Wees mij tot een Rotssteen om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan. Psalm 71:3
Wees mij tot een Rotssteen om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan.’ De dichter herinnerde zich de diepe stilte van de grote en ontoegankelijke holen in de verlaten rotsen en gaf die stilte vorm in zijn gebed. Wat moet David veel genade in zijn hart hebben gehad om zo over zijn God te spreken! Hij verlangde ernaar heel dicht bij de Heere zijn God te leven. Hij wilde niet slechts met God leven, maar ook in God. Hij roept het uit: Wees Gij mijn hechte Woning! Hij verlangde er niet alleen naar om voor altijd in het huis des Heeren te wonen, maar hij wilde ook de Heere tot zijn Huis hebben. Hij wilde dat God hem omringde, en dat niet als in een kerker waarin hij gedwongen was te verblijven, maar als de Woning van zijn keuze, tot zijn vreugde en voor zijn rust. Hij wilde niet alleen wonen in Gods wereld, maar ook in God Zelf. Hij wilde zich bewust zijn van wat Mozes bedoelde toen deze zei: ‘Heere, Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.’ Wat moet hij een man Gods zijn geweest, ondanks al zijn zonden en gebreken! Let er eens op wat een geest van harmonie er is geweest met God, als het ging over de belangrijke beginselen van waarheid en reinheid, die steeds naar zo’n blijvende omgang met God hadden verlangd zoals die opgesloten ligt in de woorden ‘om geduriglijk daarin te gaan.’ Als u uit de grond van uw hart Davids woorden kunt nazeggen, prijs dan Gods genade die u dat heeft geleerd; als u niet zo kunt bidden, doe dan een stil gebed, en zeg: Heere, leer me U lief te hebben en naar U te verlangen. Ik zou U graag willen leren kennen, en vrede hebben.