Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uw arm, want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf: haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken. Hooglied 8.6,7
We hebben hier het gebed van iemand, die in de gemeenschap met Christus zich mag verheugen, maar er niet geheel gerust op is, of die gemeenschap wel van lange duur zal zijn. En wat doet ze nu? Ze grijpt de goede gelegenheid aan om een blijvend teken te vragen van het verbond, dat tussen haar en haar Liefste bestaat. Zulk een teken zal haar tot troost en sterkte zijn, als ze de zichtbare tegenwoordigheid van haar Bruidegom weer zal moeten missen. Merk wel op, dat we hier niet een woord hebben van een ziel, die naar gemeenschapsoefening met de Heere verlangt. Want zulk een ziel roept: “Zeg mij aan, gij, die mijn ziel lief heeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert in de middag.”
Evenmin vinden we hier de kreet van een ziel, die reeds van de zalige omgang met haar Bruidegom iets mocht genieten en nu naar meer verlangend uitziet, want zulk een ziel slaakt de verzuchting: “Och, dat ge mij als een broeder waart.” Ook denken we hier niet aan een ziel, die omgang met Christus heeft gehad, maar nu daarvan werd verstoken, want dan zouden we de vraag horen: “Hebt ge die gezien, die mijn ziel liefheeft?” En zulk een ziel neemt het kloeke besluit om op te staan en te gaan in de wijken en in de straten om de beminde te zoeken.
In onze tekst vinden we het gebed van de Bruid, die is opgeklommen uit de woestijn, leunende op haar Liefste. Ze heeft nu enige tijd aan zijn boezem mogen rusten en de gedachte, dat Hij haar misschien spoedig zal verlaten, moet haar wel pijnlijk aandoen. Zeer natuurlijk is het, dat de Bruid een onderpand vraagt van de liefde en de trouw van haar Bruidegom. Ook als Hij zal heengegaan zijn van de aarde en in de ivoren paleizen van de hemels zich zal hebben teruggetrokken, wenst ze ervan verzekerd te zijn, dat Hij haar niet zal vergeten, dat zijn oog steeds op haar in liefde zal rusten en zijn hart warm voor haar zal blijven kloppen.
Een zegel, een merkteken verlangt ze, opdat ze er zich steeds van overtuigd moge houden, dicht bij Hem te wezen, al schijnt het ook anders te zijn. Ik beschouw onze tekst als het gebed van de Kerk op aarde, terwijl Christus, haar gezegend Hoofd, in de hemel is voor de troon van zijn Vader. De Bruidegom is niet bij ons, Hij is heengegaan om voor al de zijnen een plaats te bereiden in de eeuwige woningen, maar we hebben ook zijn belofte, dat Hij zal wederkomen.
Ja, straks verschijnt Hij op de wolken des hemels en aller oog zal Hem zien. We verlangen naar zijn wederkomst in heerlijkheid en we roepen met de Bruid: “Kom haastelijk, mijn Liefste! en wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen.” “Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uw arm.” Dit is de kreet van de Kerk en naar ik vertrouw ook van u, geliefden! Hoewel Hij van u is gescheiden, wenst ge toch in zijn nabijheid te verkeren en daarvan het zalige bewustzijn in uw ziel om te dragen. Na deze korte inleiding wens ik in de eerste plaats uw aandacht te bepalen bij de bede zelf en vervolgens bij de redenen, die de Bruid tot die bede hebben gedrongen.
De argumenten, door de Bruid aangevoerd, zijn vier in getal. Eerst zegt ze: “De liefde is sterk als de dood.” Dan dringt ze verder aan: “De ijver is hard als het graf.” Vervolgens: “Haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren.” En eindelijk zegt ze van de liefde van haar Bruidegom: “vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken.” Het gebed is tweevoudig, ofschoon het inderdaad slechts één gedachte bevat. “Zet mij als een zegel op uw hart, zet mij als een zegel op uw arm” zo luidt het.
Het komt mij voor, dat ik deze woorden misschien het best verklaren kan door u te wijzen op de Hogepriester onder het oude verbond. Ge weet, dat de Hogepriester, als hij zich vertoonde in zijn prachtvolle kledij, ook een borstlap droeg van het allerkunstige werk van goud, hemelsblauw, purper en scharlaken en van fijn getweernd linnen. In deze borstlap waren vier rijen, elk van drie kostelijke stenen, gevat in gouden kastjes. “Deze stenen nu,” zo lezen we in Exodus 39:14, “met de namen der zonen van Israël, waren twaalf met hun namen, met zegelgraveering, ieder met zijn naam, naar de twaalf stammen.” Hoe toepasselijk is het gebed van de Bruid! “Zet mij als een zegel, als een graveersel, als een kostelijke steen, die kunstelijk is ingesneden – zet mijn naam op uw hart. Laat die naam daar altijd schitteren.”
