Geliefde vrienden, en in het bijzonder u die bij deze gelegenheid in rouw gedompeld bent, het is niet moeilijk om innige deelneming met u te voelen, want ik geloof dat ik door het verscheiden van onze geliefde broeder net zo’n groot verlies ervaar als ieder ander. U raakt misschien veel huiselijke steun kwijt, maar ik verlies een echte kameraad. En laat me over mijn geliefde vrienden in de Tabernacle zeggen die door het kerkenwerk met mij verbonden zijn, dat onze gemeenschap niet van het gewone slag is. Onze broeders zijn de meeste dagen van de week in het gebedshuis en voor een aantal van hen neemt de dienst aan God daar net zo veel tijd in beslag als hun eigen zaak. In sommige gevallen zelfs meer. Met hun hele hart en ziel zijn ze daar. Als er ergens mensen zijn die niet door een bloedband verenigd zijn maar die toch zeer hecht, zeer innig en zeer hartelijk met elkaar verbonden zijn, dan weet ik zeker dat ik dit van mijzelf en al mijn geliefde broeders daar mag zeggen. Hoewel we geen vader verloren hebben, ervaren we dat we wel een broeder verloren hebben. En zelfs zijn eigen geliefde vrouw – moge God haar zeer genadig dragen – kan moeilijk meer het verlies voelen dan sommigen van ons die zoveel jaar dag aan dag met haar geliefde man hebben doorgebracht.
Toen ik van het overlijden hoorde, dacht ik dat ik nooit in staat zou zijn om naar deze begrafenis te komen, want ik voelde me totaal terneergeslagen. Maar nu niet meer. Ik heb enigszins aan de andere zijde van dit verdriet mogen kijken en ik denk dat wat ik vanmiddag ga zeggen anderen die vandaag rouwen, kan helpen om er ook overheen te kijken. Zo kunnen ze misschien hun verlies dragen, niet alleen met gelatenheid, maar zelfs met een opgewekt aanvaarden van de wil van God.
Ik dacht bij mezelf: “Ik weet wat ik heb gedacht aangaande het overlijden van dergelijke oprechte mensen, dat ik het niet moet vergelijken met de opvattingen van een ongelovige.”Hoe denkt een ongelovige, iemand die niet in Christus gelooft, over de dood? Als u in de catacomben in Rome zou zijn, dan zou u zo kunnen zeggen of u zich in het christelijke deel bevond of in het heidense. Waar een heiden begraven ligt, kunt u als het ware smartelijke kreten horen en de inscripties op de graven staan vol van een verdriet dat nooit gestild kan worden en met aanklachten tegen God. Als u echter op de plek komt waar een christen begraven is, dan merkt u meteen het verschil in sfeer: het is in elk geval altijd vredig en soms zelfs triomferend. Het is niet goed als een christen huilt alsof hij geen hoop had of alsof hij tegen een dictator in opstand kwam in plaats van zich aan een Vader over te geven.
De dood heeft ons zonder twijfel ernstig letsel toegebracht. Het is geen kleinigheid dat de gulden schaal in stukken gestoten wordt, het zilveren koord ontketend, de kruik aan de springader gebroken, het rad aan de bornput in stukken gestoten, dat de ramen verduisterd worden, dat de maalsters stilstaan en dat het stof weer tot de aarde keert, zoals het geweest is. Het is geen kleinigheid dat een mens in een lijk verandert, dat zijn lichaam tot voedsel van de wormen dient. Toch is dit slechts het begin van het einde. Dit is slechts het uitgraven van het fundament voor een kostbare en heerlijke bovenbouw. Dit is slechts het opruimen van versleten kleding opdat de vlekkeloze, luisterrijke gewaden tevoorschijn gehaald kunnen worden. Dit is slechts een smeltkroes waarin het lichaam gedaan wordt, van waaruit het als goud zevenmaal gezuiverd tevoorschijn zal komen. Nee, nee, we moeten geen twijfels hebben, geen angst, geen droefgeestigheid, geen duisternis aan het graf van een christen. Laten we ons liever verheugen en verblijd zijn. Nachtgedachtenvan Edward Young, hoe leerzaam en ernstig het ook is, is niet zo opgewekt geschreven als had gemoeten. Bepaalde dingen worden daarin vaak als duister afgeschilderd die God ons als licht wil doen zien.
