuwen, voordat u dit leven verlaat, laten wij tot u prediken, terwijl uw beenderen nog sterk en de spieren van uw gewrichten nog niet zijn verslapt. Wij hebben u dan op tijd gewaarschuwd, en uw schuld zal zoveel te groter worden, omdat de waarschuwing op de juiste tijd kwam. Zij was veelvuldig, zij was ernstig, zij was gepast, zij schudde u wakker, zij werd u aanhoudend gegeven, en toch deed ge geen poging om de toekomende toorn te ontvlieden.
Sommigen zeggen: ’’Goed, ik luisterde niet naar de waarschuwing, omdat ik niet geloofde, dat zij ook maar enigszins nodig was.” Ach! Men heeft u gezegd, dat er na de dood een oordeel was, en u geloofde niet, dat het nodig was om u op dat oordeel voor te bereiden. Men heeft u gezegd, dat door de werken van de Wet geen vlees gerechtvaardigd wordt, en dat zondaren alleen maar door Christus kunnen zalig worden, maar u geloofde niet, dat Christus nodig was. U hadt moeten bedenken, dat Hij wél nodig was. In het diepst van uw bewustzijn gist u, dat die noodzaak er was. Toen u er voor uitkwam, dat u een ongelovige was, een verklaard ongelovige, hadt u een groot woord, maar u weet, dat er nog steeds een zwakke stem was, die terwijl u sprak, uw woorden logenstrafte. U bent uzelf goed bewust, dat u in de stille nachtwaken dikwijls sidderde; in een storm op zee hebt u op uw knieën gelegen om te bidden tot een God, met wie ge op het land spotte; en toen u doodziek was, hebt u gezegd: ’’Heere, ontferm U over mij;” en u hebt zó gebeden, dat u tenslotte hebt geloofd. Maar als u niet hebt geloofd, dan hadt u wél moeten geloven. Er was voldoende reden om u te leren, dat er een hiernamaals was; het Boek van Gods openbaring was duidelijk genoeg om u dit te leren, en als u het Boek van God hebt verworpen, dan komt uw bloed op uw eigen hoofd. Uw verontschuldiging is nutteloos. Zij is erger dan dat: zij is goddeloos en zondig, en nog steeds ligt uw eeuwige kwelling op uw eigen hoofd.
’’Maar,” roept een ander, ”de bazuin beviel mij niet. Het Evangelie, dat werd gepredikt, stond mij niet aan.” Iemand zegt: ”Van bepaalde leringen in de Bijbel hield ik niet. Ik meende, dat de predikant soms te strenge leerstellingen predikte; ik was het niet eens met het Evangelie; ik geloofde, dat het Evangelie veranderd had moeten worden, en niet had moeten zijn wat het was.” De bazuin stond u niet aan, nietwaar? Goed en wel, maar God heeft die bazuin gemaakt, God heeft het Evangelie gemaakt, en omdat wat God heeft gemaakt u niet beviel, is dit een nietszeggende verontschuldiging. Wat deed het voor u ertoe, hoe de bazuin was, zo lang zij u waarschuwde? Als het oorlogstijd was geweest, en ge had een trompet horen klinken om u te waarschuwen voor de komst van de vijand, dan zoudt ge niet stil gezeten hebben, en niet hebben gezegd: ”Ik geloof, dat het een koperen trompet is, ik zou liever gehad hebben, dat zij van zilver gemaakt was.” Neen, maar het geluid zou genoeg voor u geweest zijn, en ge zoudt aanstalten gemaakt hebben om het gevaar te ontkomen. Zo moet het nu met u zijn. Het is een ijdel voorwendsel, als ge zegt, dat het u niet behaagde. U had er behagen in moeten hebben, omdat God het Evangelie maakte tot wat het is.