Nu droeg de Hogepriester ook een efod en deze was met de borstlap verbonden. We lezen immers ook in Exodus 38: “Ze maakten samenvoegende schouderbanden aan de efod, aan deszelfs beide einden werd hij samengevoegd.” En vervolgens: “Ze bereidden ook de sardonix–stenen, omvat in gouden kastjes, als zegelgravering gegraveerd met de namen van de zonen van Israël. En hij zette ze op de schouderbanden des efods tot stenen van de gedachtenis voor de kinderen Israëls, gelijk de Heere aan Mozes geboden had.”
Zo was de naam van de kinderen Israëls dan niet alleen als een zegel gezet op het hart van de Hogepriester, maar evenzo op zijn schouder, op zijn arm. Dat hij de namen op zijn hart droeg was een teken van zijn innige liefde tot zijn volk, terwijl het dragen van die namen op zijn schouder aanduidde, dat hij zich bereidwillig ten dienste van zijn volk stelde. Wat bedoelt de Bruid met haar bede? Zou het niet dit zijn, dat ze voor eens en voor al zich wenst te vergewissen of het hart van haar Bruidegom haar wel geheel en ongedeeld toebehoort, of Hij haar bemint met heel zijn ziel?
O voorzeker, en meer nog. Ze verlangt ook te weten, of Hij zijn arm zal willen gebruiken om zijn liefde daadwerkelijk te tonen. Ze heeft behoefte aan iemand, die haar kan steunen en sterken, die haar wil verdedigen en beschermen, op wie ze zich gerust kan verlaten. Van de innige toegenegenheid zijns harten zich te overtuigen en van de hulp van zijn machtige arm zich te verzekeren, dat is haar doel. Zouden we ieder voor zich de bede van de Bruid niet tot de onze kunnen maken, geliefden?
O Heere! doe mij weten, dat mijn naam is geschreven op uw hart. En laat die naam er niet alleen geschreven, maar ook als een zegel erop gezet zijn. O, dat ik hem daar zien moge! Ongetwijfeld zijn er zeer vele namen op Jezus’ hart geschreven van personen, die ze er nog nooit hebben mogen zien. Christus heeft hen liefgehad van eeuwigheid, reeds voor de grond legging van de wereld heeft Hij hen uitverkoren, maar tot nog toe konden ze van het zegel niets bemerken. In hun hart hebben ze nog niet ontvangen de verzegeling van de Heilige Geest, dat ze behoren tot het volk des Heeren, dat ze uit God geboren zijn.
Geen twijfel ook of er zijn vele personen, voor wie Christus heeft gestreden en overwonnen en die door Hem dag aan dag worden beschermd en bewaard, en die toch nog nimmer hun namen hebben geschreven gezien als een zegel op zijn arm. Hoe gepast is voor dezulken de bede van de Bruid. Ze verlangen naar een klaar gezicht in de liefde van hun Heiland, ze wensen die liefde bij eigen ervaring te leren kennen. Hoe gelukkig zullen ze zich voelen, als het voor hen onomstotelijk vaststaat, dat Hij hart en hand verpand heeft hun tot zaligheid, tot eeuwig heil.
Ik herhaal het: gij, volk des Heeren! gij mocht het gebed van de Bruid tot het uw maken en in uw bidden volharden totdat uw wens volkomen zal vervuld zijn. O, mijn Heiland! laat mij weten, dat ik de uwe ben, gebonden op uw hart en beschermd en bewaard door uw arm, zo machtig, ja alvermogend. Ziedaar dan de bede zelf, waarover ik nu niet verder zal uitweiden, daar ik in het bijzonder wens stil te staan bij de pleitredenen, die door de Bruid worden aangevoerd. De Bruid brengt verschillende redenen bij. Als de Bruidegom haar naam op hart en arm schrijven wil, dan zal haar dit tot groot voordeel zijn. Want zijn liefde kent ze als sterk, als onwankelbaar, als onveranderlijk, als eeuwig.
Enkele ogenblikken willen nu uw aandacht bepalen bij elk van deze vier eigenschappen van Christus’ liefde. Eerst zegt de Bruid: “Want de liefde is sterk als de dood.” Sommige schriftverklaarders denken, dat hier gedacht moet worden aan de liefde van de Kerk. Anderen echter zeggen: “Neen, bedoeld wordt de liefde van Christus tot zijn Kerk.” Nu is het mijn mening, dat we over dit punt niet lang behoeven te twisten, want in de grond van de zaak bestaat er tussen de liefde van de Kerk en die van Christus een treffende overeenkomst. Christus’ liefde tot zijn Kerk is het heerlijk schitterende beeld, terwijl die van de Kerk tot haar Hoofd niet anders dan een miniatuur van dat beeld mag genoemd worden.
