1 Een psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester. 2 De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion; en U zal de gelofte betaald worden. 3 Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen. 4 Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij. 5 Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.
Hoewel Babylon de antichrist aanbidt, blijft Sion trouw aan haar Koning; aan Hem, en aan Hem alleen, brengt ze haar altijddurende offerande der aanbidding. Zij die het gesprenkelde bloed in Sion hebben gezien, en weten dat zij tot de Kerk van de eerstgeborenen behoren, kunnen nooit aan haar denken zonder Sions God ootmoedig te prijzen. Zijn genadeblijken zijn te talrijk en te kostbaar om vergeten te worden. De lofzangen van de heiligen wachten op een teken van de goddelijke Heere, en als Hij Zijn gelaat vertoont, barsten zij meteen los. Zoals een gezelschap musici dat klaarstaat om een vorst te verwelkomen en te eren, en wacht tot hij op komt dagen, zo bewaren wij onze mooiste lofzangen totdat de Heere Zichzelf openbaart in de vergadering van Zijn heiligen; en, in feite, totdat Hij zal afdalen van de hemel op de dag van Zijn verschijnen.
De lofzang dient de vreugde van de Heere, en prijst Hem voortdurend, of Hij nu nieuwe gunstbewijzen schenkt of niet; ze is niet gauw vermoeid, maar de hele nacht door zingt ze door in de vaste hoop dat de morgen komt. Wij zullen blijven wachten, onze harpen stemmen, te midden van de tranen der aarde; maar o, wat een welluidende klanken zullen wij voortbrengen als we thuisgebracht worden, en de Koning in Zijn heerlijkheid verschijnt.
Na de reiniging komt de zegening, en deze is werkelijk zeer royaal. Ze omvat uitverkiezing, daadwerkelijke roeping, de nadering, aanneming en het zoonschap. Allereerst zijn wij Gods uitverkorenen, naar het Hem belieft, en hierin is de zaligheid al gelegen. Vervolgens werkt Hij, omdat wij zelf niet tot God kunnen en willen komen, genadig in ons, en trekt Hij ons met kracht naar Zich toe;
Hij temt onze onwil en heft ons onvermogen op door de almachtige werking van Zijn herscheppende genade. Dit is ook geen geringe zaligheid. Verder worden wij, door Zijn goddelijk trekken, dichtbij gebracht door het bloed van Zijn Zoon, en komen we door Zijn Geest nog dichterbij tot een innige gemeenschap. Dan hebben wij vrijmoedig toegang, en zijn wij niet langer als diegenen die door hun boze werken ver weg staan; ook hierin ligt een weergaloze zaligheid.
De kroon op het werk is dat wij niet dichtbij komen terwijl wij in gevaar of in ontzettende ondergang verkeren, maar wij naderen als uitverkorenen en aangenomenen, om te gaan wonen in het goddelijk huis: dat is het toppunt van zaligheid, onvoorstelbaar groot. Als wij in het huis wonen worden wij als zonen beschouwd, want de knecht is niet altijd in het huis aanwezig, de zoon wel. Zie wat een soort liefde en gelukzaligheid de Vader ons heeft geschonken dat wij in het huis mogen wonen, en er eeuwig mogen blijven. Gelukkig zijn zij die thuis zijn bij God. Moge zowel schrijver als lezer dezes er zo aan toe zijn. Aanneming leidt tot een vast verblijf: God maakt geen tijdelijke keus, het is geen geven en nemen. Zijn gaven en roeping zijn onberouwelijk. Hij die eenmaal is toegelaten tot Gods hoven, zal er eeuwig wonen.
Overweging:
Ik ben niet aan het mopperen, maar ik span juist mijn harp en stem mijn instrument met veel geduld en vertrouwen, opdat ik klaar zal zijn om te spelen als het vreugdevolle nieuws van mijn verlossing komt.