Zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen van mijn moeder waren tegen mij ontstoken; ze hebben mij gezet tot een hoedster der wijngaarden; mijn wijngaard, die ik heb, heb ik niet gehoed. Hooglied 1:6
Waar heb ik mijn tekst anders vandaan dan uit de fontein van echte liefde? En tot wie anders zal ik spreken dan tot de vrienden van de hemelse Bruidegom? Een warm hart, een levendig medelijden, een teer gevoelsleven alleen wie dat alles bezit kan de uitspraken van dit heilige lied begrijpen en de heerlijkheid ervan aanvoelen. Ik neem aan, dat de wederwaardigheden van de standbeelden in de St. Paul’s Cathedral jaar in jaar uit niets bijzonders opleveren. Ze staan daar op hun voetstuk, stil en onbewegelijk en als er niets ongewoons gebeurt, is daarmee hun hele geschiedenis voor verleden en toekomst verteld. Maar let nu eens op het leven van de mensen. Hoe rijk geschakeerd is het menselijk leven niet door allerlei ervaringen, zowel droevige als vreugdevolle. Blijdschap en smart, licht en duisternis wisselen in het leven elkaar steeds weer af, terwijl het koude marmer ongevoelig blijft voor elke aandoening.
Velen van u weten weinig of niets van de ervaringen, die Gods kinderen opdoen. Ook al hoort u hen spreken over hun angsten en vertroostingen, over hun aanvechtingen en uitreddingen, over hun innerlijke strijd en geestelijke overwinningen, over hun sombere stemmingen en blijde verrukking — dit zijn voor u slechts holle klanken. Wat voor de wijzen en verstandigen van de wereld verborgen blijft, is aan de kinderkens, dat is: aan de levend-gemaakten, geopenbaard.
Het thema, dat ik vandaag koos, is hoofdzakelijk bestemd voor het volk van God, dat de Heere bewust dient. Wie het geestelijk leven niet kent, zal misschien denken, dat hij niets aan het aanhoren van de prediking heeft en dat het uur dat hij hier zit weggegooide tijd is. Maar dan wil ik in alle ernst juist van u de aandacht vragen. Als u niets weet van het geestelijk leven, wat zult u dan beginnen als uw natuurlijk leven aan zijn eind komt?
Als de Geest van God niet in uw hart werkt en de ervaringen van Gods kinderen u vreemd zijn, wat zal dan uw lot zijn in de eeuwigheid? Kan dit anders zijn dan het lot van de ongelovigen? En bent u bereid dat te ontvangen? Wilt u dat dit voor eeuwig uw lot zal zijn? Of is er een verlangen in u om het betere, het echte leven te leren kennen? Ik bid God voor u, dat het zo mag zijn. Mag ik u eraan herinneren, dat het evangelie dat aan u gepreekt wordt, nog steeds de kracht heeft om u tot het echte leven te brengen. Ieder die gelooft in Christus Jezus, is uit God geboren en heeft dat leven in zich ontvangen.
Gods volk moet onze tekst “zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben” nauwkeurig overdenken. Daarom merk ik allereerst op: de beste christenen zijn het meest beschroomd ten opzichte van zichzelf.
De persoon die zegt: “zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben” is in vers acht beschreven als de knapste vrouw. En wie haar de mooiste van de mooie vrouwen noemt, zegt daarmee niets dan de waarheid. Maar in haar eigen ogen is ze allerminst knap, integendeel, ze verzoekt dat men haar zelfs niet aankijkt.
Hoe komt het nu, dat de beste christenen zichzelf het geringst schatten? Is het niet omdat zij het meest gewend zijn naar binnen te kijken? Zij houden hun boeken beter bij dan die dwaze handelaars die zichzelf nog rijk en verrijkt wanen, terwijl ze op het punt staan, bankroet te gaan. De echte christen beproeft zichzelf om te weten of hij in het geloof is. Hij weet dat zijn ziel te veel waard is om maar blindelings verder te leven.
Hij weet, dat zorgeloosheid en overmoed altijd slechte stuurlui zijn en daarom zet hij voorzichtigheid en zelfonderzoek aan het roer. Hij roept tot God: “Doorgrond mij, o Heere en ken mijn hart!” Hij is gewend om zowel de motieven voor zijn daden als die daden zelf te onderzoeken en om zorgvuldig te letten op zijn woorden en gedachten. Nee, hij leeft niet als een roekeloze, maar hij gaat in zijn hart al zijn wegen na en let op alles wat in zijn binnenste omgaat “om altijd een goed geweten te hebben voor God en de mensen.”
Salomo zegt, dat een wijs man zijn kudde in het oog houdt en het is niet verwonderlijk dat iemand die deze raad in de wind slaat, zich schade aandoet. Maar hij zegt ook: “bewaar uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.” Wie dit nalaat, haalt zich zeer zeker allerlei ellende op de hals. In zijn zorg het kwade uit de weg te gaan, zal de vrome er steeds op uit zijn om de kleinste besmetting van de zonde te zien en op te sporen. Zo moet hij wel meer van zijn zwartheid ontdekken dan iemand anders. Hij is niet zwarter dan anderen maar hij let nauwkeuriger op en daardoor ziet hij duidelijker de vlekken op zijn eigen ziel. De echte christen legt een strengere norm aan om zich te onderzoeken dan de oppervlakkige belijder. Die is al tevreden als hij zichzelf even goed vindt als andere mensen.
