Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd. 1 Petrus 5:6
Hoogmoed is de natuurlijke mens zo eigen, dat hij in zijn hart opschiet als het onkruid in een bewaterde hof, of als biezen langs een stromende beek. Hij is een overal doordringende zonde, en verspreidt zich over alle dingen, zoals het vuil over de wegen, of het meel in de molen. Als hij gedood is, herleeft hij; als hij begraven is, breekt hij het graf open. U mag op deze vos jacht maken en denken dat u hem hebt uitgeroeid, maar jawel! zelfs vreugde daarover is hoogmoed. Niemand is hoogmoediger dan hij, die zich inbeeldt, dat hij de hoogmoed niet bezit. U mag tegen grootspraak strijden, tot u de overtuiging dat u nederig bent, maar het dwaze begrip omtrent uw nederigheid bewijst juist, dat de hoogmoed in volle bloei prijkt. Het aapt volkomen goed de nederigheid na en is ten slotte de hoogst denkbare hoogmoed. Hoogmoed is een zonde met een duizendvoudig leven; het schijnt onmogelijk hem te doden; hij bloeit, waar hij als vergif geschuwd moest worden, en roemt in zijn schande. Hij is een zonde, die zich in duizenderlei vormen voordoet; doordat hij altoos van gedaante verandert, gelukt het hem steeds, de gevangenneming te ontkomen.
Het schijnt onmogelijk hem vast te houden; het hooghartig duiveltje ontsluipt u, alleen om in een andere gedaante weer te verschijnen en met uw vruchteloze vervolging de spot te drijven. Om de hoogmoed te doden, zou het nodig zijn, dat men zichzelf doodde. Hoogmoed was de eerste zonde van de mens en het zal ook de laatste zijn. De eerste zonde, die de mens bedreven heeft, was zeker met een hoge mate van hoogmoed besmet, want hij verbeeldde zich, dat hij het beter wist dan zijn Maker, en meende dat zijn Maker bang was, dat de mens al te groot zou worden. Men heeft weleens gevraagd, of de hoogmoed niet de zonde was, die de engelen deed bezwijken, toen ze uit hun oorspronkelijke staat vervielen. Ik zal over dit onderwerp volstrekt niet in geschil treden. Maar er was ongetwijfeld hoogmoed in de zonde van Satan en hoogmoed in de zonde van Adam. Deze is de toorts, die de hel vuur deed vatten en de wereld in brand stak.
De hoogmoed is een hoofdpersoon en aanvoerder te midden van alle ongerechtigheden; hij behoorde tot de eerste drie van Satans kampvechters. Hij is een uittartende en God trotserende zonde, die de Goddelijke gerechtigheid beschuldigt, zoals Kaïn; die Jehovah uitdaagt tot de strijd, zoals Farao; of die zichzelf God gelijk maakt, zoals Nebukadnézar deed.
Hij zou God vermoorden, indien hij maar kon, om zelf zijn troon te kunnen beklimmen. Zoals hij de eerste was om te komen, en de eerste in vreselijke heerschappij-voering, als zal hij ook de laatste zijn, die heengaat. Zoals Paulus zegt:’De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.’ Ik mocht, dunkt mij, wel zeggen dat de laatste vijand niemand anders is dan de hoogmoed, want juist op ons sterfbed zal de hoogmoed blijken ons zijn opwachting te maken.
John Knox had in zijn laatste ogenblikken een zware strijd tegen zijn eigengerechtigheid, hoewel hij er, met al wat in hem was, tegen gepredikt had, en met een helderheid, zoals zelden aan mensen gegeven wordt, wist, dat de gelijkheid alleen in de Heere is. Juist midden in een uur van heerlijkheid moest hij weerstand bieden aan dat afschuwelijk ding, de hoogmoed van het menselijk hart. Menig ander van de dapperen van de Heere is op pijnlijke wijze overvallen door dezelfde listige vijand, die met fluweelzachte vleierijen zijn verderf aanbrengende pijlen afschiet. Zelfs in de bedaardste zielen zal de dodelijke kalmte van laatdunkendheid gevonden worden. Ons hart is arglistig, meer dan enig ding, en in geen enkel opzicht kan het minder vertrouwt worden dan op het stuk van hoogmoed. Op hetzelfde ogenblik dat wij onze zielen God wedergeven, zal hij trachten ons opgeblazen te maken, ja, zal arme stervende wormen opblazen! Broeders en zusters, zeker, u en ik, wij verkeren in gevaar van hoogmoed; misschien zijn wij er juist op dit ogenblik de slachtoffers van: laten wij op onze hoede zijn, want hij zal ons buiten ons weten trachten te vernietigen, evenals de mot in ‘t geheim het kleed uitvreet, of als het roest de verborgen schat verkankert.
De hoogmoed mag zijn intrek nemen, waar hij wil, hij brengt zijn gastheer groot ongeluk aan, want hij berooft hem van de gunst van de Heere; ‘God wederstaat de hovaardige’. Hij moet weggezonden worden, eer God ons met Zijn gunst kan te hulp komen, want tot de hovaardige komt de genade niet, ‘maar de nederigen geeft Hij genade.’ Nederigheid is de genade, die meer genade aantrekt. Evenals geld weer geld voortbrengt, vermeerdert nederigheid de nederigheid en met haar elke andere geestelijke gave. Indien u veel genade wenst, bezit dan veel nederigheid. God heeft bijstand voor de nederige, maar tegenstand voor de hovaardige. U weet, hoe Hij Farao bestreed. Met welke slagen trof Hij de trotse monarch! Hij wilde hem langs de één of andere weg van zijn uitdagend toppunt doen afdalen en leerde hem op bittere wijze het antwoord kennen op zijn eigen onbeschaamde vraag: ‘Wie is de HEERE?’ Herinner u, hoe Nebukadnézar gras moest eten als een os, omdat hij met een hovaardige tong sprak.