Welnu, vroeg ik me daarna af, als ik niet als ongelovige over deze overleden vrienden mag denken, hoe dan wel? Zal ik het doen als halfgelovige’! Vandaag de dag wemelt Gods kerk van de half gelovigen, mensen die wel de belijdenis als belijdenis geloven maar die niet als iets vanzelfsprekends zien. “Ik geloof de wederopstanding des vlezes” zeggen ze, maar geloven ze het ook? Aanvaarden ze die grote waarheid echt? Is het een tastbare hartsrealiteit geworden? Men kan gemakkelijk “Ik geloof’ zeggen, maar het is heel iets anders om het ook te geloven. Als u een half gelovige bent, verontrust de dood u. U hebt angst voor iets na de dood – “het onbekende land, van welks grens geen reiziger terugkeert”. Maar het is voor u allemaal heel wazig en onduidelijk. Als u een halfgelovige bent, zal het heengaan van uw vriend u verschrikkelijk benauwen. U gelooft dat hij bij God is, maar toch is het een schijngeloof dat u niet tot troost is. Het verdriet is voor u de realiteit, niet de wederopstanding. De dood staart u aan, maar u staat met uw rug naar het eeuwige leven. Het zou me als dienaar van het evangelie echter niet sieren om tot deze halfgelovigen gerekend te moeten worden, deze praktisch ongelovigen. Zo siert het u ook niet, geliefden, van wie er velen van hun jeugd af aan met het vette der tarwe verzadigd zijn en met het onvergankelijke Woord van God gevoed, als u dezelfde opvattingen over de dood zou hebben als deze halfgelovigen.
Ik heb er ook over nagedacht hoe ik als ware gelovigenaar deze dingen moet kijken, als een volwassen man Gods. Dus zei ik tegen mezelf: “Ik zal eens kijken wat mijn favoriete leermeester, John Bunyan, hiervan gezegd heeft en hoe hij er tegenaan keek.” Als u straks thuis bent, moet u eens De Christinnereis naar de eeuwigheid opslaan en dat stuk lezen waar Christinne de rivier oversteekt. Dat zal een genot voor u zijn en u zult er meer door verfrist worden dan door mijn woorden. Wat denkt u dat Bunyan zegt over hoe de pelgrims die in het land van Getrouwde woonden tegen de dood aankijken? Hij zegt dat “het gedruis van hen, die hier op de straten wandelden, was: Er zijn meer pelgrims naar de stad gekomen, er zijn meer pelgrims naar de stad gekomen!” Dat was hun grote blijdschap, dat andere pelgrims ook naar dezelfde plaats kwamen waar zij waren, in het grensgebied van de hemel. En dan gaat Bunyan verder: “Anderen antwoordden, en zeiden: En zo velen gingen over het water, en werden heden binnengelaten door de gouden poorten.” Ja, op die manier spraken ze over de dood. Het was helemaal geen verdrietig onderwerp, maar in alle wouden van het land van Getrouwde werd er over de pelgrims gepraat die het water hadden overgestoken en door de gouden poorten werden binnengelaten.
Wij zitten hier allemaal te huilen, maar volgens dit onderwijs moeten de heiligen die het land van Getrouwde bereikt hebben zich juist verheugen als zij horen van de pelgrims die de rivier oversteken. U weet wat Bunyan van het water van die rivier zegt: “Zij meenden, dat het aan hun verhemelte wel wat bitter smaakte, maar het smaakte zoeter, toen zij het gedronken hadden.” Dus met grote blijdschap en met veel genoegen spraken ze over de pelgrims die door het water gingen en door de gouden poorten binnen werden gelaten. Als u en ik een waar geloof mogen hebben, dan zullen wij ook met grote vreugde denken aan onze geliefden die naar binnen zijn gegaan om de Koning in Zijn schoonheid te zien. In plaats van te zeggen: “Ze zijn dood”, zullen we zeggen: “Ze zijn nu buiten het bereik van de dood.” In plaats van te zeggen: “Ze zijn ons ontvallen”, zullen we zeggen dat ze ons slechts een weinig voorgegaan zijn. Maar wij zijn ook op weg en we zullen ook thuiskomen. Wat een gezegende dag zal dat zijn wanneer we ons in heerlijkheid bij hen zullen voegen.