We hebben hier geen gelijkheid in maat en graat, want nooit kan de Kerk de Heere zo liefhebben als Hij haar mint. Maar wel een gelijkheid als van de vader in zijn volle, mannelijke kracht en de zwakke zuigeling in de wieg. De liefde van de Kerk tot Christus is om het zo eens uit te drukken, het kind van Christus’ liefde tot de zijnen. Beide zijn in zekere zin van dezelfde natuur en hebben dus ook dezelfde eigenschappen. Christus heeft zijn Kerk zo lief, dat Hij voor haar het kruis heeft willen dragen, dat Hij voor haar is ingegaan in de diepten des doods. En de geschiedenis is daar om te bewijzen, dat ook de liefde, die door de Heilige Geest werd uitgestort in de harten van de gelovigen, sterk genoeg is om deze de dood te doen trotseren.
Hoevele martelaren hebben zich blijmoedig vervolging en smarten getroost, ja hun lichamen overgegeven om gedood te worden voor de Naam van hun Zaligmaker. Hoevelen hebben hun trouw aan Jezus met hun bloed bezegeld! Ik zal mij nu houden aan de mening, dat in de tekst uitsluitend bedoeld wordt de liefde van Christus tot zijn Kerk. “De liefde is sterk als de dood,” zegt de Bruid.
Moeten we niet toegeven, dat ze haar beeld met treffende juistheid gekozen heeft? Tevergeefs zullen we beproeven nog iets te noemen, de liefde uitgezonderd, dat in sterkte met de dood zou kunnen wedijveren. Met welk een vaste tred zet de dood eeuw in eeuw uit zijn wandeling over de aarde al maar voort. Geen bergketen, hoe hoog en ontoegankelijk, geen stroom, hoe breed en diep hij ook wezen moge, vermag een inval te verhinderen of ook maar te bemoeilijken van deze altoos zegevierende koning der verschrikking.
Niemand kan met grond zeggen: “Die alom gevreesde monarch zal mij niet voor zijn macht doen bukken” want wie leeft er, die de slaap des doods niet eens zal slapen, en wie zou zijn ziel van het graf kunnen redden? Zelfs op de hoogste Alpentop, ver buiten het gebied van de bewoonde wereld, zwaait de dood zijn scepter en ook in de schoonste vallei waar alles vrede en vreugde ademt, toont hij zijn ontzettende macht. O dood! gij heerst op de gehele aarde, geen plek is eraan te wijzen, waar we ons tegen uw wrede aanslagen zouden kunnen beveiligen.
Voor u buigt de trotse leeuw de fiere nek. Aan u onderwerpt zich de vreselijke leviathan, die de zilte wateren tot op grote afstand beroert. Welk een macht is u gegeven, hoe ver strekt uw gebied zich uit! Ge draagt een ijzeren kroon als zinnebeeld van uw onweerstaanbare kracht; de sterkste van de kinderen van de mensen slaat ge in een enkel ogenblik ter aarde, ja, ge vermorzelt hem als een pottebakkers vat.
Geen zoon des stofs, hoe vermetel en stoutmoedig ook, kan u weerstaan, als ge op hem toetreedt. Zodra zijn ure is gekomen, laat ge u niet afwijzen en ge dwingt hem met ijzeren vuist tot onderwerping aan uw gezag. De vurigste gebeden, de heetste tranen, de vreselijkste angsten kunnen u niet bewegen, uw gruwelijk werk ook maar voor een ogenblik te staken. Voor de bitterste klachten blijft ge doof; met ouderdom noch jeugd toont ge de minste deernis.
Onverzadelijk als ge zijt, gaat ge maar steeds voort te vernielen en te verslinden. Uw zeis wordt nimmer stomp en nooit zegt ge: “Het is nu genoeg, ik ben voldaan met mijn oogst.” O koning van de verschrikking! wie is met u te vergelijken? ge zijt de machtigste onder de machtigen. Maar, heerlijke waarheid! even sterk als deze vreselijke koning, wiens aanblik ons zo vaak doet sidderen, is de liefde van onze Heere Jezus Christus. Ook deze liefde beklimt de hoogste bergtoppen en legt de hand op de eenzame bergbewoner, die ver verwijderd leeft van de plaatsen, waar het Evangelie wordt verkondigd.
