5 Hoe lang, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden? 6 Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. 7 Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn liefelijke woning verwoest. 8 Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen; want wij zijn zeer dun geworden. 9 Help ons, o God onzes heils! ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil. 10 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekend worden. 11 Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms. 12 En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben. 13 Zo zullen wij, Uw volk en de schapen Uwer weide, U loven in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht; wij zullen Uw roem vertellen.
De Heere had alle reden om jaloers te zijn, omdat er afgodsbeelden waren opgericht en Israël zich van Zijn dienst afgekeerd had. Toch smeekt de psalmist de Heere Zijn volk niet geheel en al als met vuur te verteren, maar hun lijden te verzachten. Soms lijkt de Voorzienigheid veel strenger te zijn voor de rechtvaardigen dan voor de goddelozen, en het zesde vers is een vrijmoedige oproep die is gebaseerd op zo’n ervaring. Het zegt in feite: ‘Heere, als Gij de fiolen van Uw toorn moet ledigen, begin dan met degenen die geen enkele eerbied voor U hebben, maar openlijk strijden tegen U; en laat het U behagen Uw volk te ontzien, zij behoren U toe ondanks al hun zonden’.
In de ogen van de heidenen werd Gods roem aangetast door de nederlaag van Zijn volk en de ontwijding van Zijn tempel; daarom roepen Zijn dienaren in hun nood Zijn hulp in, opdat Zijn grote naam niet langer het mikpunt van lasterende vijanden zal zijn. De zonde – de wortel van het kwaad – wordt gezien en beleden; verzoening van zonden wordt verlangd, alsmede de beëindiging van de kastijding, en deze twee worden niet als rechten opgeëist, maar als genadegaven afgesmeekt. Gods naam wordt andermaal in de smeekbede aangewend. Gelovigen zullen het wijsheid vinden dit edele pleidooi zeer vaak te gebruiken: het is het zwaarste geschut op het slagveld, het machtigste wapen in de uitrusting van het gebed.
Geloof groeit al biddend. Het beroep op de tedere ontferming van de Heere wordt hier aangevuld met een ander, dat gericht is aan de goddelijke macht. De bidder gaat van een bede voor hen die gevangengenomen zijn, over op een gebed voor hen die op de rand van de dood verkeren, afgezonderd als offerdieren voor de slacht. Wat is het troostrijk voor moedeloze gelovigen te bedenken dat God zelfs diegenen kan bewaren die het doodvonnis met zich meedragen. Mensen en duivels kunnen ons bestemmen tot het verderf, terwijl ziekte ons naar het graf sleept en smart ons in het stof drukt; maar toch is er Een die onze ziel in leven kan houden, en haar omhoog kan voeren uit de diepten van de wanhoop. Een lam zal tussen de kaken van een leeuw leven als de Heere het wil.
De dankbaarheid van de Kerk is zowel duurzaam als diep. Haar gedenktekens bevatten de herinneringen aan grootse verlossingen en zolang zij bestaat zullen haar kinderen ze met grote vreugde blijven verhalen. Wij hebben een geschiedenis die alle andere kronieken zal overleven, en elke regel ervan straalt de heerlijkheid van de Heere uit. Gods heerlijkheid ontspringt aan de ergste rampen, en juist de donkere dagen van Zijn volk luiden ongewone blijken van de liefde en macht van de Heere in.
Overweging:
De weldaden die God Zijn Kerk bewijst, of ze nu tijdelijk of geestelijk zijn, bewijst Hij om Zijns naams wil.