Maar hoe dachten zij die zelf door het water moesten over de dood? Bunyan zegt dat de heer Standvastig, toen hij in de rivier stond, zei: “De wateren zijn inderdaad bitter voor het gehemelte en koud voor de maag, maar toch, de gedachte aan de plaats, waarheen ik ga, en aan het geleide, dat mij wacht aan de overkant, ligt mij als een gloeiende kool op mijn hart.” Hij zei ook: “Deze rivier is voor velen een schrik geweest en de gedachten eraan hebben ook mij dikwijls verschrikt. Nu, dunkt mij, sta ik gemakkelijk; mijn voet staat vast op datgene, waarop de voeten der priesters rustten, die de Ark des Verbonds droegen, toen Israël door deze Jordaan ging.” Kort voordat Christinne het water overstak, kwam er een brief bij haar uit de Hemelstad, waarin stond: “Heil u, goede vrouw. Ik breng u tijding, dat de Meester u roept, en verlangt dat gij zult staan in Zijn tegenwoordigheid, met klederen der onsterfelijkheid bekleed en dat binnen tien dagen.” Toen de hemelse bode haar deze brief had voorgelezen, “gaf hij haar daarbij een zeker teken, dat hij een ware boodschapper was, die gekomen was om haar te zeggen, dat zij zich haasten moest om te gaan. Dat teken was een pijl met een punt door liefde gescherpt, die gemakkelijk in haar hart drong, en die tussenbeide zo wonderlijk bij haar werkte, dat zij op de vastgestelde tijd gaan moest.
Welnu, zo was het ook met onze broeder. Voor hem was er ook een “pijl met een punt door liefde gescherpt”, een jaar of wat eerder, en die bleef daar liggen tot de vastgestelde tijd waarop hij moest gaan. Onze geliefde broeder kreeg dit liefdevolle teken enige maanden geleden toegezonden, gewoon om hem mee te delen dat de Meester hem spoedig verwachtte. Onlangs kreeg hij grote rust over zijn zakelijke zorgen en werd hij zachter en milder van gemoed. De Heere was duidelijk bezig Zijn dienaar gereed te maken het water over te steken. Christinne keek niet naar haar vertrek met verdriet. Ze nam liefdevol afscheid van haar kinderen en van alle vrienden en medepelgrims. Onze geliefde broeder Mills keek ook niet uit naar de dood in ongerustheid. Toen ik met hem over zijn leven zat te praten en over de toekomst, was ons gesprek als dat van twee mannen die blij waren elkaar te hebben leren kennen, die zich zouden verheugen als een van de twee de rust inging en die blij zouden zijn om elkaar weer aan de andere kant van de rivier te ontmoeten.
Zodra Christinne haar teken ontvangen had, deed ze wat de meeste christenen doen: ze liet namelijk haar dominee halen. Zijn naam was Grootmoedig, want hij had haar en haar gezin op de pelgrimsreis bijgestaan totdat ze bij de rivier gekomen waren. En wat denkt u dat de heer Grootmoedig zei toen ze hem vertelde dat een pijl haar hart was binnengegaan? Ging hij bij haar zitten huilen? Nee, “hij zei haar, dat hij hartelijk verblijd was over het nieuws, en dat hij blij zou geweest zijn, als de bode voor hem gekomen was.” En hoewel ik de heer Grootmoedig niet ben, kan ik toch in waarheid hetzelfde zeggen. U en ik moeten niet bang zijn voor dit bericht, maar mogen er zelfs naar verlangen. We moeten degenen die ons voorgegaan zijn naar de Beminde benijden, want zij krijgen het eerst de kans om hun hoofd aan Zijn borst te leggen, waar ze het nooit meer vandaan willen halen, want daar vinden ze eeuwige blijdschap en zaligheid.