Overal waar God de hoogmoed zich ziet verheffen, besluit Hij deze met de grond gelijk te maken. Hij spant Zijn Boog, Hij legt Zijn pijl voor de pees, en de hoogmoed is het doel waarnaar Hij schiet. Hoe meer hoogmoed het hart van de Christen binnenkomt, hoe minder genade er zal binnentreden. Want de hoogmoed is nooit zo afschuwelijk voor God, dan wanneer Hij die in Zijn eigen volk ziet. Als u ziet, dat een vreemdeling ziek is, zult u er zeer bedroefd over zijn, maar als u dezelfde verschijnselen bij uw eigen kind gewaar wordt, zal uw hartzeer veel dieper gaan. Een adder is altijd en overal afkeer wekkend, maar hoe zou ze u doen ontstellen, als u de kop van één van deze schepsels van de borst van een geliefde vriend zag tevoorschijn komen! Zo ook is de hoogmoed te allen tijde verfoeilijk, maar het meest bij hen, die de Heere het meest liefheeft. Als God in een David hoogmoed ziet, zal Hij hem krachtig slaan, tot hij van zijn hoogmoedige gedachten aflaat; of als Hij hem ontwaart in een Hiskia, zal Hij deze op het ziekbed werpen; en u mag er u van verzekerd houden, dat, indien de Heere hoogmoed in u ontdekt, Hij u slaan zal; ja, u slaan en nogmaals slaan, totdat u nederig aan Zijn voeten blijft zitten wachten.
Die alles heb ik gezegd bij wijze van voorafspraak, maar mij dunkt, dat het ook een betoog is, hetwelk aan de woorden van deze tekst mag voorafgaan, en ze bevestigen:’Vernedert u dan, vernedert u daarom onder de krachtige hand Gods.’
Ik zal de tekst niet breedvoerig, maar met het oog op het praktisch nut in vier punten behandelen. Mag de Heilige Geest ons samenzijn zegenen!
I. Ten eerste bedoelt onze tekst blijkbaar, ons bij onze verkondiging tot de gemeente te bepalen. Wij zullen hem uit dat oogpunt beschouwen. Merk op, dat Petrus tot de ouderlingen gesproken heeft en hun gezegd, hoe ze zich te gedragen hebben jegens de kudde, over welke ze als opzieners gesteld zijn. Daarop spreekt hij tot de jonge leden en zegt: ‘Zijt de ouden onderdanig.’ Tot alle leden van de gemeente zegt hij: ‘Zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed’, en in datzelfde verband schrijft hij: ‘Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods.’ Ik heb, als lid van een gemeente, niet mijn eigen eer te prediken, maar in ootmoed te wandelen. Ik mag van dit lidmaatschap in geen enkel opzicht het doel van mijn Christelijk leven maken, teneinde onder mijn medechristenen geëerd te worden, evenmin als invloed op hen uit te oefenen, en mij de leiding van hen toe te eigenen. lk behoor veel nederiger beweegredenen te hebben dan deze. Ik dien heel gering over mijzelf te denken, en daarentegen zo gunstig over anderen, dat ik al, wat ik betreffende Gods genade in hen opmerk, bewonder, en mij verblijd van hen onderricht te worden, zowel als hen te helpen op hun reis naar de hemel. Ieder van ons behoort gering over zichzelf te denken en hoog van zijn broeders.
Ik kan niet zeggen, dat ieder van onze als Christen zó met ootmoedigheid bekleed is, als hij behoorde te zijn. Ik vrees, dat, van de prediker tot het nederigste lid, wij, ieder voor onszelf, met angst luisteren zullen naar het bevel: ‘Vernedert u onder de krachtige hand Gods’ en belijden, dat wij omtrent dit gebod veel tekortkomen. Laat ik er bescheiden bijvoegen, dat ik in deze gemeente meer onderdanigheid en eerbied voor anderen en minder eerzuchtige zelfachting aangetroffen heb, dan ergens anders in de wereld. Ik heb niets meer dan de zuivere waarheid gesproken, nu ik dit gezegd heb. Iedereen mag het weten, dat ik als zielverzorger op dit punt het volk, dat mij toevertrouwd is, boven al wat ik ooit anders heb leren kennen, prijzen kan. Ik spreek niet uit genegenheid een te gunstig oordeel uit; ik spreek, naar dat ik gezien heb, en dit is mij een afdoend bewijs. Wij danken onze eensgezindheid en onze voorspoed naast God aan de bereidwilligheid van de meeste broeders, om alles te doen om Christus’ wil zonder op onszelf acht te slaan.
Nu, de ware nederigheid in betrekking tot onze gemeente zal zich openbaren in onze bereidwilligheid om zelfs de geringste diensten ter wille van Christus te verrichten. Sommige mensen kunnen geen kleine dingen doen; ze moeten belast worden met hoge ambten, of ze zullen, zonder iets uit te voeren, gaan pruilen. Wezenlijke nederigheid geeft iemand aanleiding tot de gedachte, dat het een grote eer is, een deurwachter in het huis van God te zijn, of de vergunning te hebben, tot een klein kind een woord over Jezus te mogen spreken, of wel de voeten van de heiligen te mogen wassen. Mijn zinnebeeldige schets van een volmaakt Christen zou zijn: een koning, die wacht houdt aan de deur; of een vorst, die de lammeren weidt; of nog liever, de meester, die de voeten van zijn discipelen wast.
Vervolgens is ook een kenmerk van nederigheid, dat wij ons bewust zijn van eigen onmacht om iets naar behoren te doen. De man, die prediken kan zonder Goddelijke bijstand, kan in ‘t geheel niet prediken. De vrouw, die op een Zondagsschool onderwijs kan geven zonder Gods hulp, kan geen Zondagsschoolonderwijs geven. ‘Degenen onder u, die, zonder hulp van boven, zich voldoende geschikt gevoelen voor één of ander soort van heilige dienst, worden op treurige wijze misleid. Ingebeeldheid is krachteloosheid. Vervuld zijn met zichzelf is dubbele leegheid. Hij, die geen begrip heeft van zijn zwakheid, is zwak in zijn begrip.
