En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods, en medeerfgenamen van Christus; zo wij anders met hem lijden, opdat wij ook met hem verheerlijkt worden. Rom. 8:17
Dit hoofdstuk is als de hof van Eden, waarin allerlei aangenaams en liefelijks was. Indien iemand nooit over iets anders dan over dit achtste hoofdstuk van de brief aan de Romeinen mocht prediken, dan zou hij toch nog een onderwerp hebben, dat hij zijn leven lang niet zou kunnen uitputten. Iedere regel van dit hoofdstuk kan voor tekst dienen. Het is een onuitputtelijke mijn. Paulus stelt ons voor een gouden ladder en met iedere sport klimt hij op tot iets hogers: van het kindschap verheft hij zich tot het erfgenaamschap en van het erfgenaamschap tot het medeërfgenaamschap van de Here Jezus.
I. De grond van het erfgenaamschap. “Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen.”
1. Het vloeit niet voort uit de gewone schepping. Er staat niet- indien wij schepselen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen.
2. En evenmin ligt het in de natuurlijke afkomst. Er is niet geschreven-indien wij Abrahams kinderen zijn, dan zijn wij erfgenamen. (Rom. 9:7-13).
3. Het is ook niet gelegen in verdienstelijk werk. Er is niet geschreven: -indien wij dienstknechten zijn, dan zijn wij erfgenamen. (Gal. 4:30).
4. Ook niet in het waarnemen van plechtigheden. Er is niet geschreven-indien wij besneden of gedoopt zijn, dan zijn wij erfgenamen. (Rom. 4:9-12).
Onze God wedergeboren zijn door de Heilige Geest, dat is de enige grond van ons erfgenaamschap.
Laat ons vragen Zijn wij wedergeboren? (Joh. 3:3). Hebben wij de geest van de aanneming? (Gal. 4:6). Zijn wij geformeerd naar het evenbeeld Gods? (Col. 3:10). Hebben wij in Jezus geloofd? (Joh. 1:12).
II. Het universele van dit erfgenaamschap. “Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij erfgenamen.”
1. Het beginsel van prioriteit met betrekking tot tijd kan hier niet gelden. De oudsten en de jongsten in het gezin van God zijn gelijk erfgenamen.
2. De liefde van God is voor allen dezelfde.
3. Zij zijn allen gezegend onder dezelfde belofte. (Hebr. 6:17).
4. Zij zijn allen gelijk verwant aan die grote Eerstgeboren Zoon, door wie zij hun erfgenaamschap verkrijgen. Hij is de Eerstgeborene onder vele broeders.
5. Het erfdeel is groot genoeg voor allen. Zij zijn niet allen profeten, predikers, apostelen, of zelfs goed onderwezen en boven anderen uitstekende heiligen; zij zijn niet allen rijk of invloedrijk; zij zijn niet allen sterk, of nuttig voor anderen; maar allen zijn zij erfgenamen.
Laat ons dan allen als zodanig leven, en ons verblijden in ons lot.
III. De erfenis, waarvan wij de erfgenamen zijn. “Erfgenamen Gods.”
Onze erfenis is goddelijk groot. Wij zijn Erfgenamen van alles. “Die overwint, zal alles beërven.” (Openb. 21:7). “Alles is uwe.” (1 Col. 3:21). Erfgenamen van de zaligheid. (Hebr. 1:14). Erfgenamen van het eeuwige leven. (Tit. 3:7). Erfgenamen van de beloftenisse. (Hebr. 6:17). Erfgenamen van de genade van het leven (1 Petr. 3:7). Erfgenamen van de rechtvaardigheid. (Hebr. 11:7). Erfgenamen van het koninkrijk. (Jac. 2:5).
Daar er gezegd is, dat wij “erfgenamen Gods” zijn, moet dit betekenen, dat wij
1. Erfgenamen zijn van alles wat God bezit.
2. Erfgenamen zijn van alles wat God is. Van zijn liefde, want God is liefde. Bijgevolg erfgenamen van alle mogelijke goed; want God is goed.
3. Erfgenamen van God zelf. Welk een oneindig deel!
4. Erfgenamen van alles wat Jezus heeft en is, als God en mens.
IV. Het deelgenootschap in die erfenis. “En medeërfgenamen van Christus.”
1. Dat is de toetssteen van ons erfgenaamschap. Wij zijn niet anders erfgenamen dan met Christus, door Christus en in Christus.
2. Hierdoor wordt alles liefelijk gemaakt. Het medegenootschap met Jezus is ons kostelijkst deel.
3. Dat toont de grootte van de erfenis. Jezus waardig. Zo’n erfdeel als de Vader zijn welbeminde Zoon geeft.
4. Dat verzekert het ons, want Jezus zal het niet verliezen; zijn eigendomsrecht en het onze zijn één en ondeelbaar.
5. Dat openbaart zijn liefde en maakt haar dierbaar voor ons. Dat Hij in alles deelgenoot met ons wil worden is een liefde, die geen grenzen kent.
Dat Hij ons met zich verenigt, verzekert ons ons erfdeel.
Zijn gebed voor ons bereikt dit.
Zijn ons voorgaan naar de hemel bereidt het.
Zijn wederkomst zal er ons het volle genot van brengen.
6. Dit medeërfgenaamschap verbindt ons vaster aan Jezus, daar wij buiten Hem niets zijn en niets hebben.
Laat ons blijmoedig het tegenwoordige lijden met Christus aannemen, want het is een deel van onze erfenis.
Laat ons geloven in de verheerlijking, welke gewis zal volgen en er ons nu reeds in verblijden.