Ook deze liefde zoekt de valleien, baant zich daar een weg en verricht er haar gezegende arbeid. Wat zou haar macht kunnen weerstaan? De sterkste weet ze voor haar heerschappij te doen bukken en met een enkele slag met haar gouden hamer kan ze harten, die harder zijn dan diamant, geheel vermorzelen. Evenals de zon het ijs doet smelten en de grond, die door de winterkoude hard als metaal geworden is, weer week maakt, ja, de ganse natuur doet herleven, zo werkt die liefde vernieuwend en herscheppend op het menselijk hart. Ze brengt leven, waar de dood, vreugde, waar droefheid heerst en ze geeft de vrijheid aan wie in slavenboeien moet zuchten.
Deze heerlijke arbeid van de liefde gaat steeds voort, trots elke tegenstand, in weerwil van wie haar in de weg durft treden. Nooit laat ze zich wegdringen, want er staat geschreven: “Ik zal mij ontfermen, diens Ik mij ontferm, en zal barmhartig zijn dengene, die Ik barmhartig ben.” Wie zou ooit kunnen bepalen de mate van de kracht van Christus liefde tot de zijnen?
O, velen hebben het in hun schuldige overmoed beproefd om die liefde te trotseren, maar ze zijn er toch ten slotte toe gekomen, zich overwonnen te verklaren. Velen hebben in hun dwaasheid lange tijd tegenstand geboden, waar die liefde hen kwam opeischen, maar eindelijk hebben ze zich gewonnen gegeven en de wapens neergelegd. Velen waren zo vermetel om zich af te keren, toen die liefde hun werd gepredikt en het was hun hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan, totdat ze voor de overmacht vrijwillig leerden bukken.
Velen begonnen met deze liefde te verachten en met een spotlach te versmaden, maar in Gods raad was het besloten, dat ze Christus als hun Zaligmaker zouden aannemen en ze zijn geëindigd met zich gewillig aan Hem over te geven. Ja, de liefde van Christus is sterk als de dood. Als de Heere heeft bepaald, dat een ziel door die liefde zal worden gewonnen, dan kan ze niet afkerig blijven, ook zelfs geen enkel ogenblik, nadat het uur van de minne is aangebroken. Zodra de Heilige Geest in zijn goddelijke almacht komt om een zondaar tot bekering te brengen, verstomt alle tegenspraak en wordt het hart verbrijzeld en in ootmoed buigt zich het straks nog zo trotse hoofd.
Zomin alle uilen en andere nachtvogels met hun gekras het opgaan der zon ook maar een enkele seconde kunnen vertragen, zomin kunnen alle zonden en menselijke overwegingen Gods werk in de ziel verijdelen. Als het Gode behaagt, het licht zijns Geestes in de ziel te doen instralen, dan zal dit door niets en niemand onderschept kunnen worden. Waar de Almachtige spreekt: “Er zij licht!” daar moet de duisternis wijken. “De liefde is sterk als de dood,” zegt de Bruid en we mogen er wel bijvoegen: de liefde van Christus is zelfs nog oneindig veel sterker dan de dood bevonden, ja, vergeleken met die liefde is de dood de zwakheid zelve.
Ligt hierin niet een alleszins geldige reden om er vurig naar te verlangen, deel aan Jezus’ liefde te mogen hebben? Heb ik hier niet een afdoend argument om er mee voor de troon van God te verschijnen? O Heere! uw liefde is zo sterk en mijn hart is zo hard en ik zelf ben onmachtig om het te verbreken: leer mij dan uw liefde recht kennen, doe ze mij ervaren, dat ze mij te sterk worde en dat ik mij voor altoos aan U moge overgeven naar lichaam en geest.
Nu moet ik hier wel doen opmerken, dat de Bruid bij haar zeggen “de liefde is sterk als de dood” er ook zeker wel aan gedacht heeft, dat er dagen zouden komen, waarin het zou moeten blijken, wie van beide over de grootste kracht te beschikken heeft. Het is u allen bekend, nietwaar? dat deze beide eens het worstelperk zijn binnengetreden om zich met elkaar te meten. Het was een strijd op leven en dood – een schouwspel, zo verheven en van zo gans enige betekenis, dat zelfs de engelen Gods het met de levendigste belangstelling moesten gadeslaan.
Jezus, onze Heiland – de geïncarneerde liefde – scheen eerst sidderend voor de dood terug te deinzen. Immers we lezen, dat zijn zweet als grote druppelen bloeds op de aarde afdruppelde, terwijl Hij zeer beangst was. Maar had ge de dood in het aangezicht kunnen zien, het zou u zeker niet ontgaan zijn, dat zijn angst nog veel groter was dan die van de Zoon des Mensen.