Maar u zegt: ”De man, die erop blies, stond mij niet aan.” Welnu, als één boodschapper van God u niet bevalt, dan zijn er nog meer in deze stad. Hebt u er niet één kunnen vinden, die u goed leek? Van één beviel u de preektrant niet: hij was te theatraal; die van een ander stond u ook niet aan: hij was te leerstellig; die van een derde behaagde u niet: hij was te praktisch; — er zijn er volop, u moogt nemen wie u wilt, maar als God die mannen heeft gezonden, en hun heeft gezegd hoe zij moeten blazen, en als zij blazen naar hun beste vermogen, dan is het voor u volkomen nutteloos, als u hun waarschuwingen verwerpt, omdat zij niet blazen op de manier, waarop iemand spreekt, als wij ons in een brandend huis bevinden. Als de man ’’brand! brand!” roept, dan nemen wij het niet zo nauw met de toon, die hij aanslaat, wij denken niet aan de rauwe stem, die hij had. U zou iedereen voor een malle dwaas houden, die in zijn bed bleef om te verbranden, omdat naar zijn zeggen de manier, waarop de man ’’brand!” riep, hem niet beviel. Want het was in zijn eigen belang geweest, als hij terstond uit zijn bed was gestapt en de trap afgegaan, zodra hij het hoorde.
Maar een ander zegt: ”De man zelf stond mij niet aan, de man die de bazuin blies, beviel mij niet; ik kon hem aanhoren, maar ik had een persoonlijke afkeer van hem, en daarom nam ik geen enkele notitie van wat de bazuin te zeggen had.” Waarlijk, God zal tenslotte tot u zeggen: ”Gij dwaas, wat hadt u met die man te maken: hij staat of valt zijn eigen heer; u hebt met uzelf te maken.” Wat zou u denken van iemand, die vanaf een schip overboord is gevallen, en aan wie, terwijl hij dreigt te verdrinken, een matroos een touw toewerpt, dat hem kan redden. Maar hij zegt in de eerste plaats: ”Dat touw bevalt mij niet, mij dunkt, dat het niet in de beste fabriek is gemaakt, er zit ook wat teer aan, het bevalt mij niet;” en in de tweede plaats: ”Die matroos, die mij het touw toewierp, bevalt mij niet, ik ben er zeker van, dat hij geen goedhartig man is, hij staat mij helemaal niet aan;” en dan volgt er een gereutel en een gekreun en hij zinkt neer op de bodem van de zee. Toen hij verdronken was, zei men, dat het zijn verdiende loon was, en als hij het touw niet wilde vastgrijpen, maar zulke dwaze en belachelijke tegenwerpingen maakte, terwijl het een zaak van leven en dood was, dat dan zijn bloed op zijn eigen hoofd kwam. En zo zal het tenslotte ook met u zijn. U bent zo druk bezig met het bekritiseren van de predikant, en zijn stijl, en zijn leer, dat uw eigen ziel verloren gaat. Bedenk, dat u door kritiek in de hel kunt komen, maar u zult uw ziel er nooit uit kritiseren. U kunt er daar zoveel mogelijk het beste van maken, u kunt daar zeggen: ”Ik mocht de predikant niet, ik hield niet van zijn preektrant, ik hield niet van zijn stof;” maar al uw afkeer zal u niet één druppel water verschaffen om uw brandende tong te verkoelen, noch ertoe dienen om die wereld van zielsangst te verzachten.
Er zijn veel mensen, die zeggen: ”Nu ja, ik deed geen van die dingen, maar ik had het idee, dat de bazuin voor ieder ander, maar niet voor mij, geblazen moest worden.” Dat is helaas een zeer algemene idee. ’’Alle mensen denken, dat alle mensen sterfelijk zijn, behalve zijzelf,” zei een vrome dichter; en alle mensen denken ook, dat alle mensen het Evangelie nodig hebben, maar zijzelf niet. Laat ieder van ons goed bedenken, dat het Evangelie voor elk van ons een boodschap heeft.