Hij kent geen andere maatstaf dan het gewone alledaagse christendom. Totaal anders is het met de gelovige die dicht bij God leeft. Hij vraagt zich steeds ernstig af, hoe wij heilig en vroom moeten wandelen. Hij weet dat de wet geestelijk is en daarom ziet hij vele dingen als zonde die anderen gemakkelijk door de vingers zien. Dingen die anderen als wissewasjes beschouwen, vindt hij heel belangrijke zaken. De christen die nauwgezet leeft, kent alleen de volmaaktheid als norm. Hij meet zichzelf niet af aan zijn medemensen, maar aan de eisen die God heeft gesteld in Zijn heilige wet en vooral aan het voorbeeld van Zijn Heere en Meester.
En als hij zich dan plaatst tegenover de heerlijke persoon van die Meester, dan roept hij uit: “Zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben!” Al is hij een voorbeeldig christen, toch staat hij in zijn eigen schatting niet hoog. Al schittert hij voor anderen als een ster van de eerste grootte, hij ziet zichzelf als bevlekt door duizend zonden. Voor God is hij een geheiligde in Christus, maar in zijn eigen waardering is hij een groot zondaar, die zich telkens weer met een schuldbelijdenis nederig voor de Heere buigt.
De beste christenen verfoeien zich ook het meest omdat ze meer licht hebben ontvangen dan anderen. Iemand kan in het donker of in de schemering schoon lijken, maar als het licht wordt en je goed kunt kijken, dan komen er heel wat eerst onzichtbare vlekken voor de dag. U denkt misschien dat uw zakdoek uitermate wit en helder is en in vergelijking met oud linnengoed is hij dat ook. Maar als het gesneeuwd heeft en u uw zakdoek dan naast de sneeuw legt, dan merkt u wel dat hij lang zo helder niet is als u eerst meende. Als het licht van Gods Geest in ons hart schijnt, dan leren we zien wat echt rein en heilig is; dan treft ons direct het verschil. Al meenden we eerst nog tamelijk rein te zijn, nu vernederen we ons in stof en as, want in Gods licht zien we het licht en komt aan het licht wat eerst verborgen was. Onze zonden doen ons schrikken en we moeten ons verwonderen dat het geduld van de Heere nog niet uitgeput is.
Hoe beter christen iemand is, hoe dieper hij zich beschaamd voelt, want de zonde is voor hem zo afschuwelijk en hij verfoeit zichzelf meer dan anderen. De onvrome vergeeft zichzelf gemakkelijk de grootste zonde. Zelfs als hij zich bewust is ze te hebben bedreven, verontrust dit hem niet. Maar wie werkelijk gelooft is heel anders. Hij wil heilig zijn en hij voedt een haat tegen de zonde. Zelfs de kleinste zondevlek op zijn hart en leven kan hij niet dulden. Hij weet veel te goed wat de zonde is.
Er zijn mensen die in het openbare leven optreden en zeer gesteld zijn op de volksgunst, maar totaal onverschillig zijn voor de gunst van de vorst, in wiens rijk ze wonen. Er zijn anderen, begenadigden van de koning, die zelfs in hun bed gekweld worden door de angst dat iemand misschien iets kwaads van hen heeft verteld aan de koning.
Iemand die God niet vreest, kan al diens wetten o zo gemakkelijk en met een gerust geweten overtreden. Maar wie een begenadigde is van de Heere, wie werd toegelaten aan het feestmaal van de Hemelse Koning, wie de eeuwige liefde van God voor zich zelf heeft leren kennen, kan niet dulden dat er enig kwaad in hem is, want dat moet de Heilige Geest bedroeven en de naam van Christus schade berokkenen. Wat de wereld een kleine zonde noemt, is een grote zonde voor een echt waakzame christen.
Nu vraag ik u, lieve mensen, bent u weleens bedroefd omdat u een onbedachtzaam woord hebt gesproken? Slaat u zich weleens op de borst, omdat u zich boos maakte. Omdat u werd getergd en u in uw boosheid onvoorzichtig was in uw uitdrukkingen? Hebt u ooit slapeloos gelegen, omdat u in uw zakelijk bezigzijn iets zei of deed, waarvan u bij nader inzien moest zeggen: dat was niet goed? Hebt u ooit tranen geschreid, omdat u niet wandelde in de voetstappen van uw Heiland? Omdat u teleurgesteld werd, waar u hoopte te slagen? Als u dit alles niet kent, dan is mij uw vroomheid heel weinig waard.