Christus had de profetie van een schitterende victorie, de dood daarentegen hield zich overtuigd, dat hij stond tegenover zijn meerdere, met wie zich te durven meten louter dwaasheid was. Ge herinnert u, hoe des Heilands rug werd doorploegd, hoe zijn handen en voeten werden doorboord en zijn zijde met een speer werd doorstoken. En de dood? Me dunkt, ik zie zijn eerst verbleekt gelaat met de blos der verukking overpurperd, terwijl hij dit wrede spel aanschouwt.
Dat is mijn overwinning, zo meent hij. Maar weldra wordt het hem duidelijk, dat hij zich door de schijn heeft laten bedriegen en te vroeg heeft gejuicht. Christus triomfeert en zijn vijand ligt diep vernederd, aan zijn voeten in het stof. Inderdaad, sterker dan de dood bleek Jezus’ liefde te zijn, want de dood werd door Hem verslonden lot overwinning, en Gods kinderen mogen jubelen: “Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw zegepraal?” Geliefden! ge mocht er u nu van verzekerd houden: is de dood onwillig om wat hij buit gemaakt heeft weer af te staan, ook de liefde laat niet los, ze blijft volharden in het werk van de redding.
Met geweld houdt de dood zijn gevangenen vast. Niet één hunner zal hem ontkomen, vóórdat het bazuingeschal van de jongste dag zal worden vernomen. Als een koning zijn kroonjuwelen, zo bewaart de dood hun as met de uiterste zorgvuldigheid. En toch duurt zijn heerschappij slechts een betrekkelijk korte tijd, want aan de Vorst des Levens is het laatste woord en voor Hem zal eens alles moeten bukken. “Vader! Ik wil, dat waar ik ben ook die bij mij zijn, die Gij mij gegeven hebt, opdat ze mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij mij gegeven hebt.”
Dit woord van de Heiland zal eenmaal volkomen worden vervuld. De dood zelf zal gedood worden en de liefde zal bewijzen, de meerdere in kracht te zijn door wie nog gevangen worden gehouden voor eeuwig de vrijheid te schenken en te brengen in het hemels tehuis. De Bruid kan het dus wel naar waarheid zeggen: “De liefde is sterk als de dood,” O, dierbare Heiland! laat mij iets, mag het wezen veel, van uw liefde ervaren. Laat mij zien uw arm, door die liefde krachtig en uw hart, door die liefde bewogen.
Welk een onuitsprekelijk groot voorrecht, dat al mijn vijanden samen niet bij machte zijn om mij van Jezus’ liefde te scheiden, dat al mijn zonden haar niet kunnen vernietigen en mijn ontrouw haar niet kan schaden. We willen nu de tweede reden, door de Bruid aangevoerd, wat nader beschouwen. “De ijver is hard als het graf.” Deze woorden betekenen, dat de liefde van Christus, waar ze zich als jaloersheid openbaart, even hard en meedogenloos is als het graf of – zoals we misschien juister te vertalen hebben – de hel.
Naar luid van Gods Woord laat de hel nooit één van haar gevangenen los. Voor wie de vreselijke poort, die naar het verderf voert, doorging, is in eeuwigheid geen terugkeer mogelijk. “Zo de boom valt, zo blijft, hij liggen.” Ontzettende waarheid, die ons telkens weer moest doen stilstaan op onze levensweg! “Behoud u om uws levens wil, zie niet achter u en sta niet op deze ganse vlakte, behoud u naar het gebergte heen, opdat ge niet omkomt.” Deze hoog ernstige vermaning wordt op aarde telkens weer herhaald, maar in de plaats van het verderf zal ze nimmer gehoord worden, want alle uitzicht op behoud is de rampzaligen benomen.
Wel zijn er mannen opgestaan, die de leer hebben verkondigd, dat ook de verdoemden nog gelegenheid tot bekering wordt geboden, maar deze leer vindt in de Heilige Schrift volstrekt geen grond. Ze is een droombeeld en wee de zondaar, die er zich op zou willen verlaten. Aan de overzijde des grafs zou de wreedste ontgoocheling volgen. Gods Woord spreekt zo ondubbelzinnig mogelijk van een worm, die niet sterft en van een vuur, dat niet uitgeblust zal worden. Kan het wel sterker worden uitgedrukt?