Ik geloof, broeders en zusters, dat iemand, die God voor een groot doel gebruiken wil, zich zo machteloos zal gevoelen, dat hij zich verbazen zal, dat God hem niet liever in de laatste plaats gebruikt heeft; en hij zal bereid zijn, zich schuil te houden, en begeren dat men zijn aandacht van hem aftrekke. Ik geloof niet, dat God ooit een schaal zal vullen, die niet leeg was; of dat Hij ooit de mond van een mens vervullen zal met Zijn Woord, terwijl die mens zijn mond vol heeft van zijn eigen woorden. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods; indien u verlangt, dat de Heilige Geest u zal zegenen, wordt ontdaan van uw eigen geest. De weg om tot God op te klimmen, is, in uzelf weg te zinken; zoals onze Heere Jezus in de diepten nederdaalde, opdat Hij boven alle dingen verrijzen mocht en alle dingen vervullen, als moeten ook wij in onze navolging van Hem, zo eindeloos diep nederdalen, dat wij naar het hoogste toppunt mogen rijzen.
Deze nederigheid zal zich openbaren, vooral hierin, dat wij bereidwillig zijn, bij de mensen onbekend te blijven. Er is een vurig verlangen in het hart van menigeen, om wat ze doen, op borden te zien geschreven, teneinde deze op de marktpleinen op te richten. Ik hoorde eens een bekend Christen bitter klagen, dat men hem niet meer wilde kennen. Hij was jaren achtereen onderwijzer aan een Zondagsschool geweest en toch had niemand ooit in het openbaar melding van hem gemaakt. Moest hij zich daarover beklagen? Hij had zich veeleer dienen te verheugen over zijn rust. Het schelle licht van openbare bekendheid wordt niet zeer gewaardeerd door hen, op wie het valt. Ik tenminste zou wensen, dat sommige mensen mij niet kenden, tenminste niet elke week zich zoveel moeite gaven om mij te zien, of mij een brief te schrijven, of mij in de dagbladen te noemen. Ik zou mij zo gelukkig achten als al de vogels in de lucht, dat men mij niet kende, wanneer men mij met vrede liet en vergunde vreedzaam te arbeiden voor God met Zijn vriendelijke glimlach, om mij in mijn afzondering te vervrolijken. O, een nietige mier te zijn, wie het vergund is alleen naar Gods wil te arbeiden; die niets van mensen ontvangt, maar het grote voorrecht geniet, met vrede te worden gelaten! Een geheiligde ziel was gewoon te bidden: ‘Vergun mij, o Heere, dat ik onbekend de wereld door mag gaan!’ Het komt mij voor, één van de hoogste genietingen van het leven te zijn, wanneer de mensen u vergunnen voor God werkzaam te zijn, zonder door hun loftuitingen of beoordelingen lastig te worden gevallen.
Toen ik zeker groot kunstenaar aan het werk zag, heb ik hem slechts uit een hoek begluurd en mij buiten zijn zonlicht gehouden. Ik ben er bepaald van overtuigd, dat hij mij niet nodig had, om mijn waardeloze mening over zijn schitterende voortbrengselen uit te spreken. Mensen te hebben, die altoos over u, voor u, en tegen u spreken, is één van de vermoeienissen in het sterfelijk leven; en toch verlangen sommige mensen naar drukte. Zekere vrienden hebben soms een kleinigheid verricht, maar hun geringe aalmoezen moeten op de hoeken van de straten uitgebazuind worden, hun langdradige toespraken moeten door alle bladen worden weergegeven. O, broeders, laten wij ons daar niet bezorgd over maken, dat het bekend wordt, dat wij onze plicht hebben gedaan. Laat het gedaan zijn als jegens God en met God voor ogen; en laten wij ons dan weinig bekreunen om wat onze medestervelingen zeggen. Want als wij leven om van de mensen geprezen te worden, dan zullen wij niet alleen verwaand worden, maar hoogmoedig, hetgeen, indien al niet onwaardiger, toch zeker onnozeler is. Dient de Heere en verlangt er niet naar, dat het voor u uitgebazuind worde. Roept nimmer met Jehu: ‘Zie mijn ijver aan voor de Heere.’ Gaat heen en dient God, het ene jaar voor en het andere na, hoewel u geheel onbekend blijft, in het bewustzijn, dat het volkomen voldoende is, dat u uw Verlosser geëerd hebt. Dit zou een grote schrede voorwaarts zijn in ons gemeentelijk leven, als we ‘t zover konden brengen.
Broeders, wij hebben allen zonder onderscheid behoefte aan nederigheid, in ons gemeentelijk leven, waarom wij dan ook nimmer ruw, aanmatigend, verwaand, onrechtvaardig, heerszuchtig, trots zullen zijn; noch van de andere kant oproerig, losbandig, twistziek en onredelijk. Wij moesten trachten, zeer bezorgd te denken over hen, die het armst zijn, uit vrees dat wij hun gevoeligheid zouden kwetsen; en zeer nauwkeurig acht geven op hen, die in nederige staat leven, opdat het niet de schijn mag hebben, alsof wij hen verachten. Het is onze plicht ons nimmer te ergeren, en uiterst omzichtig te zijn, daartoe nooit aanleiding te geven door enige achteloosheid. Hij, die als voorganger in de gemeente van de Heere geplaatst is, moet de meest bereidvaardige persoon zijn om schuld te dragen, en de laatste, die reden geeft tot ergernis; laat hem zeggen: u mag over mij denken, zoals u goeddunkt, maar ik zal mijzelf er op toeleggen om u goed te doen en uw dienaar te zijn om Christus’ wil.’