Weet u nog dat de arme heer Gereed tot Hinken zijn krukken achterliet toen de pelgrims het water overstaken? Bent u daar niet blij om, geliefde vriend, u die al jarenlang hinkt? En daar was de oude heer Kleinmoedig, die tegen de heer Dapper zei: “Wat mijn zwakke geest of kleine moed aangaat, die zal ik achterlaten, omdat ik daaraan geen behoefte heb in de plaats waar ik heenga. Ook is hij niet waard gegeven te worden aan de armste pelgrim. Waarom ik verzoek, dat gij, mijnheer Dapper, wanneer ik zal weggegaan zijn, die zult willen begraven in een mesthoop.” En verder was er de arme heer Wankelmoedig, met zijn dochter Zeer Bevreesd, die samen het water overstaken. “De laatste woorden van de heer Wankelmoedig waren: ‘Vaarwel, gij nacht; o, welkom, gij dag’.” Wat mevrouw Zeer Bevreesd betreft, zij ging al zingend door de rivier, maar niemand kon haar goed verstaan; het leek wel alsof ze niet bij machte was haar verrukking in woorden uit te drukken.
O, wat is het wonderlijk om te zien hoe het met deze pelgrims gaat bij het sterven. Ze huiveren misschien tijdens hun leven, maar ze huiveren niet als ze sterven. De zwaksten van hen worden dan de sterksten. Zo heb ik veel pelgrims op weg geholpen, met onder hen aan aantal Kleinmoedigen en Vrezenden, die mij onderweg tot grote zorg waren. Maar op het eind was of de rivier leeg en konden ze droogvoets oversteken, of anders hebben ze zich in het diepe stuk zo als een held gedragen dat ik mij erover verbaasde. Ik had nooit gedacht dat ze zo dapper konden zijn. Voor die tijd struikelden ze nog over een strootje, maar bij hun dood hebben ze bergen beklommen.
Ze waren als de meest broze, bedeesde musjes die je maar tegen kon komen en nu bedienen ze zich van adelaarsvleugels om weg te vliegen. Broeders en zusters, als u in Christus bent, wees dan niet bang om te sterven, want u zult op uw stervensuur stervensgenade ontvangen.
Kom dan, geliefde mededienaren, als we zien dat onze mensen spoedig gaan sterven, laten we hen dan niet mistroostig maken. We moeten zelf moed houden om de andere pelgrims op de weg nog een beetje langer te kunnen helpen en de reus Grimmig nog voor een paar andere vrouwen en kinderen te bestrijden. We moeten getrouw onze plicht vervullen totdat het werk gedaan is. Laten we niet terneergeslagen zijn bij het heengaan van onze vriend, maar laten allen die de Heere liefhebben zeggen: “We wilden wel dat wij post gekregen hadden.”
Nog eenmaal. Toen ik dit onderwerp voorbereidde, dacht ik: Wat denkt onze geliefde vriend er nu van? Ik wilde wel dat hij ons zijn mening zou kunnen geven. Ach, broeder, u ligt niet eens in die kist, anders zou ik het u vragen. Het is slechts uw stoffelijke omhulsel dat daar ligt. Wat denkt hij ervan? Wat moet het heerlijk zijn om uit het lichaam te zijn – ik heb het over een lichaam dat zestig jaar mocht worden, dat verlamd is geraakt, dat vele maanden aan de rand van de dood heeft gelegen -, wat een vreugde moet het zijn om daar vanaf te zijn! We weten niet wat het betekent om dit lichaam afgelegd te hebben; maar de ontklede geest moet een wonderlijke frisheid bezitten! En wat betekent het om vrij van alle twijfels en angsten te zijn, vrij van alle neigingen tot zondigen, en om helemaal volkomen te zijn? En hoe zal het zijn om temidden van tienduizend maal tienduizend verwante geesten zich te verblijden en te verheugen in de ene glorierijke God en in de Christus, Die het Licht zal zijn dat over allen schijnt? Ik garandeer u dat vijf minuten in de hemel beter is dan het aardse leven van Methusalem, zelfs als men hier beneden een zo gelukkig mogelijk leven zou kunnen leiden. Och, wat zou onze broeder ons berispen als hij ons hier zou kunnen zien huilen! Wat zou hij ons terechtwijzen, zeggen dat het beste dat hem had kunnen overkomen ook daadwerkelijk gebeurd is en ons vragen waarom we daarover treuren.