Het graf en de hel zijn hard en onverbiddelijk. Ze laten hun prooi niet los en tarten elke tegenstand. En nu wordt van de liefde van Christus gezegd, dat ze sterk is als de dood en vasthoudend als het graf. Die liefde laat niet af van degenen, op wie ze eenmaal haar hand gelegd heeft. Christus laat zich niet ontrukken wie door Hem ten leven zijn ge grepen. Eer zou een ziel te verlossen zijn uit de buitenste duisternis dan dat een uitverkoorne gescheiden zou kunnen worden van zijn Heere en Zaligmaker. Jezus kocht de zijnen om ze voor eeuwig te bezitten en ze worden door Hem bewaard tot de hemelse heerlijkheid.
De zaligheid van al Gods kinderen is volkomen verzekerd, geen enkele zal in het verderf komen. Daar staat de liefde van Christus ons borg voor. Wie meent, dat de Heiland lieden lief kan hebben om morgen te haten, toont wel, dat hij van die liefde niet het minste besef heeft. Zou de Heere eerst verkiezen om dan weer te verwerpen? Zou het mogelijk wezen, dat Hij veroordeelt, wie eerst door Hem gerechtvaardigd zijn? Zelfs onder zondige mensen zou zulk een doen ten strengste afgekeurd, ja, met verachting aangezien worden.
De Heere is geen mensenkind, dat Hem iets berouwen zou, zijn besluit staat vaster dan een rots.
‘t, Is trouw al wat Hij ooit beval,
Het staat op recht en waarheid pal
Als op onwrikbre steunpilaren.
Hij was het, die verlossing zond
Aan al zijn volk, Hij zal ‘t verbond
Met hen in eeuwigheid bewaren.
De liefde van Christus is gelijk een pijl, die, eenmaal uit de boog weggesneld, zijn loop volbrengt, zonder dat de hand, die hem afschoot, daaraan iets zou kunnen veranderen. Eenmaal heeft Christus bepaald, wie Hem zouden toebehoren en van dat besluit kan tittel noch jota vallen. Niemand kan worden uitgesloten van degenen, wier namen werden geschreven in het boek van de Levens. Het eenmaal vastgestelde verlossingsplan is voor generlei wijziging vatbaar. Voor wie in dat plan niet is begrepen blijft de poort des hemels voor eeuwig gesloten en wie erin opgenomen werd kan niet verloren gaan.
Wat de Heere gesproken heeft, dat zal Hij ook doen. Het verbond zijns vredes zal niet wankelen in van de eeuwigheid. “Ik zal mij ontfermen, diens Ik mij ontferm en Ik zal barmhartig zijn, wien Ik barmhartig ben.” Zo spreekt Hij, bij wie geen verandering, geen schaduw van ommekeer is. Hier hebben we dan nog een zeer gewichtige reden om te bidden, dat onze namen mogen geschreven zijn op het hart en op de arm van de Verlosser.
Eenmaal als een zegel op dat hart, op die arm gezet, blijven we er voor eeuwig, er moge dan ook gebeuren of komen wat wil. De Heere Christus is jaloers op zijn volk. De Bruid, die Hij zich kocht tot de dure prijs van zijn dierbaar bloed, laat Hij zich door niemand roven. De vorst van de duisternis zal haar dan ook nooit in zijn macht krijgen, hoe listig de aanslagen mogen wezen, die hij beproeft om haar van haar Hemelse Bruidegom af te trekken.
De liefde van Christus, ze is sterker dan dood en hel; mens noch engel kan haar lengte en breedte, haar hoogte en diepte ook maar bij benadering bepalen. Ze is en blijft een heilig mysterie, door geen creatuur ooit te doorgronden. Is nu de liefde van Jezus sterk als de dood, is het ten éne male onmogelijk, dat ze van haar voorwerp wordt gescheiden, dan kan nog de vraag rijzen, of ze ook een einde nemen kan, of de mogelijkheid ook beslaat, dat ze op de duur in kracht vermindert.
Op deze vraag antwoordt de Bruid beslist: “Neen, haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren.” We hebben hier niet te doen met iets, dat tot deze aarde behoort. De liefde, hier bedoeld, is oneindig veel meer dan de innigste toegenegenheid, die de ene mens voor de ander kan voelen. Sommigen willen in deze woorden van de Bruid een zinspeling zien op het vuur, dat altijd brandde op het altaar in de tempel. De priesters moesten er zorg voor dragen, dat dit vuur steeds het nodige voedsel vond, het mocht nimmer geblust worden.
