1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand, die goed doet. 2 De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 3 Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een.
Als typerend opschrift voor deze psalm zouden we, als geheugensteuntje, het kopje ‘Praktisch atheïsme’ willen voorstellen. De atheïst is de dwaas bij uitstek, en ook een algehele dwaas. Hij zou God niet loochenen als hij niet van nature een dwaas was, en daar hij God loochent, is het geen wonder dat hij in de praktijk een dwaas wordt. Zonde is altijd dwaasheid, en omdat het ’t toppunt van zonde is het bestaan van de Allerhoogste te ontkennen, is het ook de grootst denkbare dwaasheid. Zeggen dat er geen God is, is loochenen wat zonneklaar is, en dat is halsstarrigheid; het is verzet tegen een algemeen inzicht van de mensheid, en dat is domheid; het is het smoren van het bewustzijn, en dat is waanzin.
Is dit de plaats waar een mens het eerst een ongelovige wordt: in zijn hart, niet in zijn hoofd? En als hij atheïstisch spreekt, is het dan een dwaas hart dat spreekt en tracht de stem van het geweten te overstemmen? Wij denken van wel. Bij een genegenheid voor waarheid en oprechtheid zou de verstandige mens geen moeite hebben om de vraag omtrent een aanwezige persoonlijke God op te lossen. Maar als het hart het goede en rechtvaardige niet wil, is het geen wonder dat het af wil van die Elohiem, Die de grote morele Bestuurder is, de Beschermer van rechtschapenheid en de Bestraffer van ongerechtigheid. Het is een ernstige overweging dat sommigen die God met hun lippen eren, in hun hart kunnen zeggen: ‘Er is geen God’. Het is goed op te merken dat hij niet zegt dat er geen Jehova is, maar geen Elohiem; God als abstractie is niet zozeer het mikpunt van de aanval als wel het verbond, de persoonlijke, sturende en regerende aanwezigheid van God in de wereld. God als Bestuurder, Wetgever, Werker, Verlosser is het doel waarop de pijlen van de menselijke woede worden afgeschoten. Wat is de kwaadaardigheid machteloos! Wat afschuwelijk is de waanzin, die een mens die alles aan God te danken heeft, ertoe brengt uit te roepen: ‘Er is geen God’! Wat vreselijk, de verdorvenheid die maakt dat de hele soort dit tot zijn hartenwens maakt: ‘Er is geen God’!
Zonder uitzondering zijn alle mensen afgeweken van de Heere, hun Maker, van Zijn wetten, en van de eeuwige beginselen van het goede. Als koppige vaarzen hebben ze resoluut het juk geweigerd, als dwalende schapen hebben ze een opening gevonden en het juiste veld verlaten.
De laatste zin van vers 3 is een finale ontkenning dat welk mens dan ook uit zichzelf goed zou doen. Wat kan er radicaler zijn? Dit is het vonnis van de alziende Jehova, Die niet kan overdrijven of Zich vergissen. Wat zeggen de tegenstanders van het leerstuk van de natuurlijke slechtheid van de mens hierop? Of liever, wat vinden wij ervan? Belijden wij niet dat wij van nature verdorven zijn, prijzen wij niet de soevereine genade die ons heeft vernieuwd in de geest van ons binnenste, opdat de zonde geen heerschappij meer over ons heeft, maar de genade ons bestuurt en beheerst?
Overweging:
Wie ter wereld is een grotere dwaas, een onwetender en ellendiger persoon, dan degene die atheïst is?