Hoe dieper u zich kunt vernederen, des te groter zal uw eer zijn. In het oog van de Wijsheid heeft geen stuk huisraad in het huis van God groter waarde dan de vloermat. Wanneer u bereid bent anderen hun voeten aan u te laten afvegen, dan zal Christus Jezus een welbehagen in u hebben, want u bent Zijn nederige geest deelachtig. Juist ter wille van uzelf zal het verstandig zijn een nederige plaats in te nemen, want in de valleien vloeien de wateren van de vrede. De bergen zijn het toneel van de storm, maar in de stille dorpen vindt de duif haar schuilplaats. Indien u aan de onrust wilt ontgaan, en in vrede wenst te leven met alle mensen, pas dan de beginselen toe van een invloedrijk man, die, toen hij na de revolutie gevraagd werd, hoe hij erin slaagde aan het zwaard van de beul te ontkomen, ten antwoord gaf: ‘Ik zorgde, dat mijn naam niet genoemd werd, en bewaarde het stilzwijgen.’
Ik spreek tot een aantal jonge mannen, die begonnen zijn over Jezus Christus in de kerkte spreken: laat ik hun ernstig verzoeken, vooral hun aandacht te bepalen bij mijn tekst: ‘Vernedert u onder de krachtige hand Gods.’ Bedenkt, dat u in geen enkel opzicht enig goed kunt doen, tenzij ‘de krachtige hand Gods’ met u is; wees daarom nederig, en ziet bij al uw pogen op die hand. Gevoelt het, hoe wonderbaar het is, dat de krachtige hand van God u wil gebruiken; verootmoedigt u daarom zeer onder die hand, want dan mag u zich de belofte toe eigenen, dat Hij u ter gelegener tijd zal verhogen. Indien u gewillig bent, u te belasten met de zorg voor een kleine, arme dorpsbevolking, en uw plicht volkomen te volbrengen te midden van eenvoudige mensen, dan zult u eerlang een uitgebreider werkkring erlangen.
Indien u er genoegen mede neemt, jeugdige broeder, om op de hoek van een straat te staan en tot enige weinige ruwe mensen over Jezus Christus te spreken, dan zult u gaandeweg honderden toehoorders krijgen. Indien u genegen bent niets te wezen, dan zal God iets van u maken. De weg, om het boveneinde van de ladder te bereiken, is op de laagste sport te beginnen. Kortom, in de gemeente van de Heere is de weg naar boven, naar beneden te gaan. Maar hij, die zo eerzuchtig is om de top te willen bereiken, zal ondervinden, dat hij allang tevoren op de grond ligt. ‘Wie zichzelf verhoogt, zal vernederd worden. Maar wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.’ Mijn jongere broeders, vergunt mij dit woord van vermaning.
II. En nu, ten tweede, wil ik de tekst voor een geheel ander doel gebruiken – met betrekking tot onze houding en onze beproevingen. Laat hier ieder beproefde luisteren naar de raad van de Heilige Geest.
Sommigen van ons zijn nooit lang achtereen zonder droefheid en beproeving: evenals salamanders leven wij in de vlam, van het ene vuur naar het andere doorgaande. Evenals wij door een opeenvolging van mijnschachten in het hart van de aarde neerdalen, als gaan wij van het ene leed in het andere; het was nodig, dat wij de weg in deze donkere plaatsen leerden kennen. Menigmaal is het doel van onze hemelse Vader in het zenden van beproevingen aan Zijn kinderen, hen nederig te maken en te houden; laat ons dit niet vergeten, maar hieruit een wijze les leren. De raad van Petrus is, dat wij onszelf vernederen zouden.
Menigeen is dikwijls vernederd, en is toch nog niet nederig geworden. Er bestaat tussen deze twee een groot verschil. Als God Zijn genade intrekt en een Christen toelaat, in de zonde te vallen, vernedert die val hem in de achting van alle brave mensen; en toch kan hij niet nederig zijn. Hij is nooit in staat, er een juist begrip van te krijgen, hoe slecht zijn daden zijn geweest; hij blijft voortdurend in zijn hoogmoed volhouden en is ver van nederigheid. Als dit het geval is, kan het hoogmoedig hart een plotselinge val tegemoet zien. De roede zal bloedige wonden slaan, als de hoogmoed niet bij zachter slagen wijken wil. De meest hoopgevende weg om de vernederende kastijding te ontgaan, is uzelf te vernederen. wees nederig, opdat u niet vernederd behoeft te worden. Neemt een nederige houding aan en nadert tot God met een ootmoedig hart, en Hij zal ophouden u te berispen.
En zorgt hier in de eerste plaats voor, dat u oplet, of u zich aan een bepaalde zonde van hoogmoed schuldig hebt gemaakt. U verkeert in lijden; laat de roede u aanwijzen, waarin u door hoogmoed bent afgedwaald. Ik geloof, dat David in Zijn kinderen gestraft werd, omdat hij trots op Zijn kinderen was geweest en hen toegevend behandeld had. Als er in huis iets beschadigd is, is het doorgaans de afgod, die gebroken werd. Gewoonlijk zijn onze zonden de oorzaak van onze smarten. Als wij berouw gevoelen over de zonde, zal de Heere de smart wegnemen. Bent u in uw aardse bezittingen getroffen? Hebt u zich ooit iets op laten voorstaan? Is uw gezondheid zwak? Hebt u zich ooit beroemd op uw lichaamskracht? Bent u bedrogen? Hebt u nooit gepocht op uw eigen wijsheid? Bent u bedroefd over een gebrek in uw karakter? Hebt u niet weleens gemeend, dat u de verzoeking te boven gekomen was? Ziet op de kastijding, tot u evenals in een spiegel ontdekt, waarop u trots was, en neemt dan de afgod van zijn voetstuk af, vernedert u voor God, en geeft Hem voortaan alleen de eer!
