Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden; keer om, mijn liefste, word gij gelijk een ree of een welp van de herten op de bergen van Bether Hooglied 2:17
De Bruid zingt: “totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden.” De beminde des Heeren moet dus in het duister verkeren; voor haar, die een plaats heeft in het hart van de veelgeliefde, is het nacht. Een kind Gods, dat een kind des lichts is, kan voor een wijle wel in het donker zitten; in het donker, in vergelijking met het licht, waarin hij zich ook soms mag verheugen. In de natuur is het niet alle dagen even helder. Nu eens schijnt de zon heerlijk, maar dan weer is de hemel met wolken overdekt en lijkt ons alles even somber toe. Zo is het ook in het leven van de gelovige. De ene dag kan hij zijn weg bewandelen in de volle verzekerheid des geloofs en mag hij genieten van de omgang met de Heere, terwijl hij de andere dag twijfelt of hij wel deel heeft aan het Verbond van de genade en meer tot zuchten dan tot zingen, meer tot treuren dan tot roemen is gestemd.
Maar het kind Gods kan ook wel eens in volslagen duisternis verkeren. Het kan zo donker zijn om hem heen, dat hij uitroept: “ik zie geen enkel teken van de terugkerende dag.” Soms verschijnt in lange tijd zon noch maan om zijn pad te vervrolijken. De gelovige kan worden gekweld door lichamelijk lijden en dat lijden kan van dien aard zijn, dat de ziel er geheel door wordt neergebogen. Dan is er een wandelen in de donkerheid. O, een mens kan vaak zo ontzaglijk zwaarmoedig gestemd zijn, als hij in een weg van beproevingen geleid wordt. Niet altijd is er kracht om moedig de storm het hoofd te bieden en om vuur en water te trotseren.
O nee, en wie zal een verslagen geest opheffen? En zulk een geest is soms het deel van de beste kinderen Gods. De Heere heeft sommige zwakke, lijdende zonen, die desniettegenstaande de liefste van het huis zijn. Het zijn volstrekt niet altijd de sterkste, die door Hem het meest gewaardeerd worden. Soms zijn zij, die in de hoek gedreven schijnen en wier dagen in rouw en droefenis heengaan, in zijn oogde kostelijkste. Maar gelukkig, de duisternis, waarin Gods kinderen vaak moeten verkeren, is altijd slechts tijdelijk. Dezelfde tekst, die aan de nacht herinnert, spreekt ook van de morgenstond: totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden,” zo heet het in het lied van de Bruid.
Misschien is er geen tekst, die ik zo dikwijls op de lippen neem als deze. Geen woord van de Heilige Schrift komt zo vaak voor mijn geest, als ik alleen ben, want dan gevoel ik, dat er donkerheid over de kerk en over de wereld kwam en het schijnt mij toe, dat het nacht zal worden. Op een drietal zaken, in onze tekst genoemd, wens ik uw aandacht te vestigen. In de eerste plaats op onze verwachting, dat de dag zal aanbreken en de schaduwen zullen vlieden. Vervolgens op de houding, die we hebben aan te nemen in afwachting van de morgen. Eindelijk op de bede: “keer om, mijn liefste, word gelijk een ree of een welp van de herten op de bergen van Bether.” Als Hij tot ons wil komen, dan zullen we tevreden wachten: zijn tegenwoordigheid zal ons de nacht kort doen schijnen en wat die nacht brengt zullen we met Hem gemakkelijk verduren.
Dat het gebed van de Bruid worde opgezonden door allen, die in de duisternis neerzitten en dat het spoedig worde verhoord! We spreken dan eerst over onze verwachting, dat de dag zal komen en de donkerheid zal wijken. We mogen dit deel van onze tekst op verschillende wijzen lezen en het op verschillende gevallen toepassen. Denken we aan een kind des Heeren, dat door bange twijfel wordt geslingerd. Hij vreest, dat zijn bekering niet oprecht, niet van de echte stempel is geweest; zijn zonden, zo meent hij, leveren het bewijs, dat ze vals was. En nu is zijn hart vol angst en hij roept tot God om hem van zijn twijfel te verlossen. Zijn oog is gevestigd op het Kruis en hij hoopt het licht te vinden in Christus, bij wie zo velen het reeds vonden. Ik wens die hoop aan te wakkeren, totdat ze tot een vaste overtuiging is geworden. De dag zal zeker voor u komen, arme twijfelaar! en de schaduwen zullen zeker wegvlieden. Ik zeg dit in het volste vertrouwen, want ik zie hier vele broeders en zusters, met wie ik in donkere dagen heb verkeerd. En, nietwaar geliefden! we hebben toen samen gebeden, ik heb u gewezen op al die kostelijke beloften, waarop we onze hoop mogen bouwen. Het scheen wel, of ge er nooit weer door zou getroost worden. Goede vrienden, die met smart uw toestand zagen, konden maar niet begrijpen, hoe ge zo moedeloos was geworden en zagen geen middel om u te helpen. En toch werd ge uit uw droeve toestand verlost, nietwaar?