Berouw is evengoed een kenmerk van de christen als het geloof. Meen niet, dat we met het berouw hebben afgedaan, als we tot Christus zijn gekomen. Als we vergeving van onze zonden hebben ontvangen in het bloed, dat verzoening heeft gebracht. Nee, we zullen berouw hebben, zolang we zondigen en zolang we behoefte hebben aan het kostbare bloed van het kruis tot reiniging van onze zielen. Zolang we zondigen en in ons de neiging tot de zonde woont, zorgt Gods genade ervoor dat we de zonde verfoeien en ons verootmoedigen voor de Allerhoogste vanwege onze schuld voor Hem.
Volgens mij wil onze tekst ons zeggen dat er mensen waren die de kerk des Heeren bewonderden om haar schoonheid. Maar zij wijst die bewondering af: “Spreek niet zo, u weet niet wat ik ben, anders zou u mij niet zo prijzen.” O, er is niets, dat zo gemakkelijk een blos brengt op het gezicht van de oprechte christen als loftuitingen. Want hij voelt maar al te goed wat hij in zichzelf is. “Nee, nee”, zegt hij, “prijs mij niet, want ik ben zondig stof, stel geen vertrouwen in zo’n nietig schepsel.” Zeg niet: “Die man heeft deugden en geweldige eigenschappen, zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben.”
Zijn er niet velen die deze of gene christen die bijzonder vroom en heilig leeft, willen navolgen — en daarin hebben ze groot gelijk? Maar als ik het goed zie, wendt die zich tot zijn volgelingen en zegt: “Kijk niet naar mij, neem aan mij geen voorbeeld. Ik ben een zondig mens, zwart van ongerechtigheid. Kies een beter model, kijk naar Jezus Christus. Als ik wandel in Zijn voetstappen, dan kunt u mij volgen. Maar als ik dwalend ben als een verloren schaap, volg dan de Herder en neem aan mij geen voorbeeld.”
Hoe dichter een christen leeft bij God hoe meer hij deze zelfvernedering, deze kleinheid van hart zal kennen. Als anderen hem willen bewonderen en tot voorbeeld stellen, zal hij zeggen: “Zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben.”
En als hij zo in diepe nederigheid vraagt dat men hem niet verheft, zal hij ook nog vaak wensen dat anderen hem niet verachten. Hij zal denken in zijn hart: “Die of die is nu eens een echt christen, o, als hij mijn zwakheid ziet, wat zal hij dan van mij denken? Die of die is een uitstekende discipel van Christus en wat ben ik bij hem vergeleken? Hij versiert zijn belijdenis met een heilige wandel en is een eer voor zijn Heiland, maar ik, helaas! ik ben niet wat ik zijn moest en wat ik wensen zou. Kinderen Gods, kijk niet naar mij met verachting. Ik zal niet zeggen, dat er een splinter is in uw oog, maar ik heb in het mijne een balk. Oordeel niet al te streng over mij, wees niet al te wreed. Als u mij aankijkt, kijk dan voor mij op Christus en bid voor mij, dat Hij mij helpt, want ik ben zwart omdat de zon mij heeft beschenen.”
Nu moet ik u hier ernstig waarschuwen om geen valse schijn te koesteren en iets voor te wenden, waarvan u niets voelt. Nederigheid kan ook huichelarij zijn, al weet ze zich geweldig te presenteren. Zulke voorgewende nederigheid is walgelijk. Dat zijn mensen die zichzelf met hun woorden zo gering schatten, terwijl ze er niets van menen. Ik herinner me een zeer hoogmoedige man, zeker twee keer zo trots als hij groot was, die gewend was zich in zijn gebed “arm stof en as” te noemen. Maar in zijn levenswandel en gesprekken was er niets dat hem recht gaf die uitdrukking te bezigen. Ik heb eens gehoord van een monnik die zei, dat hij een groot zondaar was, even slecht als Judas. Maar toen een ander daarna tot hem zei: “Ja, dat is helemaal waar”, keerde die monnik zich beledigd om en vroeg op een alles behalve vriendelijke toon: “Wat heb ik gedaan, dat u zo iets durft te zeggen?”
De slaafse kruiperigheid van de vleier is niet minder verderfelijk dan de onbeschaamdheid van de hoogmoedige. Er is in de wereld veel zelfverachting die niet oprecht gemeend is. Ze komt niet voort uit zelfkennis, maar uit een hoogmoedig hart. Veel van wat we van onszelf zeggen zou onze ijdelheid in hoge mate beledigen, als anderen hetzelfde van ons zeiden. O, laten we opletten dat we ons niet schuldig maken aan valse nederigheid! Hoe meer we hebben van de echte nederigheid, hoe beter en hoe meer we naar waarheid tegen Gods volk kunnen zeggen: “Zie mij niet aan, want ik ben zwart.” Des te duidelijker zal dan ook zijn dat we tot de schoonsten behoren.
Maar ik ga verder. Onze tweede opmerking is: de ijverigste christen zal het meest vrezen voor zonden die aan zijn werk kleven. “Maar hoe kan een voor de Heere verrichte daad met zonden bevlekt zijn?”, vraagt iemand.