Vernedert u in uw droefheid, door te belijden, dat u al wat u verduren moet verdiend hebt. Is het armoede? Erken dan, lief kind van God, dat u armoede verdient wegens uw liefde tot de wereld. Is het lichamelijke pijn? Belijd dan, dat elk lid verdient pijn te gevoelen. Het is iets groots, wanneer ons de belijdenis wordt afgeperst, dat onze kastijding geringer is dan wij verdienden, en dat de Heere ons niet doet naar onze zonden, noch ons vergeldt naar onze ongerechtigheden. Belijd, dat de kastijdende hand niet te streng met u handelt. Verneder u, en dan zult u niet twisten over uw droefheid.
Maar, meer nog dan dat, verneder u zó, dat u zich geheel aan Gods wil onderwerpt. Vraag de Heilige Geest, u in deze daad van zelfvernedering bij te staan, terwijl u ootmoedig de roede kust. Buk onder de krachtige hand van God, bereid om nog harder slagen te ontvangen, indien dit God behaagt. Want indien u zich volkomen aan de wil van God onderwerpt, is het hoogst waarschijnlijk, dat óf de beproeving wordt opgeheven, óf wel het scherpe eruit wordt weggenomen. Omlaag, broeder, omlaag in het stof, zo diep als u maar bukken kunt. God handelt klaarblijkelijk met u als met een zoon; en de wijsheid van een zoon bestaat daarin, dat hij zich blijmoedig aan de vaderlijke tucht onderwerpt. Als een kind zich onder de kastijdende hand van zijn vader bevindt, zal het hem niet baten, als hij tegenstribbelt, er tegen in kijft en lelijke woorden spreekt; de meeste hoop bestaat er voor hem, als hij zich onvoorwaardelijk aan zijn vader onderwerpt. Als dat geschied is, zal de kastijding weldra ophouden.
Geef uw wil zó over, dat u niet tegen de Heere opstaat, niet over Zijn goedheid twist, ook niet, wanneer het kwaad, dat u bedreigt, werkelijk komt, en komt in de hoogste mate. Onderwerp u aan de wil van de Heere wil, zoals de bies buigt voor de wind, of zoals het hek zich laat drukken door het zegel. Bid tegen de ramp, die vreze bij u opwekt, maar laat uw smeking altoos eindigen met: ‘Niet gelijk ik wil, maar gelijk U wilt.’ Vraag, dat u niet verplicht mag worden, de bittere teug te drinken, maar werp de beker niet omver en stoot hem ook niet van u af. Laat hem staan waar hij staat, op het ogenblik dat u bidt, dat hij van u weggenomen wordt; en als er geen antwoord komt op uw gebed, neem hem dan ootmoedig op, breng hem onverschrokken aan uw lippen, en drink hem behoorlijk uit, evenals uw Meester Zijn beker dronk en hem tot de bodem ledigde. Daartoe is de hulp van de Heilige Geest nodig, en Hij is bereid ons te helpen; Hij verblijdt zich, ons bij zulk een heilige daad van onderwerping te hulp te komen. Niets is in onze tijd van tegenspoed beter voor ons, dan dat wij met de grootste gehoorzaamheid bukken onder de hand van God.
Dierbare vriend, welk nut zult u er van hebben, als u zich tegen de hand van de Heere verzet? Het is een krachtige hand, wij kunnen hem niet weerstaan, tenzij wij snood genoeg zijn om oproer te beproeven. Als de beproeving moet komen, zal ze komen, en komen met te groter felheid, naarmate wij weigeren ons te onderwerpen. Wanneer God bepaalt, dat wij beproefd zullen worden, dan kunnen wij er niet aan ontkomen. Welk voordeel kan er in ons verzet tegen de Goddelijke raadsbesluiten gelegen zijn? Het zal alleen ons leed vlijmender maken. Wanneer de os tegen de prikkel inschopt, zal het staal te dieper in zijn vlees dringen. Maar als de os, gevoelig voor de laatste stoot, zijn schreden verhaast, zal de drijver hem zelden weer aansporen. Het gevoelig, verstandig paard ontvangt zelden een slag met de zweep; het voelt die al te zeer.
Maar de muilezel, die niet voort wil, wordt geslagen en nogmaals geslagen voor zijn koppigheid. Zo gaat het ook met ons. Wij kunnen onszelf ten gevolge van halsstarrigheid benadelen. O, voorbarige vingers, die doornen voor onze eigen peluw gereedmaken! Verneder u dan toch onder de machtige hand van God, en zachtjes aan, broeder, zult u verhoogd worden en vertroost en gelukkig zijn. Uw beproeving zal de heiligende vrucht van de gerechtigheid voortbrengen. U zult gezuiverd en gelouterd uit de smeltoven tevoorschijn komen. U zult meer kennis, meer genade, meer ijver, meer van al wat uitnemend is deelachtig zijn geworden, als het gevolg van geheiligde beproeving. Maar dit alles kan alleen komen bij gehoorzame onderwerping. Onderwerp u, en u zult door uw beproeving zo verhoogd worden, dat u God ervoor zult danken, en gevoelen, dat u de droefenis voor geen honderdduizend gulden had willen ondergaan, al had u dat kunnen doen. Grote verkwikking zal onuitsprekelijke verhoging tot gevolg hebben. U zult tot een hogere rang in de adel van de Christenheid bevorderd worden door de strijd met tegenspoeden. Daarom, ik bid u, verneder u onder de hand van God.