’’Goed en wel,” zegt een ander, ”ik had het zo druk, ik had zo veel te doen, dat ik onmogelijk aandacht kon schenken aan de belangen van mijn ziel.” Wat zou u zeggen van de man, die zo veel had te doen, dat hij niet uit een brandend huis kon gaan, maar tot as verbrandde? Wat zou u zeggen van de man, die zo veel had te doen, dat hij, toen hij op sterven lag, geen tijd had om de dokter te laten komen? Wel, zult u zeggen, ”dan had hij niet zo veel te doen gehad moeten hebben.” En als ook maar één mens op de wereld een zaak heeft, die maakt, dat zijn eigen ziel door gebrek aan tijd verloren gaat, laat hij dan deze vraag ter harte nemen: ’’Want wat zou het de mens baten, zo hij de gehele wereld won en aan zijn ziel schade leed?” Maar het is een leugen — het is een leugen — de mensen hébben tijd gekregen. Het is een gebrek aan wil, geen gebrek aan een weg.
U hebt, ondanks al uw zaken, wel de tijd, nietwaar, om te besteden aan uw genoegens? U hebt de tijd om uw krant te lezen — hebt u dan geen tijd om uw Bijbel te lezen? U hebt tijd om een lied te zingen — hebt u dan geen tijd om een gebed te bidden? U weet wel, dat boer Brown, toen hij op zekere dag boer Smith op de markt ontmoette, tot hem zei: ’’Boer Smith, ik kan niet begrijpen, hoe je tijd vindt om te jagen. Wel man, mijn tijd is op mijn boerderij zo volledig bezet met zaaien en maaien, met oogsten en ploegen, en al dat soort dingen, dat ik geen tijd heb om te jagen.” ”Och Brown,” zei hij, ”als je zo veel van jagen hield als ik, dan zou je, als je geen tijd kon vinden, die maken.” Zo nu is het ook met de godsdienst: de reden waarom de mensen er geen tijd voor kunnen vinden, is deze, dat ze er niet genoeg van houden. Als zij ervan hielden, dan zouden ze er wel tijd voor vinden. Bovendien: hoeveel tijd vraagt hij? Hoeveel tijd eist hij? Kan ik niet tot God bidden boven mijn kasboek? Kan ik zelfs bij mijn ontbijt geen tekst pakken en die de gehele dag overdenken? Kan ik, zelfs als ik het druk heb met wereldlijke zaken, niet denken aan mijn ziel en mijzelf toevertrouwen aan het bloed en de verzoening van een Verlosser? Dat vraagt geen tijd. Het is mogelijk, dat er enige tijd geëist wordt, enige tijd voor mijn persoonlijke gebeden, en voor de gemeenschap met Christus, maar wanneer ik opwas in de genade, dan zal ik het juist achten, dat ik er steeds meer tijd voor heb, en hoe meer ik die kan vinden, des te gelukkiger zal ik zijn, en ik zal mij nooit verontschuldigen omdat ik geen tijd heb.
’’Goed,” zegt een ander, ’’maar ik dacht, dat ik tijd genoeg had, u verlangt toch niet, meneer, dat ik in mijn jeugd godsdienstig ben, wel? Ik ben een jonge man en mag ik niet een beetje vrolijkheid en wat wilde haren hebben, even goed als iemand anders?” Jawel, jawel, maar ik zeg tegelijk: de beste plaats, die ik ken om vrolijk te zijn, is die waar een christen woont, de heerlijkste blijdschap van de gehele wereld is de blijdschap van een kind van God. U mag uw genoegens hebben — o ja! maar die zult ge dubbel en drievoudig hebben als u een christen bent. U zult dan niets hebben van wat wereldlingen genoegens noemen, maar u zult iets hebben, dat duizendmaal beter is. Maar kijk eens naar dat droevig tafereel. Daar ligt ver weg in een donkere afgrond van ellende een jongeman: ”Ach, ik had het voornemen om mij te bekeren, wanneer mijn leertijd voorbij was, maar ik stierf voordat mijn tijd was verstreken.” ”Ach!” zegt een ander naast hem, ”en ik dacht toen ik een knecht was, dat ik aan de dingen van Christus zou gaan denken wanneer ik baas werd, maar ik stierf, voordat ik genoeg geld had om voor mijzelf te beginnen.”
