1 Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht. 2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3 Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4 Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak. 5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6 In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
Voor de heiligen neemt de Heere Jehova, de door Zichzelf bestaande God, de plaats in van huis en dak; Hij beschut, vertroost, beschermt, bewaart en koestert al de Zijnen. Wij wonen niet in de tabernakel of de tempel, maar in God Zelf, en dat hebben wij altijd gedaan sinds er een Kerk in de wereld was. Koninklijke paleizen zijn verdwenen onder de knagende tand des tijds – ze zijn in vlammen opgegaan en onder bergen puin begraven, maar de bewoners van het hemelse rijk hebben hun koninklijke woonruimte nooit verloren. Waar onze vaderen woonden, wonen wij honderd generaties later nog steeds. De Heilige Geest heeft van de heiligen van het Nieuwe Testament gezegd: ‘Hij die Zijn geboden bewaart, woont in God, en God in hem!’ Het was een goddelijke mond die zei: ‘Blijft in Mij’, en eraan toevoegde: ‘Die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vrucht’. Het is zeer lieflijk met de Heere te spreken zoals Mozes deed, toen hij zei: ‘Heere! Gij zijt ons geweest een Toevlucht’, en het is wijs om redenen voor het verwachten van tegenwoordige en toekomstige gunstbewijzen te ontlenen aan de eeuwige tegemoetkomendheid van de Heere.
God was, toen er niets anders was. In deze Eeuwige is een veilig onderkomen voor de opeenvolgende geslachten van mensen. Als God Zelf van gisteren was, zou Hij geen geschikte toevlucht voor sterflijke mensen zijn; als Hij kon veranderen en ophouden God te zijn, zou Hij maar een onzekere woonplaats voor Zijn volk zijn. Het eeuwige bestaan van God wordt hier genoemd om, door het contrast, de kortheid van het menselijk leven aan te tonen. De broosheid van de mens wordt krachtig verwoord; God schept hem uit het stof en op het woord van zijn Schepper moet hij weerkeren tot stof. God neemt een besluit en de mens vergaat. Let erop hoe het initiatief van God wordt erkend: er wordt niet gezegd dat de mens sterft omdat het lot zo beschikt heeft, of een ijzeren wet, maar de Heere is de handelende persoon achter alles, Zijn hand beweegt en Zijn stem spreekt. Anders zouden wij niet sterven; geen macht op aarde of hel zou ons kunnen doden. Zoals wanneer een sterke stroom door de rivierbedding raast en alles meesleept, zo sleept de Heere de opeenvolgende geslachten van mensen mee door de dood. Zoals de storm de wolken van de hemel veegt, zo vaagt de tijd de mensenkinderen weg.
Voor God moeten de mensen even onwerkelijk schijnen als de dromen van de nacht, de drogbeelden van de slaap. Niet alleen onze plannen en bedoelingen zijn als de slaap, maar ook wijzelf. ‘Wij zijn van het materiaal waarvan dromen worden gemaakt.’ Zoals het gras in de morgen groen is en in de avond hooi is geworden, zo verandert de situatie van mensen binnen enkele uren van gezondheid in verderf Wij zijn geen ceders, of eiken, maar slechts schamel gras, dat in het voorjaar fier is, maar een zomer niet overleeft. Wat is er op aarde brozer dan wij!
Overweging:
De eeuwige duur waar Mozes van spreekt moet niet alleen met het wezen van God verbonden worden, maar ook met Zijn voorzienigheid, waarmee Hij de wereld regeert. Hij wil niet alleen zeggen dat Hij is, maar dat Hij Gód is.