III. Ten derde; nu zal ik van de tekst op andere wijze gebruik maken. Laten wij in onze dagelijkse omgang met God, in beproeving of niet, ons onder Zijn hand vernederen, want dán alleen kunnen wij hopen verhoogd te worden. Het is een gezegende zaak, wanneer u ook tot God komt met verwondering, omdat het u vergund is te komen; met verwondering, dat u ertoe geleid bent om te komen; met zeer grote verwondering over de Goddelijke onderscheiding, dat de Heere juist u had uitverkoren om te komen; met verwondering over de Goddelijke verlossing, verbaasd dat er zulk een prijs betaald moest worden, opdat u nabij God gebracht kon worden.
Het is goed tot God te naderen, overstelpt van dankbaarheid, dat de Heilige Geest zich altijd heeft verwaardigd, een waarachtige roeping in u te werken. Verneder u onder de krachtige hand van de Goddelijke genade, die u in de gemeenschap van de liefde heeft ingeleid, en zeg bestendig: ‘Waarom ik, Heere? Waarom ik?’ Een dankbare levens- wandel is een voortreffelijke levenswandel, en er is geen dankbaarheid, als er geen nederigheid is. Schrijf nimmer het onderscheid tussen u en anderen aan uw eigen vrije wil toe, noch aan het betere van uw natuurlijke gesteldheid, maar geheel aan de barmhartigheid en genade van God, die aan u geschonken is. Laat de genade door uw dankbaar hart worden groot gemaakt!
Wanneer u dit doet, wees dan zeer nederig voor God, omdat u niet beter bent geworden door de genade, die Hij u bewezen heeft. U bent uitverkoren, maar u bent niet zulk een uitverkorene, als u behoorde te zijn; u bent verlost, maar u bent niet zozeer het eigendom van uw Heere, als u behoorde te zijn; u bent geroepen, maar u bent altoos te doof voor de Goddelijke roeping; u bent gezegend, verrijkt, onderwezen, aangenomen, vertroost, met de hemel in het uitzicht, terwijl alles op de weg daarheen gereed is gemaakt. Maar hoe armzalig was uw vergelding! Gevoel u daarom immer klein met betrekking tot uw God en Zijn genade. Gevoel altijd, wanneer u zeer veel doet, en God u voor zeer veel gebruikt, dat, indien u er bekwaam voor was geweest, Hij nog meer voor u zou hebben wensen te doen; dat, indien u geschikt was geweest om er voor gebruikt te worden, Hij u een nog veel uitgebreider werkkring zou hebben aangewezen.
Op deze wijze zult u altijd zien, dat er reden is tot nederigheid, naarmate u overvloediger redenen tot dankbaarheid ontwaart. Wandel altijd zo voort met God, dat, indien u het toppunt bereikt hebt, u nog gevoelt: ‘Ik zou wel hoger gestegen zijn, maar het is mijn eigen schuld. Ik ontvang niet, omdat ik er niet om gevraagd heb, of omdat ik kwalijk gebeden heb. Ik ben niet zo rijk geworden in geestelijke dingen, als ik wel gewenst had, omdat ik niet ijverig ben geweest in de dingen van mijn Heere, noch zo vurig van geest, noch zo overvloedig in de dienst van God, als ik had behoren te zijn.’
Voorts, verneder u, dierbare broeder, onder de hand van God, door uw eigen gebrek aan kennis te gevoelen, wanneer u tot God komt. Denk niet, dat u verstand hebt van al, wat Goddelijk is. Daar is maar één Goddelijk lichaam en dat is Christus Zelf, en wie zou Hem ten volle kennen? Wanneer zelfs de liefde, die in Hem haar volmaaktste toppunt bereikte, de kennis te boven gaat, wie zal dan Christus in al Zijn volheid kennen? Kom tot God om onderwezen te worden in de kennis van uw God en Zaligmaker. Denk niet, dat u begrip hebt van de Voorzienigheid, want ik ben er zeker van, dat dit met niemand van onze het geval is. Wij menen soms, dat wij heel veel dingen beter besturen zouden, dan ze bestuurd worden. Menige landbouwer zou die geweldige plasregen van deze namiddag niet hebben verordend, en toch was die stortregen onmisbaar voor het algemeen welzijn van het gehele koninkrijk.
Ik kan niet zeggen waarom, maar het was zo. De Heere doet alle dingen met wijsheid; alleen de hoogmoed zal dit betwijfelen. Bedenk, o mensenkind, dat u niets weet: God alleen heeft kennis. Kleine kinderen verbeelden zich soms, dat ze verstandig zijn, maar ze weten niets. Laat ons tevreden zijn met ons te vernederen onder de hand van God als arme weetnieten, tevreden, dat Hij weet, wat het beste voor ons is. Deze nederigheid is het voorportaal tot de kennis, de hoeksteen van de ware wijsbegeerte. Begin met uw onwetendheid te belijden, anders zult u nooit door de Heere onderwezen worden. Het kan niet moeilijk vallen dit te belijden, wanneer de krachtige hand van de Heere wordt gezien en gevoeld.
Eén punt, waarover ik zou wensen, dat ieder van onze zich onder de hand van God vernederde, is dit: ons geringe vermaak in Goddelijke dingen. De oudste broeder in de gelijkenis zegt: ‘Zie, ik dien u nu zoveel jaren, en heb nooit uw gebod overtreden; en u hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.’ Zo heb ik zekere oprechte Christenen gekend, die in een dergelijke vreselijke zielstoestand vervielen. Ze zijn altijd heel geregeld in hun leven geweest, namen trouw hun godsdienstplichten waar, en volhardden in hun gebeden, en toch hebben ze nimmer grote blijdschap gesmaakt: maar als ze een arme ziel zagen, die juist verlost was van zonde, die grote vreugde smaakte, dan benijdden ze hem en riepen uit: ‘Waarom wordt er zulk een drukte gemaakt over zulk een zondaar, terwijl ik al zoveel jaren Christen ben en mijn broeders zich nooit over mij verblijd hebben? Van muziek en dans is bij mij geen sprake! U hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.’ Ik zou niet weten, waarom wij drukte zouden maken over sommigen van de oudere broeders; ze zouden het niet kunnen dulden, ze zouden boos worden, en op grove en bitse toon vragen, wat deze dingen te beduiden hadden.