En dan klaagt achteraf een koopman met bitter verdriet, en zegt: ”Ach, ik dacht godsdienstig te worden, wanneer ik genoeg zou bezitten om mij uit de zaken terug te trekken, en op het land zou wonen: dan zou ik tijd hebben om aan God te denken, wanneer mijn kinderen getrouwd zouden zijn, en al mijn zaken geregeld, maar nu zit ik hier opgesloten in de hel; en wat is nu al mijn uitstel waard, en wat betekent al de tijd, die ik besteedde aan al de armzalige genoegens in de wereld? Nu heb ik daarvoor mijn ziel verloren.” Wij ervaren het als zeer verdrietig, als wij in vele posities onnauwkeurig zijn, maar wij kunnen ons niet voorstellen, hoe groot het afgrijzen en de ontzetting moet zijn van mensen, die in het hiernamaals tot de ontdekking komen, dat het voor hen te laat is! Ach, vrienden, als ik wist, dat hier iemand aanwezig was, die zei: ”Ik zal mij aanstaande woensdag bekeren,” dan zou ik wensen, dat hij besefte in welk een vreselijke toestand hij verkeerde, totdat die woensdag aanbrak, want wat zou het zijn, als hij zou sterven? O, wat zou het zijn, als hij zou sterven? Zou zijn belofte om zich op woensdag te bekeren, hem redden van een veroordeling op donderdag?
Welnu dan, die zondaar zal verloren gaan — hij zal zeker verloren gaan, maar hij zal tenslotte verloren gaan, zonder dat hij een verontschuldiging heeft — zijn bloed zal op zijn eigen hoofd zijn. Wanneer iemand bankroet gaat, en als hij dan kan zeggen: ”Het is niet door roekeloos handeldrijven — het is geheel gebeurd door oneerlijkheid van iemand, op wie ik vertrouwde, dat ik ben wat ik nu ben,” dan put hij daaruit enige troost, en hij zegt: ”Ik kan het niet helpen.” Maar o, mijn lezers, als u uw eigen ziel bankroet laat gaan, nadat u gewaarschuwd zijt, dan zal uw eigen eeuwig bankroet aan uzelf te wijten zijn. Moge zulk een groot ongeluk ons nooit overkomen. Als wij het in verband kunnen brengen met de voorzienigheid van God, dan zullen wij het vrolijk kunnen dragen, maar als wij het onszelf hebben aangedaan, wat is het dan vreselijk! Laat dan ieder mens, als hij verloren gaat, nadat hij het Evangelie heeft gehoord, goed bedenken, dat hij zijn eigen moordenaar is.
Zondaar, u zult dan zelf de dolk in uw hart drijven. Als u het Evangelie versmaadt, dan bent u bezig met het bereiden van brandstof voor uw eigen vlammen-bed, u bent bezig met het smeden van de keten, waarmee u voor eeuwig geboeid zult zijn. En wanneer u verdoemd bent, dan zal uw droevige overdenking deze zijn: ”Ik heb mijzelf verdoemd, ik heb mijzelf in deze put geworpen, omdat ik het Evangelie heb verworpen. Ik heb de boodschap versmaad, ik heb de Zoon des mensen met voeten getreden, ik heb geen van zijn vermaningen willen aannemen, ik heb zijn Sabbatten veracht, ik heb niet willen luisteren naar zijn waarschuwingen, en nu ga ik verloren door mijn eigen toedoen, de ellendige zelfmoord van mijn eigen ziel.”