“O ja”, zegt ge, “we mogen weer zingen van goeder harte en onze tong, die gebonden was, mag weer de Heere prijzen voor zijn genade; van blijdschap kunnen we nu springen als een hert.” De oorzaak van deze gelukkige verandering is, dat ge u aan de Heiland vastklemt, ook toen u dat nutteloos scheen te zijn. Uw geloof was stoutmoedig. Ook toen het u gewaagd scheen, te geloven, deed ge het toch en uw vertrouwen werd niet beschaamd. Het is weer dag voor u geworden en het licht heeft de duisternis vervangen. En zo zal het ieder gaan, die ook te midden van het nachtelijk donker vasthoudt aan de Heere en op Hem blijft wachten. De schaduwen zullen wegvlieden en de morgen zal heerlijk aanlichten. We mogen de woorden van onze tekst ook lezen met toepassing op persoonlijke zorgen, al zijn die nu juist niet van geestelijke aard. Ik weet, dat Gods kinderen aan velerlei beproevingen blootstaan. Zolang de tarwe op de dorsvloer ligt, moet ze de slagen van de dorsvlegel verwachten.
Misschien hebt ge zware verliezen te betreuren, leedt ge grote schade in uw handel of bedrijf of hebt ge allerlei wederwaardigheden in uw gezin of familie. Ook is het mogelijk, dat ge gedrukt wordt door enig lichamelijk lijden. En nu klimt telkens weer uw gebed op tot God om hulp en uitredding. Wees er zeker van, dat de Heere dat gebed niet onverhoord zal laten. “Vertrouw op de Heere en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwigheid.” “Ik ben jong geweest,” zo spreekt David, “ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien de rechtvaardige verlaten noch zijn zaad zoekende brood.” Vrees niet, de Heere zal u niet in het duister laten. Hoop met lijdzaamheid en ge zult zien, dat Hij u te zijner tijd zal verlossen. “Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen”. Zo zegt het ons de Schrift en ge zijt van de waarheid van deze woorden wel overtuigd. Maar ook wat er onmiddellijk op volgt is volkomen waar: “maar uit die alle redt hem de Heere”. “In de wereld zult ge verdrukking hebben”. Dat woord van de Heiland erkent ge als waarheid, maar vergeet nu niet wat Hij er bij voegt: “heb goede moed. Ik heb de wereld overwonnen”. En omdat Hij overwon, zult ook gij overwinnen in en door Hem.
Ja, ook in de donkerste nacht van bange zorgen mogen we ons verblijden in het vooruitzicht, dat de dag zal komen en de schaduwen zullen wegvlieden. Een ander geval doet zich aan ons voor. Er is in onze dagen een grote achteruitgang in het godsdienstige. En sommigen van onze gaan bedrukt hun weg, treurende over de toestand van Kerk en Staat. We zijn niet gewoon, de dingen van de donkerste kant te bezien, maar we moeten ons wel bedroeven over wat we opmerken. Het doet ons leed, dat het oude Evangelie al meer en meer wordt verwaarloosd en als vertreden wordt in het stof. Ja, het oude vuur, dat eenmaal helder brandde onder de heiligen, het is er nog wel, maar het verspreidt zo weinig licht en warmte. O, hoe verlangen we naar een geestelijke opwekking in onze dagen! Zal er weer een opwaken komen? Waarom zou dat niet geschieden kunnen? Als we er waarlijk verlangend naar uitzien, als we er om bidden, als we er geloof voor hebben en er voor willen arbeiden, dan zal onze wens zeker vervuld worden. De dag zal komen en de schaduwen van de nacht zullen wegvlieden. De spotters menen, dat ze onze Heere Jezus Christus hebben begraven en misschien hebben ze dat ook gedaan, maar Hij zal weer opstaan. “Wie zal ons de steen van het graf afwentelen?” zo luidt de vraag van de bezorgdheid. Maar de steen zal worden afgewenteld en Hij, dezelfde Christus, in wie onze vaderen hebben geloofd, de Christus van Luther Calvijn, van Whitefield en Wesley, Hij zal onder ons zijn macht en heerlijkheid openbaren door de werking des Heiligen Geestes in de harten van duizenden en duizenden.