Als laatste heeft het me zeer vertroost te bedenken wat de mensen boven in de hemel over dit onderwerp zouden denken.Aangezien we daar ook eenmaal zullen zijn, kunnen we maar beter de gewoonten van daar leren. Wat zullen ze, denkt u, zeggen over onze geliefden die in Jezus ontslapen? Nou, de engelen zullen hen tegemoet komen! Lazarus stierf en werd door de engelen in de schoot van Abraham gedragen. En dat zal er met alle heiligen gebeuren. Bunyan zegt: “De dag nu naderde waarop Christinne gaan moest. Toen was de weg vol volk om haar de reis te zien aanvaarden. Maar zie, de gehele oever aan de andere zijde der rivier was vol paarden en wagens”, want Gods engelen kwamen haar tegemoet terwijl zij “inging door de Poort onder al de plechtigheden der vreugde, zoals dat geschied was met Christen, haar man, vóór haar.” Ja, de engelen zullen de heiligen tegemoet komen. Zij zijn onze broeder tegemoetgekomen om hem naar zijn eeuwige plaats te begeleiden. De engelen komen niet om te rouwen. Ik garandeer u dat er niet één een rouwband om had en dat er niet één van hen huilde. Zij strekten hun blinkende handen uit en zeiden: “Welkom, broeder! Welkom, broeder! U bent lang pelgrim geweest. Nu mag u voor eeuwig rusten. Welkom in uw eeuwige woning!”
En wat dacht u dat de andere heiligen daarboven dachten van het heengaan van onze broeders? Zij hebben hen zonder twijfel met blij gejuich verwelkomd en terwijl ze allen door de gouden straten renden, geroepen: “Er zijn meer pelgrims naar de stad gekomen, er zijn meer pelgrims naar de stad gekomen”. En de Heere Jezus Christus glimlachte en sprak: “Vader, Ik dank U, omdat die hier bij Mij zijn die Gij Mij gegeven hebt.” Hij heeft hen verwelkomd. En ook God de Vader was blij om hen in de hemelse heerlijkheid te begroeten. Bent u allemaal niet blij als uw kinderen thuiskomen? Is er iemand onder u die zich niet verheugt als hij zijn jongens en meisjes bij hem ziet terugkomen, al is het maar even voor de feestdagen? We horen hun zoete stemmen graag, hoewel ze ons soms storen. Maar het zijn toch onze eigen kinderen, ons eigen kroost, en in onze oren is er hoe dan ook geen stem zo zoet als die van hen. De stemmen van Zijn kinderen klinkt God als muziek in de oren. Hij is blij als ze bij Hem thuis komen, om dan nooit meer weg te gaan. En de Heilige Geest ook, laten we Hem niet vergeten. Hij schept er behagen in om de heilige zielen te zien die Hij opnieuw gevormd heeft, met wie Hij geworsteld heeft, met wie Hij zoveel jarenlang gewerkt heeft. Zoals een arbeider zich verheugt over zijn voltooide handwerk, zo verheugt de Geest van God zich over hen die Hij tot mede-erfgenamen van de erfenis van de heiligen heeft gemaakt.
Daarom raad ik u aan naar het graf te gaan met liederen van blijdschap. Als u daar staat en dan een traan laat, laat de glimlach van uw dankbaarheid tot God die dan doen blinken en in een edelsteen veranderen. Ga daarna naar huis, ieder van u, en wacht op uw eigen verandering.
Wat mijzelf betreft, zoals ik u vaak herinnerd heb aan het eind van onze vreugdevolle zondagse diensten in de grote gemeente in de Tabernacle, ik zou het hier graag weer willen zeggen:
Nu dalen, onder zangen,
om zijne ziel t’ontvangen,
Gods engelen om hem heen;
hij stemt in hunne koren,
doet d’eer huns Konings horen,
door hem als Redder aangebeên.
*Deze ontroerende toespraak is door dominee C.H. Spurgeon gehouden in Rye Lane Chapel te Peckham op dinsdagmiddag 16 januari 1883, ter gelegenheid van de begrafenis van de heer W. Mills, een van de diakenen van de Metropolitan Tabernacle. De toespraak is in The Sword and the Trowel gepubliceerd.