O ja, maar bedenk wel dat voor een enkele zonde die het werk voor God aankleeft, er wel tien zijn die de luiaard aankleven. U ziet het in onze tekst: het werk was niet volmaakt. Ze was tot hoedster van de wijngaarden aangesteld. Terwijl ze de wijnstokken verzorgde, had de zon haar beschenen. De zwartheid waarvan ze belijdenis doet, is te wijten aan de last en de hitte van de dag die ze heeft verdragen.
En nu spreek ik tot hen die in actieve dienst zijn en het werk des Heeren doen. Lieve broeders en zusters, bij het verrichten van onze levenstaak zijn er verkeerdheden, die we voor onze hemelse Vader moeten belijden. Ik spreek nu alleen tot diegenen die echt werken. Ik heb er gekend, die door de zon zijn beschenen en hun ijver is bekoeld omdat ze geen voorspoed hadden. U ging uit als een christen vol vuur en leven. U meende de kerk te bouwen en u sleepte de wereld met u mee.
Misschien dacht u wel, dat u een reformatie tot stand zou brengen zo groot als die van Luther. Maar er was veel vleselijks in uw werk, hoewel er in uw hart een ijver was voor God, die u verteerde. U hebt u vermengd met christenen van een zeer koel soort. Leg de thermometer eens aan en zeg mij of de geestelijke temperatuur van uw eigen ziel niet is gedaald. Missschien hebt u niet veel bekeringen gezien tijdens uw bediening of uit de klas die u onder uw leiding hebt. Misschien heeft u niet veel kinderen tot Jezus zien komen.
Voelt u dat uw ijver bekoeld is? Zo ja, wikkel dan uw gezicht in uw jas en zeg: “Kijk niet naar mij, want ik ben zwart, omdat ik mijn ijver heb verloren; de zon heeft mij beschenen.”
Misschien heeft uw ervaring een andere uitwerking op u gehad, want de zon brengt niet altijd vlekken op dezelfde plaats in het gezicht. Het kan zijn, dat uw hart bitter is geworden. Toen u zich met liefde aan de dienst van de Heere verbond, verwachtte u misschien — en terecht — dat iedereen dezelfde liefde zou tonen. Maar u moest strijden tegen allerlei verkeerdheden. U hebt gewerkt in een gemeente waar veel strijd was, niet voor het geloof dat aan de heiligen is overgeleverd, maar een partijstrijd. En u hebt er ondanks uzelf aan moeten deelnemen. Misschien hebt u nu de gewoonte aangenomen om te vitten en te kritiseren. Nu bent u de man geworden om uitsluitend de predikant te beoordelen, terwijl u vroeger van het gepredikte Woord mocht genieten. U zoekt in het Woord niet meer uw voedsel, maar proeft gewoon van de schotels om te zien of u er ook aanmerkingen op kunt maken.
Is dat zo, wikkel dan uw gezicht in uw jas, buig u neer voor Gods aangezicht en zeg: “Zie mij niet aan, dat ik zwart ben, want de zon heeft mij beschenen. In mijn dienst voor de Heere heb ik zelf schade geleden.”
Het is ook mogelijk, lieve mensen, dat u op een andere manier geleden hebt. Ik lijd soms in dit opzicht zelfs lichamelijk. De levenswandel van een christen hoort kalm, vredig, rustig, volhardend te zijn. Als we in alles vertrouwen op de Heere en slechts vragen naar Zijn wil, dan is onze vrede volkomen en kunnen we rustig voortgaan als een rivier. Maar u weet het, als er veel te doen is in de dienst aan de Heere, dan komen we gemakkelijk in de verzoeking om in onverstandige haast dit en dat snel tot stand te willen brengen. En gaat het niet zo vlug als we wel wensen, dan komen we in de verzoeking om bedroefd en bezorgd te worden.
Net als Martha die zich bekommerde om vele dingen en bezig was met veel dienen. Is het zo met u, dan brengt dat wezenlijke schade voor uzelf en ook voor uw eigen werk. Want wie een innige omgang met Christus heeft, dient Hem het best en wie die omgang mist, zal ook merken dat zijn kracht is gebroken. Dit is nu juist vaak wat ons ontbreekt. Onze veerkracht wordt eerder uitgeput door zorg en angst dan door het werk. Als onze gedachten worden verstrooid en afgeleid door zorgen, verwaarlozen we al gauw een deel van onze plicht.
Sta me toe, dat ik u de zaak met een persoonlijk beeld voorstel. Veronderstel dat deze Tabernacle al mijn krachten, al mijn oplettendheid vraagt. Nu kan het zijn, dat tegelijkertijd een andere zaak mijn aandacht vereist. Hier is een ziel die Christus zoekt, daar is iemand die dreigt afvallig te worden, ginds is een broeder die het met een medebroeder aan de stok krijgt. Talloze dingen dringen zich telkens weer bij ons op en eisen onze opmerkzaamheid, zodat we soms in de war gebracht worden. “Zie mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, want de zon heeft mij beschenen. Het werk waarin ik gewikkeld ben voor U, heeft mij in het felle stralen van de zon gebracht en mij het gezicht verbrand. Het moest schoon en aantrekkelijk zijn en het is bezoedeld en niet meer mooi door het werk.” Zo klagen we dan.