Laten we nimmer wanhopen. Wissen we de tranen van onze ogen weg en zien we hoopvol uit naar het licht, hoe donker het nu ook moge wezen. Ik wens een bemoedigend woord te spreken tot de broeders, die hebben gearbeid voor de Heere in een dorre streek, waar de stenen op het veld de ploegschaar dreigden te breken. Hun roep ik toe: laat uw geloof niet varen. De akker, die het minst vruchtbaar ons toeschijnt zal na verloop van tijd misschien een honderdvoudige oogst opleveren. Het vooruitzicht moge donker zijn; het moge ons voorkomen, dat we tevergeefs hebben gearbeid – de morgen zal komen. Wie met tranen hebben gezaaid zullen maaien met gejuich. Dat we dan niet vrezen, ook niet te midden van de diepste duisternis, maar vertrouwend uitzien naar het heil, dat zeker komt. Het is nu nog de tijd van de donkerheid en van de schaduwen. Ik ben geen profeet of profetenzoon en wat er op aarde geschieden zal, is mij onbekend. Het kan wel zijn, dat de duisternis nog groter moet worden en dat nog dieper schaduwen zich rondom ons zullen gaan legeren. Maar dit staat vast: de Heere zal komen.
Toen de Heiland van de Olijfberg opvoer ten hemel, zond Hij twee engelen neer met de boodschap: “gij mannen van Galilea! wat staat gij en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is, zal alzo wederkomen gelijk gij Hem naar de hemel hebt zien heenvaren.” Ja, Hij komt gewis en al kennen we de dag van zijn wederkomst niet, al de tekenen van de tijden wijzen er op, dat die dag met rasse schreden nadert. Onlangs las ik, dat een oud schrijver omtrent dit onderwerp zegt: “als de Heere komt te middernacht, dan zal Hij zeker spoedig komen, want het kan niet donkerder worden dan het nu is.” Deze uitspraak is nu twee eeuwen oud en nog toeft ‘s Heeren wederkomst, maar we mogen gerust die woorden tot de onze maken. Twijfel niet aan Jezus komst, omdat ze nog werd uitgesteld. Elk uur brengt ze ons nader; houden we dan niet op, haar te verwachten. Die komst des Heeren in heerlijkheid zal een einde maken aan de dagen van smachtend uitzien, aan onze strijd tegen ongeloof en twijfelzucht, aan al onze dwaze en ijdele overleggingen. De grote Herder zal dan zijn gehele kudde rondom zich verzamelen; het zal volle dag zijn en de schaduwen zullen voor eeuwig zijn weggevloden.
Welke schaduwen zijn het, die wegvluchten, als de Heere komt? De typen en schaduwen van de ceremoniële wet verdwenen bij de eerste komst van Jezus Christus, maar ach, nog zovele schaduwen bleven. De donkere schaduwen van onze twijfel, van onze vrees, van onze zinnelijkheid en ongeloof. Ja, op tienduizend schaduwen zouden we moeten wijzen. En deze alle zullen wegvlieden en vergaan met de aarde en de hemel, die nu zijn, want ook deze zijn niet anders dan schaduwen. Slechts het eeuwige en onzienlijke zal blijven bestaan en we mogen ons daarin verheugen. Die heerlijke dag van Jezus wederkomst is ons zalig vooruitzicht. We willen nu enige ogenblikken spreken over de houding, die we hebben aan te nemen in afwachting van de morgen.
Als soldaten, die op wacht staan, zijn we hier, liet opgaan van de dag verbeidende. Het is nacht en de schaduwen worden al donkerder; hoe zullen we de nachtelijke uren doorbrengen? In de eerste plaats hebben we geduldig te wachten, zolang het Gode behaagt. Hoe diep de schaduwen ook zijn, die rondom ons liggen; hoe kil de nachtwind ons ook tegenwaait, we zullen het met lijdzaamheid dragen. Soldaten van het Kruis! de wens mag niet bij u opkomen om deze schaduwen te ontvluchten. Hij, die u riep tot zijn dienst, wist, dat het nacht zou zijn en Hij wees u voor de nachtdienst aan. Blijf dan getrouw op uw post. Niemand van ons mag deserteren, omdat het zo donker is. Is de gedachte soms niet bij u opgekomen: “ik word niet afgelost en nu zal ik maar heengaan?” Is het u wel eens niet gegaan als Jona, die naar Tarsis wilde vluchten om zich te onttrekken aan de last van Jehova?
