1 Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. 2 Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. 3 Israël hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid.
De psalm behelst een omgang met de Heere, en is een stille samenspraak met Hem, geen uiteenzetting voor mensen. Wij hebben een toereikend gehoor als wij spreken met de Heere, en we kunnen tegen Hem veel dingen zeggen die voor mensenoren niet geschikt zouden zijn. De heilige man doet een beroep op Jehova, Die als enige het hart kent. Een mens moet oppassen dit niet bij elke aangelegenheid te doen, want de Heere laat niet met Zich spotten; en wanneer iemand tot zo’n beroep overgaat, moet hij zeker zijn van zijn zaak. Hij begint met zijn hart, want dat is het centrum van ons wezen, en als daar trots in huist, vervuilt dat alles, zoals slijk in de bron modder in alle waterstromen veroorzaakt.
Het is groots wanneer een mens zijn eigen hart zo goed kent dat hij er tot de Heere over kan spreken. Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? Wie kan het kennen tenzij hij onderwezen is door de Geest van God? Het is een nog groter ding als een mens, na grondig zelfonderzoek, ernstig tegenover de Alwetende kan getuigen dat zijn hart niet ‘verheven’ is; dat wil zeggen, noch trots in zijn denken over zichzelf, anderen minachtend, noch vol eigen gerechtigheid tegenover de Heere; noch prat gaande op het verleden, noch trots op het heden, noch eerzuchtig voor de toekomst. Een mens doet er goed aan zijn eigen maat te kennen. Als hij zijn eigen capaciteit vaststelt, zal hij er dom aan doen te mikken op iets buiten zijn bereik, zichzelf te veel belastend en zodoende zichzelf schadend.
De ijdelheid van veel mensen is zo groot dat zij, als een prestatie binnen hun bereik ligt, haar versmaden en beneden hun waardigheid achten. De enige dienst die zij bereid zijn te verrichten is die waartoe ze nooit geroepen zijn, en waarvoor zij helemaal niet geschikt zijn. Wat moet diegene hooghartig zijn die God helemaal niet wil dienen tenzij hem ten minste vijf talenten zijn toevertrouwd! Hoog zijn inderdaad de ogen van hem die er minachting voor heeft een licht onder zijn behoeftige vrienden en naasten te zijn, maar eist dat hij tot een ster van de eerste orde wordt gemaakt om te schijnen onder de hoogste rangen, en bewonderd te worden door starende menigten. Het is van Gods kant rechtvaardig dat zij die alles willen zijn, uiteindelijk niets zullen zijn.
Gezegend zijn die beproevingen die onze neigingen beteugelen, die ons zelfgenoegzaamheid afteren, die ons opvoeden tot christelijke manhaftigheid, die ons leren God lief te hebben niet enkel wanneer Hij ons troost, maar zelfs wanneer Hij ons beproeft. Met recht herhaalt de gewijde dichter het beeld van het gespeende kind; het vraagt om bewondering en herhaling; het is tweemaal zo wenselijk en moeilijk te bereiken. Zo’n afwenning van het ‘ik’ vloeit voort uit zachtaardige nederigheid, en vormt ten dele de verklaring daarvan. Als de trots verdwenen is, zal overgave zeker volgen; en als, anderzijds, de trots moet worden uitgebannen, moet het ‘ik’ ook bedwongen worden.
Overweging:
Uw lot kan nooit buiten het bereik van Gods macht en goedertierenheid liggen.