Soms wordt dit kwaad ook veroorzaakt doordat een gevoel van afmatting de blijdschap uit ons hart heeft weggenomen. Ik denk niet, geliefden, dat iemand van ons afgemat is door het werk van God. En zo ja, dan is dat een bewijs, dat we er nimmer toe geroepen werden. Maar we kunnen wel vermoeid worden onder dat werk.
U herinnert zich — ik spreek tot hen die het Evangelie dienen — hoe gelukkig u was, toen u voor het eerst de mogelijkheid kreeg van Christus te spreken. O wat was er toen een vreugde in uw hart! Wat een blijdschap! Wat leefde u daarin met heel uw hart. En in uw toespraak was geen gebrek aan opgewektheid, geen matheid. Maar hoe is het nu, na jaar in, jaar uit te hebben gepredikt? Uw hoofd is vermoeid en hoewel de geest gewillig is, is het vlees maar al te vaak zwak. De vreugde die u eens ervoer in uw dienst, was uw kracht maar nu is ze van u geweken. En zware arbeid is des te zwaarder naarmate de geest in een minder opgewekte stemming verkeert.
Welnu, ik raad u ernstig aan om dit voor God te belijden en Hem een medicijn te vragen om u te genezen. Het is nodig dat u uw blijdschap terugkrijgt, maar eerst moet u erkennen, dat u haar hebt verloren. Belijdt dan: “Ik ben zwart, want de zon heeft mij beschenen.”
Nu is het aan de andere kant een slecht restultaat van een goed werk, als onze nederigheid er schade bij lijdt. Plaats een christen in een positie waarin hij veel te doen vindt voor Christus en laat hem veel succes hebben. Spoedig komt dan de neiging bij hem op, zichzelf complimenten te maken als ware hij een groot man. U kunt geen rijk geladen schoven voor de Meester oogsten, zonder dat deze verzoeking tot u komt. O wat een voortreffelijke werker bent u (in eigen ogen) dan niet en wat zal uw loon heerlijk zijn, omdat u uw taak zo goed hebt volvoerd! Dat is de zon die u fel beschijnt en de schoonheid wegneemt van uw nederigheid, terwijl ze uw aangezicht ontsiert en zwart maakt door de hoogmoed, die verwerpelijk is voor God. Deze zonde moet onmiddellijk voor God worden beleden en met een hartelijk berouw worden beschreid.
Ik zal geen poging doen alle gevallen na te gaan die zich in de christelijke bediening kunnen voordoen. Het is mij voldoende te zeggen dat ik bang ben, dat in menig geval onze motieven niet geheel zuiver zijn. Hoe vaak beginnen we niet onze dienst met volle liefde van ons hart, terwijl we hem later alleen waarnemen, omdat onze roeping dat nu eenmaal meebrengt.
Wee de man, die het Evangelie enkel en alleen predikt, omdat hij predikant is en het niet doet uit liefde tot Christus! Ook bestaat er voor de prediker het gevaar om al te veel op zichzelf te gaan vertrouwen. Het is een grote genade voor de knechten des Heeren als ze met vreze de kansel beklimmen, zelfs al hebben ze reeds twintig jaar gepredikt. Maarten Luther verklaarde, dat hij nooit gevreesd had voor een mens en allen die hem kenden, konden getuigen, dat hij de waarheid sprak. En toch zei hij, dat hij nooit de kansel van Wittenberg beklom, zonder dat hij zijn knieën voelde knikken; zo bevreesd was hij, in zijn prediking aan God en aan de waarheid niet trouw te zullen zijn.
Als we beginnen met op onszelf te vertrouwen en menen, dat we bekwaam genoeg zijn en dat onze ervaring en onze praktijk voldoende zijn om ons het werk naar behoren te laten verrichten zonder de hulp van God — dan heeft de zon ons beschenen en heeft ze ons gezicht inderdaad zwart gemaakt en kunnen we niet meer nuttig werkzaam zijn.
Welaan, broeders en zusters! ik ben dankbaar, dat ik mij mag richten tot een zo brede schare van hen, die tot het werk van de Meester zijn ingegaan, ik bid u: laten we samen naar de Troon der genade gaan, laten we daar onze zwartheid belijden en erkennen, dat een groot deel daarvan op ons gekomen is, terwijl we in de dienst des Heeren bezig waren.
In de derde plaats: De waakzaamste christen is zich ook bewust van het gevaar om te weinig op zichzelf te letten. “Ze maakten mij tot een hoedster der wijngaarden, maar mijn eigen wijngaard heb ik niet gehoed.”
Laat mij opnieuw spreken tot mijn broeders, die Christus proberen te verheerlijken door hun leven. Enige tijd geleden kwam mij een preek in handen van een beroemd prediker, die slechts één gedachte bevatte en slechts één beeld, dat goed uitgewerkt was. Ik zal u de hoofdinhoud ervan meedelen. Stel u voor: een man, die als gids dienst doet in het Zwitserse bergland. Het is zijn plicht om de reizigers te begeleiden door de hoge passen en om hun de heerlijkheden van het landschap, de schoonheden van de meren, beken, gletschers en bergen aan te wijzen.
