Laat haar ook tussen de schoven rapen en val haar niet lastig. Ja, laat ook opzettelijk voor haar wat vallen uit de bundels aren en laat het liggen, zodat zij het op kan rapen, en bestraf haar niet. (Ruth 2:15—16)
Lees verder Psalm 104:10—15.
We denken snel dat we niet afhankelijk zijn van de dingen die op het platteland gebeuren. We denken snel dat ons bedrijf, onze handel en onze productie genoeg is om ons te ondersteunen. We vergeten dan dat het bos van masten daar nutteloos is, tenzij de aarde haar vruchten geeft. Ook het magazijn en de winkels zijn nutteloos, tenzij het land geploegd, geëgd en uiteindelijk zijn beloning geeft aan de boer. Ik zou het aan je verstand willen brengen, stadsbewoners, hoe afhankelijk je bent van God voor je dagelijkse brood. Valt je eten als manna uit de hemel? Maak je het in de smederij, maak je het in het weefgetouw of op het spinnewiel? Komt het niet van de aarde en is het niet de Heere die de vruchtbare baarmoeder van de aarde kracht geeft om oogst op te leveren? Komt de dauw niet van de hemel en komt de zonneschijn niet van boven? En brengen zij aan ons niet het brood zoals aan degenen in het korenveld? Laten we in deze oogsttijd niet ondankbaar zijn voor wat de korenschoven ons geven. Laten we niet vergeten om bij God te pleiten om goed weer als het kostbare koren ingezameld wordt. En laten we niet plotseling stil zijn als het ingezameld is. Laten we met de zwoegende arbeiders, die tevreden de golvende goudgele oogst zien, onze stem verheffen en roepen dat de oogst binnen is. Laten we God danken die de valleien met koren bedekt en het jaar kroont met Zijn goedheid.
Ter overdenking
Sommige kerken hebben de neiging om dankdag te zien als een verouderde traditie. Toen de kinderen van Israel op punt stonden het beloofde land in te trekken, vertelde Mozes hen van de materiële zegeningen die God voor hen had (Deuteronomium 8:7–10). Hij waarschuwde hen dat ze Gods voorzieningen niet als vanzelfsprekend moesten zien wanneer ze zich daar gevestigd hadden (Deuteronomium 8:11–18). Denk hier voor jezelf nog eens over na.
Preek nr. 464, 10 augustus 1862