O, laat het zo niet met u zijn. De dag zal komen en de schaduwen zullen wegvlieden; blijf waakzaam, zolang de nacht duurt en vrees het duister niet. Houd u kloek en mannelijk en herinner u, welke stikdonkere nacht uw Meester heeft doorworsteld, toen Hij in Gethsemané, door de vreselijkste angsten gefolterd, ten bloede toe streed om u aan het verderf te ontrukken. Denk eraan, hoe op het kruis zelfs de middag Hem een zwarte nacht was. O, welk een duisternis over de reine ziel van de Heiland! En Hij heeft ze verduurd. En zou gij dan het nachtelijk donker niet verduren? Laat geen vrees uw hart bekruipen en wordt niet verschrikt. Heb goede moed, krijgsknechten van Christus! want ge moogt hoopvol wachten. Houdt uw oog gevestigd naar het Oosten; straks zal een eerste flauwe lichtstreep u een profetie zijn van de komende morgen.
“Waak en bid, opdat ge niet in verzoeking komt!” O, hoe weinig waakzaam zijn we gewoonlijk! Nauwelijks blijven we op onze hoede tegen de aanslagen van de satan. Maar hoe zelden wachten we op de komst van onze Meester! Let op elk teken, dat zijn verschijning aankondigt. Luister aandachtig, of ge ook enig geluid moogt vernemen, veroorzaakt door de raderen van zijn triomfwagen. Houdt de lampen brandende voor uw vensters, opdat Hij zie, dat ge wakende zijt en houdt uw deur op de klink, opdat ge Hem spoedig kunt open doen, als Hij komt. En terwijl we zo hoopvol wachten op de komst van onze Heere, laten we elkaar vertroosten en bemoedigen. Mannen, die schipbreuk lijden, reiken elkaar de hand tot redding en spreken elkaar moed in. Zo moeten ook de Christenen doen. De één moet de ander toeroepen: “houd moed, mijn broeder! al is het donker om ons heen, de Heere heeft ons niet vergeten. We kunnen Hem niet zien, maar Hij ziet ons wel en Hij kent al onze behoeften. Wie weet of Hij niet in de middelste nachtwake zal verschijnen, wandelende op de onstuimige baren, terwijl ons scheepje dreigt te zinken.”
De gelovigen behoeven nooit moedeloos te worden. Onze hemelse Leidsman vergeet zelfs niet de zwakste en kleinste onder ons en geen enkel hoekje van het grote strijdperk, waarin de zijnen hebben te worstelen, is voor zijn oog verborgen. Hij slaat met de scherpe veldheersblik heel de strijd gade en waar zijn volk dreigt verslagen te worden, daar zendt Hij te rechter tijd zijn reserve–troepen te hulp. Nu zelfs is het mij, als hoorde ik de hoefslagen van zijn strijdros weerklinken. Ja, Hij komt, die in het hachelijkst ogenblik de kans ons ten goede zal doen keren, want de strijd is des Heeren en Hij zal de vijand in onze hand geven. Dat dan niemand het hart uitvalle uit vreze voor die Goliath; de God, die moed en kracht gaf om leeuw en beer te doden, zal ook nu wel een David vinden en een gladde, steen uit de beek om de geweldige reus ter aarde te werpen. Daarom, broeders! heb goede moed!
Eén van de beste dingen, die we, terwijl het nog duister is, kunnen verrichten, is stil te zijn en getrouw op onze post te blijven. Een broeder, die mij vóór twintig jaar had horen prediken, bevond zich kort geleden weer eens onder mijn gehoor. Toen de dienst geëindigd was, kwam hij tot mij en zei: “het is lang geleden sinds ik u hoorde, Spurgeon! maar het is met uw preken nog altijd de oude geschiedenis, ge houdt u nog maar aan het oude Evangelie”. “O ja”, was mijn antwoord, “en als ge over twintig jaar weer eens komt horen, zal ik, als God mij het leven spaart, datzelfde Evangelie nog verkondigen.” Het middelpunt en de volkomenheid van het Evangelie heb ik reeds lang geleden gevonden in Jezus Christus en ik wens niets anders te prediken dan dat Evangelie, dat mijn eigen ziel gered heeft en de zielen van de vele duizenden, die reeds tot hun eeuwige rust zijn ingegaan. Op deze weg zal ik voortgaan, totdat iemand iets beters zal hebben gevonden, maar ik ben verzekerd, dat niemand iets beters vinden zal, ook al wordt er gezocht tot aan het einde van de wereld.
