4 Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf, dat de wind henendrijft. 5 Daarom zullen de goddelozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen. 6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan.
We komen nu bij het tweede deel van de psalm. In vers 4 wordt de slechte toestand van de goddeloze gebruikt om door middel van het contrast het mooie en aangename beeld dat eraan voorafgaat, extra nadruk te geven: ‘Alzo zijn de goddelozen niet’. Daardoor wordt ons te verstaan gegeven dat alle goeds dat van de rechtvaardige wordt gezegd, niet geldt voor de goddelozen. Wat is het vreselijk, de beloften tweemaal ontkend te horen worden, en toch is dat precies de toestand van de goddelozen! Let op het gebruik van het woord ‘goddelozen’, want, zoals we in het begin van de psalm hebben gezien, zijn dit de beginnelingen in het kwaad, en de minst aanstootgevenden van de zondaars. Als dit gezegd wordt van degenen die in stilte met hun gedrag doorgaan, en geen acht slaan op hun God, wat moet dan wel niet de toestand zijn van openlijke zondaars en schaamteloze ongelovigen?
De eerste uitspraak is een negatieve beschrijving van de goddelozen, de tweede is het positieve beeld. Hier is hun karakter: ze zijn ‘als het kaf’, totaal waardeloos, dood, nutteloos, zonder inhoud, ze worden gemakkelijk meegevoerd. Let hier ook op hun vonnis, zij zijn wat ‘de wind henendrijft’; de dood zal hen met zijn vreselijke kracht in het vuur werpen, waarin ze geheel verteerd zullen worden. De goddelozen zullen worden geoordeeld, maar ze zullen niet vrijgesproken worden. Vrees zal hen dan bevangen; ze zullen zich niet staande kunnen houden; ze zullen wegvluchten; ze zullen hun eigen verdediging niet kunnen volhouden, want ze zullen schaamrood worden en overdekt worden met eeuwige minachting.
De heiligen kunnen wel naar de hemel verlangen, want daar zullen geen kwaaddoeners wonen. Al onze gemeenten op aarde zijn gemengd. Zondaren mengen zich met heiligen, zoals schuim is vermengd met goud. Aan deze zijde van de hemel worden rechtvaardigen als Lot voortdurend gekweld door de mannen van Sodom. Laten wij ons er dan over verheugen dat, ‘in de algemene vergadering en Gemeente der eerstgeborenen’ boven, er absoluut geen enkele onbekeerde ziel zal worden toegelaten. Zondaren kunnen niet in de hemel wonen. Ze zouden er niet in hun element zijn. Een vis zou eerder in een boom kunnen leven dan de goddeloze in het paradijs.
De hemel zou een ondraaglijke hel zijn voor een mens zonder berouw, zelfs als hij toestemming zou kunnen krijgen om er binnen te komen. Geve God dat wij een naam en een plaats hebben in Zijn hoven! De Heere ziet voortdurend toe op de weg van de goddelozen, en hoewel deze vaak door mist en duisternis kan gaan, kent de Heere die weg toch. Ze zullen niet alleen zelf vergaan, hun weg zal ook vergaan. De rechtvaardige grift zijn naam op de rots, maar de zondaar schrijft zijn gedachtenis in het zand. Zelfs de ‘weg’ van de goddeloze zal vergaan.
Moge de Heere onze harten en onze wegen reinigen, opdat wij aan het verderf van de goddeloze mogen ontkomen, en ons mogen verheugen in de zaligheid van de rechtvaardige!
Overweging:
De rechtvaardigen gaan een weg die God kent, en de zondaren gaan een weg die God vernietigt; hoe zouden, als deze wegen nooit samen kunnen komen, de mensen die deze wegen gaan, samenkomen.