Als hij dit werk enige tijd gedaan heeft, dan herhaalt hij telkens zijn beschrijving op een manier en toon, alsof alles zo vanzelf spreekt, als iets heel gewoons. Ieder weet, dat een gids er tenslotte toe komt om te spreken, alsof hij uit een boek iets voorleest, terwijl zijn hart er helemaal buiten blijft. En toch, toen hij begon, was het misschien oprechte bewondering en liefde tot het verhevene en mooie, wat hem bewoog om gids te worden. Aanvankelijk was het hem een weelde, een groot genot om aan anderen mee te delen wat hijzelf had gevoeld temidden van de overweldigende pracht der natuur.
Maar nu hij jaar in, jaar uit, aan honderden mensen dezelfde beschrijvingen heeft moeten herhalen, de aandacht heeft moeten vestigen op dezelfde heerlijkheden en dezelfde mooie stukken heeft moeten aanwijzen, nu kan het haast niet anders of hij moet louter een machine zijn geworden, die zijn werk werktuigelijk en gevoelloos verricht. De gewoonte stompt af en de begeerte naar winst werkt negatief op het karakter. Daardoor hebben zijn nauwkeurigste beschrijvingen en zijn warmste loftuitingen geen hoger waarde meer dan de eenvoudige woorden van een huurling.
Nu wil ik deze gedachte niet voor u in den brede uitwerken, zoals de straks bedoelde prediker heeft gedaan, maar ik geef u haar als een stekje, dat u in de tuin van uw hart mag planten en dat, naar ik hoop, zich voorspoedig zal ontwikkelen. Ieder die werkt in de wijngaard des Heeren, heeft groot belang bij de toepassing van deze gelijkenis. Immers, het gevaar van zelfvoldaanheid wordt groter naarmate de ijver om anderen te bekeren sterker is. Terwijl u anderen goede raad geeft, denkt u dat u zelf wijs bent. Terwijl u anderen waarschuwt, voelt u uzelf veilig. Terwijl u anderen oordeelt, meent u zelf boven alle verdenking verheven te zijn. U bent uw werk begonnen met vurige ijver en geestdrift, een heilige drift, een gloeiende hartstocht bewoog u om bezig te zijn. Hoe echter zult u uw werk voortzetten?
Hier nu ligt een gevaar en niet zo’n klein ook: dat u het werktuigelijk zult gaan doen. Dat u vervallen zult tot sleurwerk en — altijd weer uw oude gangetje gaande — tot anderen heilige woorden zult spreken, zonder dat uw eigen ziel er in leeft.
“Kunnen we”, zo vraagt u mij, “onze medemensen dan niet opwekken tot vroomheid en godsvrucht, terwijl in onze eigen harten het heilige vuur niet helder brandt? Is het niet heel gemakkelijk om als een wegwijzer, die nooit beweegt, aan de weg naar de hemel te staan?”
Ja natuurlijk, maar ieder prediker die over zichzelf eerlijk oordeelt, zal toegeven dat dit juist het gevaar is, waaraan hij bloot staat. En ik geloof, dat dit gevaar in meerdere of mindere mate elke christen bedreigt, in welke vorm hij of zij ook moge werken voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk.
Lieve mensen, bewaar uzelf ervoor, dat u de Bijbel uitsluitend zou lezen voor anderen. Trek voor uzelf, voor uw eigen geestelijk leven, het merg en de vettigheid uit de Heilige Schrift. Stel u niet tevreden met het maken van een meditatie of met het geven van een Bijbelles op de zondagsschool. Voed uzelf met het Woord — anders blijft u in gebreke, uw eigen wijngaard te verzorgen. Als u op uw knieën ligt in het gebed, bid dan met aandrang voor anderen, maar o, vergeet toch niet het persoonlijk gebed voor uw eigen stichting en voor uw eigen opgroeien in de genade. Predik toch niet over het bloed van het kruis, terwijl u zelf geen behoefte voelt aan de reinigende kracht van dat kostbaar bloed. Spreek toch niet van de fontein van het heil, terwijl u zelf te weinig uw heil bij die fontein zoekt. Wijs aan anderen de weg naar de hemel niet, als u zich zelf daarvan afkeert om de weg van het verderf te bewandelen.
Medearbeiders in de dienst des Heeren! neemt uzelf in acht, opdat u, nadat u tot anderen hebt gepreekt, zelf niet verwerpelijk bevonden wordt. Uw buren, o ja, die hebben recht op uw belangstelling, maar waakt ook over uw eigen hart en leven. De kinderen in uw klas, o zeker, ze vragen uw oplettendheid, maar verlies uzelf niet uit het oog. De wijngaard van anderen te hoeden is een kostelijk werk, maar uw eigen wijngaard mag niet verwaarloosd worden. Het is zelfs heel goed mogelijk, dat iemand in het diepst van zijn hart een afkeer heeft van de ware godsdienst, terwijl hij uit kracht der gewoonte doorgaat, die aan zijn medemensen te verkondigen.