Het is donker, zeer donker, daarom blijven we waar we zijn, in vertrouwen op de Heere, die ons onze plaats aanwees. Dicht bij het Kruis willen we schuilen, strijdende tegen elke vijand van de Waarheid, zolang we een hand bewegen kunnen, in de Naam van de Almachtige God, totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden. En dan, houden we ons verre van de werken van de duisternis, die we rondom ons hebben. Hoe meer de zonde door de wereld gediend wordt, hoe heiliger de kerk des Heeren moet zijn. Is er ooit een tijd geweest, dat de strenge zeden van de Puriteinen teruggewenst moesten worden dan is het de tegenwoordige. Is er ooit behoefte geweest aan de oorspronkelijke stempel van de Methodisten, dan zeker wel in onze dagen. We hebben een volk nodig, dat met een volkomen hart zoekt, Gode te behagen en zielen te redden; een volk, dat in geen geval zich buigen wil voor de god van de eeuw.
Wat mij betreft, ik zou wensen, dat er weer een George Fox onder ons opstond om in de kracht van Gods Geest te getuigen tegen de ongerechtigheden van deze tijd. God geve ons te gevoelen, dat we nu, in de donkerheid, niet zo zachtmoedig tegen het kwaad mogen optreden als we dit mochten doen in helderder dagen. O, Christenvolk! als ge slechts wist, hoe slecht de wereld is, ge zoudt niet telkens weer met ophef van haar wonderen voortuitgang spreken of twijfelen aan de verdorvenheid van het menselijk geslacht. Vele geleerden hebben het druk over “evolutie” en beweren, dat we door ontwikkeling bezig zijn iets anders te worden. Moest ik zeggen, hoe het daarmee staat, dan zou ik zeggen dat vele mensen bezig zijn duivels te worden. Ze zullen al dieper en dieper zinken, tenzij Gods genade in hun harten een nieuw leven werke, dat krachtig gaat protesteren tegen de dwaze voorstelling als zouden vooruitgang en beschaving de mens nader tot God brengen.
Houdt uzelf aan de Heiland en hoor de stem, die in de duisternis u tegenklinkt, de stem van de Wijsheid, die meer ziet dan gij: “scheidt u af, vermeng u niet met het onreine en Ik zal u tot een vader zijn en gij zult mij tot zonen en dochters zijn, spreekt de Heere, de Almachtige.” Hef uw handen op naar de hemel en verbindt u zelf plechtig tot een geheiligd pelgrimsleven, totdat Hij zal verschijnen, voor wiens aangezicht hemel en aarde zullen wegvlieden. Vestigen we nu nog de aandacht op de bede: “keer om, mijn liefste, word gelijk een ree of een welp van de herten op de bergen van Bether.” We hebben te waken en te wachten, broeders en zusters! te waken en te wachten te midden van de duisternis, terwijl slechts hier en daar een gouden lamp haar vriendelijk licht verspreidt.
De gehele wereld ligt in het boze, maar wij zijn uit God en daarom moet ons gebed tot de Heere zijn: “kom tot ons! Wend U tot ons, o Liefste, want Ge hebt U van ons afgekeerd. Keer weder, vergeef onze lauwheid, onze onverschilligheid. Toon ons weer uw vriendelijk aangezicht, dat Ge om onze zonden voor ons hebt verborgen opdat de dag weer aanlichte en de donkere schaduwen mogen wegvlieden. De Bruid gebruikt de dichterlijke uitdrukking: “word gelijk een ree of een welp van de herten op de bergen van Bether”. Het woord Bether betekent scheiding.
We bevinden ons in een bergland en zien heuvel na heuvel, alp na alp voor ons oprijzen en deze schijnen de Geliefde van ons gescheiden te houden. Nu is het onze bede, dat de Heere over de toppen van die bergen en heuvelen heen tot ons kome. Wij kunnen over die hoogten niet tot Hem gaan, maar zijn liefde is niets onmogelijk. Met de snelheid van een ree of een welp van de herten kan deze Hinde van de morgen huppelende tot ons komen om ons te verlossen. Hoe wenste ik, dat de Heere op dit ogenblik, terwijl we hier neerzitten, tot onze zielen kwam met zijn liefelijke vertroostingen. Onze Heiland kan dit doen zonder enige moeite voor Hemzelf. Het kostte hem zijn leven, toen Hij op aarde kwam om ons te redden, maar nu Hij eenmaal dat offer bracht, kan Hij ons komen zegenen zo vaak het Hem goed dunkt.