Ook herinnert ge u, dat de profeet Jesaja verhaalt, hoe hij de Heere zag, zittende op een hoge en verheven troon en de serafs staande boven Hem. En dan lezen we verder: “Eén van de serafs vloog tot mij en had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het altaar genomen had; en hij roerde mijn mond daarmee aan en zei: “Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, alzo is uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend.” De liefde van Christus nu is gelijk de kolen van het altaarvuur, dat steeds brandende bleef. Dit komt de Bruid ons verzekeren en ze wil het ook doen verstaan, dat die liefde nooit minder kan worden, en dat het vuur van die liefde altijd helder opbrandt, warmte en licht rondom zich verspreidend. Aan doven noch smeulen mag hier ook maar een enkel ogenblik gedacht worden.
Nebukadnezar liet de oven zevenmaal heter stoken dan gewoonlijk, maar hoe heet deze ook werd, spoedig koelde hij weer af, toen men ophield nieuwe brandstof toe te voeren. Christus’ liefde mag vergeleken worden bij die buitengewoon verhitte oven, alleen van afkoeling kan nooit sprake zijn, want die liefde heeft altijd de nodige brandstof in zichzelf. Waarom heeft de Hemelse Bruidegom zijn Bruid zo hartelijk lief?
Wat heeft het liefdevuur in zijn borst ontstoken? Hijzelf heeft het doen ontbranden. Er bestond geen enkele reden voor Christus om iemand van onze te beminnen buiten de bewegingen van zijn eigen Middelaarshart. Wat Hem bewoog was absoluut vrije genade. En wat houdt het vuur van zijn liefde brandende? Uw goede werken misschien of de mijne? Neen, broeders! nee, duizendmaal nee, we weten wel beter; ook hier hebben we elkaar uitsluitend te wijzen op de vrije gunst van de Heeren. Het komt alles van Christus en van Hem alleen. Ach, wat zou het vuur van zijn liefde spoedig geblust zijn, als wij het moesten onderhouden!
Gelukkig maar, dat de mens hier geheel buiten valt. Jezus’ liefde bestaat uit en door zichzelf, volstrekt onafhankelijk van enig schepsel. Ze is zuiver goddelijk van aard en zo kunnen we het verstaan, dat ze nooit in kracht kan verminderen of kan ophouden te bestaan. Haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren, die altijd door hoog opflikkeren. Geliefden! ik behoef hierover niet veel meer te spreken, maar wel wenste ik, dat ge deze dingen tot een onderwerp van ernstige overpeinzing maakte. Bedenkt het wel, laat uw geest er telkens weer mee bezig zijn:
Christus heeft u lief, niet een weinig, niet zoals een man zijn vriend bemint, zelfs niet zoals een moeder aan haar kind hangt, want de ervaring leert het, dat een moeder “de zoon haars schools” nog wel vergeten kan. Christus heeft u lief op geheel enige wijze; zijn liefde overtreft onze stoutste verbeelding, het is ons niet mogelijk, haar naar waarde te schatten, onze taal is te arm dan dat we haar naar verdienste zouden kunnen beschrijven, ze gaat ons begrip verre te boven.
Ook gaat hier elke vergelijking mank. We kunnen nog wel een vergelijking maken tussen een waterdroppel en een oceaan, hoe groot de afstand van de een tot de ander ook zij, maar als we onze liefde plaatsen tegenover die van Christus, dan voelen we het, dat een vergelijking onmogelijk is, want wie kan het eindige met het oneindige vergelijken? Al was onze liefde nog tienduizend maal zo groot als ze nu is, dan zou ze, vergeleken bij de liefde onzes Heilands, nog hoegenaamd niets te betekenen hebben.
Kunt ge het nu geloven, dat Jezus u bemint? De liefde, die we van anderen mogen ondervinden, brengt wel eens een traan van vreugde in het oog. Ja, het is heerlijk te zien en te voelen, dat het hart van bloedverwant of vriend inderdaad warm voor ons klopt. Blijken van sympathie en toegenegenheid maken ons rijk en gelukkig. Wat moet het dan wezen, zich bemind te weten door de Heere en wel met een tederheid, onuitsprekelijk groot?
We zijn nu genaderd tot ons laatste punt: het vuur van Christus liefde tot de zijnen is in eeuwigheid niet te blussen. “Vele wateren”, zegt de tekst, “zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken.” Christus heeft op aarde geworsteld tegen de wateren van lichamelijke smarten, van zielelijden, van bange verlatenheid en zware verzoekingen.
In deze wereld, die in het boze ligt, was Hij als de arke Noachs. De fonteinen des grote afgronds werden opengebroken en de sluizen van de hemels geopend, van alle kanten dreigden de grootste gevaren.