“Is dat werkelijk mogelijk?”, vraagt u. Helaas wel! Heeft u nooit gehoord van het bloemenmeisje op straat? U weet wat haar werk is en ik durf wedden, dat sommige meisjes van haar leeftijd langs haar liepen en met het oog op haar grote korf vol viooltjes, hebben gezegd: “Wat een heerlijk werk, zo altijd die liefelijk geurende bloemen bij je te hebben!” Zo’n uitspraak ligt voor de hand, nietwaar? Maar er was een meisje, dat zulke bloemen verkocht en toch zei, dat ze de geur van viooltjes niet kon uitstaan. Ze vond die geur heel vies en dacht dat die walgelijker was dan wat ook. Dit kwam, omdat ze er altijd door omgeven was: de hele dag op straat en ’s avonds als ze naar haar armoedige kamertje was teruggekeerd, niets dan viooltjes om zich heen.
En nu geloof ik, dat er mensen zijn, die zelf niet de genade van Christus hebben ontvangen en toch altijd weer van die genade en van het gebedsleven spreken, terwijl in het diepst van hun hart afkeer gevonden wordt van de Naam des Heeren. Wat een treurige toestand! Wie erin verkeren, hebben wel voor alles nodig, opgewekt te worden uit hun diepe slaap van inbeelding en schijnheiligheid. Opdat ze mogen inzien, dat ze inderdaad vijanden van God zijn, terwijl ze zich voor vrienden uitgeven. Ja, ze zijn wel hoeders van de wijngaard van anderen, maar hun eigen wijngaard laten ze woest liggen!
Onze laatste gedachte is van het grootste belang: de christen die het nauwgezetst leeft, zal de eerste zijn om naar het geneesmiddel te vragen en herstel te zoeken. Waar is dan dat herstel te vinden? Lezen we daarvoor het vers dat onmiddellijk volgt op de tekst: “Zeg mij aan, gij die mijn ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een die zich bedekt bij de kudden van uw metgezellen?”
Hier ziet u, geliefden, wat ons te doen staat. Als u uw frisheid en blankheid wilt behouden en niet zwart wilt worden door het felle stralen van de zon, terwijl u zwoegt, ga dan naar uw Heiland en spreek met Hem. Spreek Hem aan met die liefelijke naam: “Gij die mijn ziel lief heeft”. Vraag Hem, dat Hij uw eerste liefde weer aanwakkert, dat Hij het eerste vuur weer in u laat opvlammen.
Er zijn getrouwde mannen die — lijkt het wel — helemaal vergeten zijn, dat ze hun vrouw eens hebben liefgehad. Maar er zijn gelukkig ook anderen, die oprecht kunnen getuigen: jaren zijn al voorbijgegaan sinds onze trouwdag en we zijn steeds meer van elkaar gaan houden.
Zo nu zijn er ook sommige christenen die schijnen te vergeten dat ze ooit hun Verlosser in liefde hebben omhelsd. Maar er zijn er ook bij wie de liefde inniger en vuriger wordt, naarmate ze ouder worden. Mocht dit laatste bij u niet zo zijn, dan raad ik u ernstig aan: geef uw oogleden geen sluimering, gunt u geen rust vóór u tot uw eerste liefde bent teruggekeerd.
De Heere zelf herinnert er wel aan, als u er niet aan denkt. Hij zegt immers: “Gedenk aan de vriendschap van uw jeugd, aan de liefde uwer ondertrouw, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land.” U deed domme dingen in vroeger dagen, u was meer ijverig dan wijs. Maar hoewel u daar nu met schuldbesef op terugziet, zag Christus het met welgevallen aan. Hij ziet u liever zoals u toen was dan zoals u nu bent. Misschien bent u tegenwoordig niet totaal koud voor Hem, maar vlei uzelf daarmee niet al te veel. Misschien moet Hij ook tegen u zeggen: “Och, of gij koud waart of heet!” Het is juist het lauw-zijn dat Hij het meest verfoeit en Hij heeft gedreigd, de lauwen uit zijn mond te zullen spugen.
Was u maar altijd vol liefde tot Hem. Dan zou u nooit enige schade oplopen, als u in Zijn dienst bezig was, u zou er steeds voordeel van ondervinden. Het zweet van de arbeid zou uw gezicht zelfs mooier maken. Hoe meer zielenarbeid u verricht, hoe reiner en heiliger u zult worden, als u maar dicht bij uw Heiland blijft. Laat het dan uw gewoonte zijn, met Maria neer te zitten aan Zijn voeten, terwijl u tevens met Martha bezig blijft met veel te dienen. U kunt die beide heel goed combineren. Ze houden elkaar in evenwicht en u zult er niet dor en onvruchtbaar bij blijven. Ook zult u dan niet te klagen hebben over de zwartheid, die de zon zo gemakkelijk veroorzaakt.