Herinner u, wat Christus voor ons reeds deed en waar Hij het meerdere ons schonk zal Hij het mindere ons niet onthouden. Zijt ge door zijn genade verlost, dan behoeft ge niet te vrezen, dat Hij u zijn zalige tegenwoordigheid niet zou gunnen. Vraag er Hem om. Doe het nu, voor we toetreden tot zijn heilige dis en ook terwijl we daar aanzitten zij het uw bede: “kom tot mij, mijn Liefste, gelijk een ree of een welp van de herten over de bergen van Bether” en het lijdt geen twijfel of Hij zal uw gebed verhoren. Deze morgen kwam iemand tot mij met een mededeling, die mij zeer veel genoegen deed. Hij vertelde mij, dat hij zes jaar geleden bezig was om, zoals de apostel zegt, zijn eigen gerechtigheid op te richten. Toen een vriend hem enige van mijn predikaties toezond, vroeg hij zichzelf af: “waartoe moet dat dienen? Ik ben immers zo goed als iemand zijn kan.” Toch las hij de toespraken en toen de vriend hem enige tijd later vroeg: “hebt ge het werk van Ds. Spurgeon gelezen?” toen antwoordde hij: “jawel, maar ik heb er niet veel nut van gehad, want die prediker heeft mij de grond onder mijn voeten weggegraven, hij heeft mij beroofd van mijn troost en mijn blijdschap. Ik meende, dat ik zo goed was als iemand ter wereld en nu gevoel ik mij geheel schuldig en verdorven.”
“O”, riep de vriend uit, “dan heeft het geneesmiddel uitstekend gewerkt, ge moet er nog eens iets van nemen.” Maar hoe meer de man las, hoe ongelukkiger hij zich gevoelde en hoe duidelijker hij inzag, dat hij zich had gevleid met een ijdele hoop. Hij geraakte nu in een volslagen duisternis, waarop geen dag scheen te zullen volgen. Maar opeens vloden de zwarte schaduwen van de nacht en stond hij in het volle licht. Met tranen in de ogen deelde hij het mij mee en ook mij werden de ogen vochtig. Hoe schonk de Heere hem de vrede des harten? “Ik ging”, zo verhaalde hij, “met mijn vriend op de zalmenvangst. Ik sloeg een vlieg aan mijn angel en nauwelijks had ik die uitgeworpen of een vis sprong er op aan en had in een ogenblik het aas bemachtigd.” Ziedaar nu, riep mijn vriend, wat die vis deed met de vlieg, dat moet gij doen met Christus. Ik durf niet uitmaken of het aas de vis greep of de vis het aas; ik geloof, dat zowel het één als het ander het geval was. Vraag me niets, volg het voorbeeld van die vis, grijp Jezus aan en houd Hem vast. Ik mocht door Gods genade deze vriendelijke raad opvolgen en ik wist, dat ik gered was.”
Geliefden! het is mijn vurige bede, dat het velen van u moge gaan als deze man. Ik zal u niet voor de vraag stellen of het Christus is, die u aanneemt dan wel of gij Christus aanneemt, want het één is aan het ander onafscheidelijk verbonden. De vraag is voor u of ge Hem wenst te bezitten en kunt ge op die vraag een bevestigend antwoord geven, dan is het reeds uitgemaakt, dat Hij u heeft aangenomen. Als ge naar Hem verlangt, dan behoort ge tot zijn volk, dat gewillig is op de dag van zijn heirkracht. Werp u zelf op Hem zoals de vis op het aas en laat Hij worden het leven van uw ziel.
Schrijvende aan de gemeente te Rome zegt Paulus: “nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart.” Zo ook moet de Heere Christus een plaats verkrijgen in uw ziel. Ik leg Hem als het ware in uw mond door de prediking; het staat nu aan u om Hem te ontvangen en in u op te nemen. Moogt ge dit doen, dan zal de dag ook voor u aanbreken, en de schaduwen zullen wegvlieden. Uw Liefste zal tot u komen over de bergen en heuvelen van de scheiding, niet om u straks weer te verlaten, maar om woning bij u te maken en bij u te blijven voor eeuwig!
Amen.