Muziek en dans zijn veel te alledaagse dingen voor hun deftige zielen. Ze staan buiten en pruttelen, en wij kunnen hen niet door geestelijke opwekking verwarmen. Ze bevriezen buiten de deur van ons gelukkig thuis. Moeten ze daar altijd blijven staan? Hoe Goddelijk zacht was het antwoord van de vader aan die ondeugende oudste zoon! Hij zei tot hem: ‘Kind! u bent altijd bij mij, en al het mijne is het uwe.’ Dat wil zeggen: ‘U woont in mijn huis. U bent bij mij als mijn eigen geliefd kind. Al wat ik heb is het uwe als erfgenaam. Uw broeder heeft zijn deel ontvangen, en hij bracht het door, maar al wat ik heb overgehouden is het uwe.’ Als hij zich niet vrolijk had gemaakt met zijn vrienden, dan was het zijn eigen schuld. Gaat het met ons niet bijna evenzo, als wij verdrietig en mismoedig zijn geweest; ik bedoel hen onder ons, die gelovigen zijn? Is niet alles het onze? Komt, laten wij ons vernederen onder de hand van God, omdat wij ons niet met onze vrienden hebben vrolijk gemaakt.
U, pruttelende Christenen, als u pruttelt, is het, omdat u dat wil; er bestaat geen reden tot morren. U, die nimmer een blijde dag beleefde, die nimmer iets van de warmte en de geestdrift van eerstbeginnen- den had: wiens schuld is dat? Het is uw eigen schuld. U kon het één en ander in het Vaderhuis genieten. U hebt recht op fraaie muziek en dans, want u bent altijd bij God, en al het Zijne is het uwe. Het past ons, dat wij vrolijk en blij zijn; en als wij geen smaak meer vinden in de dingen van de heilige feestvreugde, laat ons dan ons vernederen onder de hand van God wegens onze moedeloosheid en ons wantrouwen. Ik ben er van verzekerd, dierbare vrienden, dat, indien iemand van ons, ons dagelijks leven onderzoeken wil, wij overvloedige redenen zullen vinden om ons te vernederen onder de hand van God. Het is werkelijk vreselijk, hoe iemand God op voortreffelijke wijze kan dienen en grote dingen doen, en toch op een bepaald punt aller-droevigst tekort schieten kan. Een groot profeet van de oude dag is Jona, die door de straten van Ninevé ging en onverschrokken de waarschuwing van de Heere verkondigde.
Wie deed ooit iets dergelijks? ‘Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden omgekeerd’, is het woord, dat hij de vorsten in ‘t aangezicht slingert. Maar zie hem eens één of twee dagen later! Noem hem een groot profeet, die daar zit te wenen, omdat de wonderboom, die boven zijn hoofd opschoot, verdorde! Hij is toornig, en hij zegt, dat zijn toorn billijk ontstoken is over een schaduwrijke schuilplaats onder de bladeren van de wonderboom. Hoe is het mogelijk, dat een man in edele dingen zo groot kan zijn en zo klein in een beuzelachtige zaak! Hoe menigeen heeft evenzeer redenen, om zich voor God te vernederen! Sla gindse brave man gade; hij draagt het verlies van zijn goederen met heilige onderworpenheid, maar hij verliest zijn bedaardheid, omdat er een knoop van zijn linnengoed weg is. Zo iets is dikwijls gebeurd. Geeft wat ik zeg u aanleiding tot lachen? Het zou beter zijn, te huilen. Als u over uzelf nadenkt, broeders, herinnert u dan, hoeveel redenen u hebt om u onder de hand van God te vernederen wegens de grote zwakheid, waardoor u de natuurlijke verdorvenheid van uw hart hebt geopenbaard, en de snoodheid van uw karakter buiten de ondersteunende Geest van God.
Vernedert u dan onder de hand van God als schepselen onder de hand van de Schepper. Zegt: ‘Wij zijn de klei en U onze Pottenbakker, o Heere! Het betaamt ons nederig te zijn.’ Vernedert u onder de hand van God als misdadigers onder de hand van hun rechter. Roept ‘Tegen U, U alleen, hebben wij gezondigd, en gedaan, wat kwaad is in Uw ogen; opdat U rechtvaardig bent in Uw spreken, en rein bent in Uw richten.’ Vernedert u onder de hand van God, zoals gekastijde kinderen onder de roede van een vader, want Hij kastijdt ons tot ons nut, en zeer terecht verdienen wij elke pijnlijke slag. Nog eens, vernedert u onder de krachtige hand van God, zoals dienstknechten onder het woord van hun heren. Vernedert u, lieve broeders, in uw dagelijks leven, en God zal u te Zijner tijd verhogen!
