Een zondagsschoolonderwijzeres in Edinburgh bezocht eens een achterbuurt en trof op de bovenste verdieping van een huis een arm gezin aan, dat een kleine, maar nette kamer bewoonde. Uit het gesprek, dat zij met de vader en de moeder hield, bleek, dat dit gezin door langdurige ziekte van de man, van betrekkelijke welstand tot armoede vervallen was. Hij was nu evenwel beter en had weer enige tijd kunnen werken, maar zijn verdienste was alleen voldoende om zijn gezin voor gebrek te bewaren, in geen geval om de vroegere welstand te herwinnen. Nadat de bezoekster aldus informatie had ingewonnen omtrent het tijdelijke, begon zij over geestelijke belangen te spreken. Zij vroeg hen, of zij ook naar de kerk gingen. ’Nee’, zei de vader, ’voordat ik ziek werd waren wij dat wel gewoon, maar daarna zijn we er niet meer heen gegaan’. ’Maar’, hernam zij, ’u bent reeds een poos beter’. ’Och’, antwoordde de vader, ’niemand vroeg ons om te gaan!’ ’Welnu’, zei de bezoekster weer, ’dan nodig ik u bij deze uit’, en zij noemde hem een kerk, waar hij de Blijde Boodschap uit de mond van een getrouw predikant vernemen kon. De volgende zondag vertelden verschillende kinderen van haar zondagsschool, dat het gezin die morgen in de kerk was geweest. Sedert die dag zijn zij hoorders van het Woord geweest. Hoeveel zielen in Edinburgh en andere steden vergaan van honger, omdat, hoewel alle dingen gereed zijn, NIEMAND HEN UITNODIGT TE KOMEN! Zal hun bloed niet geëist worden van de hand dergenen, die de liefde van de Heiland hebben gesmaakt en toch geen moeite doen om deze brandhoutjes uit het vuur te rukken?’