1 Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep. 2 Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. 3 HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen. 4 Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hun lekkernijen. 5 De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden. 6 Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.
Zoals reukwerk zorgvuldig wordt klaargemaakt en ontstoken met heilig vuur, en gelovig aan God wordt aangeboden, laat zo ook mijn gebed zijn. Wij moeten bidden niet beschouwen als een gemakkelijk werk dat geen overdenking behoeft. Het gebed moet ‘gesteld’ worden, en wel ‘voor Uw aangezicht’, door een besef van Zijn aanwezigheid en een heilige eerbied voor Zijn naam. Ook moeten wij niet menen dat alle smeking verzekerd is van goddelijke aanvaarding. Het moet voor het aangezicht van de Heere gesteld worden ‘als reukwerk’, welks aanbieding met regels was omkleed omdat het anders door God verworpen zou worden.
Welke vorm zijn gebed ook mocht aannemen, zijn ene wens was dat het aanvaard zou worden door God. Soms wordt een gebed zonder woorden aangeboden alleen door de bewegingen van ons lichaam: gebogen knieën en opgeheven handen zijn het teken van ernstig, verwachtingsvol gebed. Van werk, of het opheffen van de handen in moeite, is zeker sprake als het gebeurt in afhankelijkheid van God en voor Zijn eer. Er is een gebed van de handen en ook een gebed van het hart, en onze wens is dat dit even aangenaam mag zijn voor de Heere als het avondoffer. Heilige hoop, het opheffen van handen die neerhangen, is ook een soort aanbidding: moge het altijd aangenaam zijn voor God. De psalmist doet een vrijmoedig verzoek: hij wilde dat zijn ootmoedig geroep en gebed evenzeer opgemerkt zouden worden door de Heere als de voorgeschreven morgen- en avondoffers van het heiligdom.
Het leven voegt zich al spoedig naar de neigingen van het hart: als kwade zaken gewenst worden, worden de kwade zaken in praktijk gebracht. Tenzij de fontein van het leven zuiver wordt gehouden, zullen de stromen van het leven algauw vervuild zijn. Helaas, gezelschap is een sterke factor: zelfs gelovige mensen zijn geneigd zich mee te laten slepen door anderen; vandaar de vrees dat wij boze werken zullen doen als wij in gezelschap van boosdoeners zijn. Wij moeten ernaar streven niet in hun gezelschap te zijn opdat wij niet mét hen zondigen. Het is erg als het hart alleen de verkeerde kant op gaat, en erger als het leven alleen het slechte pad volgt; maar het zal allicht ontaarden in een hoge mate van goddeloosheid als de afvallige het neerwaartse pad volgt met een hele horde zondaars om zich heen.
Onze praktijk zal onze ondergang zijn als ze verdorven is; en het is een verzwaring van de zonde en geen excuus ervoor, te zeggen dat het onze gewoonte is. Het is Gods praktijk allen te straffen die van ongerechtigheid hun praktijk maken. Oprechte gelovigen zijn ontsteld bij de gedachte aan zondigen zoals anderen doen; de vrees ervoor brengt hen op de knieën. Ongerechtigheid, wat een gemis aan gerechtigheid inhoudt, is iets wat gemeden moet worden zoals wij een besmettelijke ziekte zouden mijden.
Overweging:
Bidden is werken aan weten, werken aan geloven, werken aan denken, werken aan onderzoeken, werken aan verootmoediging, en het is niets waard als hart en hand er niet in samengaan.