Mochten we dichter bij Jezus leven, meer liefde tot Hem en nauwer omgang met Hem hebben!
Heeft u erop gelet dat de Bruid zegt: “Zeg mij aan, gij die mijn ziel liefheeft, waar gij weidt”? Ik veronderstel dat haar doel was, met hem te gaan weiden. Lieve mensen, let goed op de voeding van uw eigen ziel. Als iemand zegt: ik ben zo druk met mijn werk, dat ik mezelf geen tijd kan gunnen om te eten, dan weet u heel goed, dat hij op die manier slechts verliezen kan wat hij meent te winnen. Want als hij zijn lichaam niet behoorlijk verzorgt, vervalt het langzamerhand. Op den duur kan hij dan veel minder werk verrichten dan wanneer hij de nodige rust neemt.
Zo is het nu ook in uw geestelijk leven. Lichamelijke kracht kunt u niet gebruiken, als u niet gezond en sterk bent. Als u van God geen kracht ontvangt voor uw hart, dan kan er van u ook geen geestelijke actie uitgaan. Daarom: voed u met Christus!
Of voelt u zich ongeveer als die gids over wie we het zojuist hadden? Heeft de gewoonte uw gevoel zo afgestompt, dat u onbewogen kunt staren naar zoveel moois en wonderlijks, dat u eigenlijk in verrukking moest brengen en elke zenuw in u moest laten trillen?
Onderzoek dan eens, op welke manier de gids zijn belangstelling in zijn meren en bergen zou kunnen behouden. Zou het niet goed zijn, als hij zo nu en dan er alleen op uitging om nieuwe schoonheden in de prachtige natuurtaferelen te ontdekken, om de heuvels in een nieuw licht voor zich te zien en de bossen zorgvuldig te bekijken bij een andere weersgesteldheid dan waarbij hij ze al zo vaak zag? Zou hij op die manier geen nieuwe indrukken ontvangen en opnieuw tot bewondering en dank gebracht worden aan de Schepper, die al dat prachtige en verhevene tevoorschijn riep? Ik ben er zeker van, dat zijn geestdrift zal toenemen naarmate hij zich meer vertrouwd maakt met het landschap.
En u, die u hebt begeven in de dienst des Heeren, u moet u in uw binnenkamer steeds weer voor Gods aangezicht plaatsen, “eenzaam maar met God gemeenzaam”. Voed uw hart met de kostelijke waarheden, die Hij ons heeft geopenbaard. Graaf steeds dieper in de goudmijn van de Schrift en verrijk zo uw eigen geest. Dan kunt u God dienen zoveel als uw hart het verlangt en u zult er geen schade bij lijden.
Heeft u niet opgemerkt, dat de Bruid ook vraagt: “Zeg mij aan, waar gij de kudde legert in de middag” namelijk om haar te laten rusten. Rust heeft elke arbeider steeds weer nodig. En waar is rust te vinden voor Christus’ kudde dan aan zijn eigen lieve borst? En waarop kan ze zich veilig verlaten dan op zijn trouw, waarop kan ze bouwen dan op de eed en de belofte van Hem die niet liegen kan? Rusten in Hem, de Trouwe, o, dat we dat steeds mochten doen!
Wat mij betreft, ik merk dat ik mijn Heiland nodig heb meer dan ooit tevoren. Hoewel ik Zijn Evangelie nu al meer dan vijfentwintig jaar heb gepredikt, voel ik behoefte naar Hem te gaan en mij vast te klemmen aan Zijn kruis als een schuldig zondaar, net zoals ik deed in het begin. O, dat Gods genade ons altijd trouw make jegens onszelf, doordat we in Hem blijven en ons in Hem verheugen!
Nu ga ik besluiten. Laat me alleen nog dit zeggen tot hen voor wie — schijnt het — niets in deze preek te vinden was, omdat ik uitsluitend sprak tot de werkers in Gods Koninkrijk: als u niet werkt voor Christus, dan werkt u tegen Hem. “Wie niet voor Mij is, die is tegen Mij en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.” Waarom zou u zich tegenover Hem opstellen?
Hij is het beeld van de meest belangeloze liefde. Hij stortte Zijn kostbaar bloed voor Zijn vijanden. Wat zou er in Hem kunnen zijn, dat u tegen Hem zou laten strijden? Gooi dan uw wapens neer. Vandaag nog. Ik beveel het u in de Naam van de levende God.
Komt tot Hem, zoek vergeving in het bloed van het kruis en ze zal u gegeven worden. Bid om een nieuw hart, om een oprechte geest. De Heilige Geest kan en wil die in u bewerken. Word dienaars van Christus. De Gemeente des Heeren heeft dat nodig. Het leger van onze Koning vraagt om nieuwe strijders. Sla de zegen die u dringend wordt aangeboden, niet af. Treed in de gelederen van Jezus! Zo moge Hij Zijn Sion nog bouwen met velen van u die tot dusver van de zijnen niet waren, opdat ook van u het woord zou gelden: “eerst niet Mijn volk, maar nu Gods volk geworden.”
Amen.