“Het behaagde de Vader Hem te verbrijzelen”. Waar heeft Jezus al niet aan bloot gestaan, welk een vreselijk lijden was het zijne! Hoe hebben zijn vijanden Hem belaagd, belasterd, gesmaad, verguisd, vervolgd! En zijn vrienden? Ach, hoe groot was vaak hun koelheid, hun ongeloof, hun zwakheid, hun ontrouw! Maar dit alles heeft geen afbreuk kunnen doen aan zijn liefde, evenmin als de ontzaglijke wateren van de zondvloed de ark van goferhout hebben kunnen vernielen.
Die ark rees al hoger en hoger naarmate de watermassa wies en zo ook scheen de liefde van Christus al groter en sterker te worden naarmate zijn lijden heviger werd. De overste Leidsman van onze zaligheid werd door lijden geheiligd: nHij wierp zich midden in de strijd en keerde er zegevierend uit terug: meer dan overwinnaar was hij gebleven. En nadat het grote pleit was gewonnen – o, hoe menigmaal is Jezus’ liefde op een zware proef gesteld door onze zonden en dwaasheden, door onze eigenzinnigheid en wereldsgezindheid. Telkens weer moesten we onszelf beschuldigen, die liefde miskend, de Heiland gegriefd en verloochend te hebben. Ook nadat we gebracht werden op de weg des Levens, was onze wandel nog zo vaak in hoge mate berispelijk. Elke morgen en elke avond moesten we het belijden, dat we niet handelden naar de eis van ‘s Heeren heilige wet en diep beschaamd hadden we het hoofd te buigen wegens de veelheid van onze ongerechtigheden.
En in weerwil van dit alles heeft de Heiland ons niet losgelaten. nHij heeft met ons niet gedaan naar onze zonden noch ons vergolden naar onze overtredingen. Door de genade Gods zijn we die we zijn. Met de apostel mogen we de juichkreet aanheffen: “Ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere.”
Welke beproevingen ons deel ook mogen wezen, hoe alles zich ook tegen ons kere – geen nood voor wie in Christus zich geborgen weet. “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?” En als we van Hem afdwalen en in waanwijsheid onze eigen paden gaan bewandelen? Ook dan geeft Hij ons niet aan onszelf over: Hij blijft de getrouwe bij al onze ontrouw.
En als onze laatste ure is gekomen en de doodsschaduwen onze ziel beangstigen? O, ook in die donkere ogenblikken zal Hij aan onze zijde wezen, onze Leidsman door de vreselijke doodsvallei, want er staat geschreven: “De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.” Welk een troost voor de kinderen Gods, de Overwinnaar van dood en hel in het geloof als hun Zaligmaker te mogen omhelzen. Ja en amen te mogen zeggen op dat heerlijke woord van Sulammith: “Vele wateren zouden zijn liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet kunnen verdrinken.”
O Heere! schrijf mijn naam op uw hart, zet hem als een zegel op uw arm, opdat ik delen moge in uw onwankelbare, onsterfelijke liefde en de uw moge wezen, nu en voor eeuwig. Staat ge nog van verre, geliefde broeder of zuster? Durft ge U nog niet scharen onder het volk des Heeren? Ik weet, dat ge, van deze dingen horende, de verzuchting slaakt: “o, hoe wenste ik ook deel te hebben aan de liefde van Christus.”
Ge behoeft niet moedeloos te zijn. Ge mocht de bede van de Bruid tot de uwe maken en de Heiland uw wens kenbaar maken. Ge mocht tot Hem roepen: “O Heere! wees ook mijn Zaligmaker, wend U in genade tot mij, arm zondaar: het is U bekend, hoe de satan mij nog in zijn boeien gevangen houdt, wil mij daarvan bevrijden, Gij zijt toch machtiger dan hij. Uw liefde is sterker dan de dood en zij alleen kan mij vrede en vreugde geven.
En nu weet ik wel, dat ik niet altijd zal kunnen leven zoals het een gelovige betaamt en van U telkens weer zal afzwerven, maar daarom juist heb ik behoefte aan uw liefde, die onveranderlijk is, wier kolen vurige kolen zijn, vlammen des Heeren. Vele wateren zouden uw liefde niet kunnen uitblussen, wil haar dan aan mij verheerlijken, want in mij zijn vele wateren van de zonde, een stroom van ongerechtigheden heeft de overhand op mij. O, leer mij geloven, dat het vuur van u liefde er nimmer door gedoofd zal kunnen worden.
Dierbare Heiland! op U wil ik mij verlaten, bij u wens ik te schuilen, maak mij wat Gij wilt dat ik zijn zal, tot eer en prijs van uw heerlijke Naam.” Dit gebed, geliefden! zij steeds op onze lippen en het vindt genadiglijk verhoring bij Hem, die de liefde zelf is en die trouwe houdt tot in eeuwigheid.
Amen.