IV. Ik wil, ten slotte, met al de aandrang, die mijn ziel kan gevoelen, met betrekking tot de onbekeerden onder deze mijn toehoorders, van mijn tekst gebruik maken in ons zoeken om vergeving als zondaars. O, dierbare Geest van God, kom mij nu te hulp! De tekst doelde oorspronkelijk niet op de goddelozen, maar hij kan gevoegelijk op hen toegepast worden. Indien u genade wenst te vinden voor Gods aangezicht en te leven, lieve, onbekeerde toehoorders, dan moet u zich onder de krachtige hand van God vernederen. Hebt u behoefte om behouden te worden, werkelijk? De weg tot redding is: ‘Geloof in de Heere Jezus Christus.’ ‘Maar’, zult u zeggen, ‘dat kan ik niet begrijpen.’ Het is toch zeer eenvoudig; er ligt geen verborgen zin in de woorden; u wordt eenvoudig uitgenodigd, op Jezus te vertrouwen. Hebt u evenwel een gevoel, alsof u dat niet kunt doen, laat ik u dan aansporen in het verborgen te gaan tot God en de zonde van dit ongeloof te belijden. Want het is een grote zonde. Vernedert u. Tracht uzelf niet wijs te maken, dat u goed bent. Dat zal noodlottig zijn, want het is een leugen, die de poort van de genade voor u sluiten zal. Belijdt, dat u schuldig bent. Wanneer iemand schuldig is, baat het hem niets, als hij voor de rechter staat, dat hij op zijn eigen verdiensten begint te steunen; het best is hij er aan toe, als hij een beroep doet op de genade van het hof. Dat is ook uw enige weg, lieve ziel, de enige, die u van nut kan zijn. Weet, dat u gezondigd hebt, en gevoel dat het zo is. Zet u neer en denk na over de vele wegen, waarop u kwaad gedaan hebt of naliet goed te doen. Bid God, dat Hij u in diep berouw verootmoedigt.
Hebt u uw zonden beleden, leer dan kennen, dat, wanneer de gerechtigheid op u werd toegepast, u ter helle gezonden zou worden. Voer geen drogredenen tegen deze waarheid aan. Houd u niet op met twijfelachtige vragen, of er wel straf voor de zonde bestaat, waartoe deze dienen zal, en wat dies meer zij. Maar belijd, dat, wat er ook van zij, u die straf verdient. Verzet u niet tegen God en twist niet tegen de Schrift. Maar als Zijn Woord verklaart, dat de goddeloze in de hel geworpen zal worden, met al de volkeren, die God vergeten, belijd dan, dat u verdient zo behandeld te worden. Want u verdient het inderdaad. Als u dit erkend hebt, bent u op de weg van de genade. U hebt al genade ontvangen, wanneer u zich volkomen aan de gerechtigheid onderwerpt. U hebt in zekere mate genade ontvangen, wanneer u ertoe gebracht bent, uw zonde te belijden en de rechtvaardigheid van de straf.
Eindelijk, neem Gods genade aan in de weg, die Hem goeddunkt. Wees niet zo ijdel, God voor te schrijven, hoe u wenst behouden te worden. Want dat is Gods weg. Wees bereidwillig, om door het geloof in Jezus Christus behouden te worden, want dat is ook Gods weg. Wanneer uw ongeloof begint te vragen: ‘Hoe kan dat zijn en waarom zou dat zijn?’ verwerp dan zulke vragen. Verneder u en zeg: ‘God zegt, dat het zo is, en daarom moet het zo zijn.’ Als God zegt: ‘Geloof en wees behouden’, antwoord dan: ‘Ik wil geloven en behouden worden’; en als Hij zegt: ‘Vertrouw op Christus en leef’, zeg dan: ‘Ik wil op Christus vertrouwen en leven.’ Wanneer iemand zijn leven verbeurd had, maar hem door het hof werd aangezegd, dat hem vrijwillig genade geschonken zal worden, mits hij die vrijwillig aanneemt, dan zou hij toch een dwaas zijn, als hij ging navragen: ‘Maar is dit overeenkomstig de wet? Is deze overeenkomst regel? Wat zal het gevolg zijn van deze vergiffenis?’ Deze vragen zijn voor het hof bestemd, niet voor de gevangene. Er zijn sommige mensen, die met hun eigen ziel gaan redetwisten, en zich druk maken met de redenen na te sporen, waarom ze niet behouden zouden worden. Indien deze scherpzinnigheid nu maar strekken kon om de ware redenen te leren kennen en de mensen ernaar streven wilden om te ontdekken, waarom ze zich eensklaps aan Gods weg van behoud onderwerpen, dan zouden ze vertroost kunnen worden en veel eerder rust vinden. O, zondaar, laat uw vernuftige twijfelingen en redeneringen met Christus aan het kruishout genageld worden. Wees een klein kind; kom en geloof in het behoud, dat in Christus geopenbaard is. Geef u aan Christus over om u te behouden, en Hij zal het doen, zoals Hij zo menigeen van ons behouden heeft, tot prijs en roem van Zijn genade.
‘Ach’, zult u zeggen, ‘dit heb ik gedaan, maar ik kan geen vrede vinden.’ Dan, lieve vriend, val nog dieper neer! val nog dieper neer! Mocht ik u horen zeggen: ‘Helaas, ik heb behoefte om vertroosting te ontvangen.’ Laat dat varen. Vraag niet om vertroos- ting; vraag om vergeving, en die zegen zal komen door uw groter mistroostigheid. Val dieper neer! Val dieper neer! Er is een punt, waarop God u zeker zal aannemen, en dat punt is: nog meer naar de diepte. ‘O’, zegt u, ‘mij dunkt, ik heb schuldgevoel van zonde.’ Dat zal het geval niet zijn. Ik moet u doen gevoelen, dat u geen schuldgevoel van zonde hebt en tot Jezus niet komt, zoals u bent. O, maar mij dunkt, dat ik een gebroken hart heb.’ Ik zou wensen u kleiner te zien, dan zo, totdat u roept: ‘Ik ben verschrikt, dat ik nooit geweten heb, wat het zeggen wil, een gebroken hart te hebben.’ Ik zou zo gaarne wensen, dat u zo diep neerzinkt, tot u geen enkel goed woord meer van uzelf kunt zeggen; nee, zelfs geen stofdeeltje van iets goeds in uzelf meer ziet. Wanneer u in het binnenste van uw hart schouwt en enkel kunt zien wat u veroordelen zou; wanneer u let op uw leven en daar alles ziet, wat tot toorn opwekt, dan bent u op weg om te hopen. Nader tot God als een misdadiger met het koord om uw hals. Dán, dán zult u behouden worden. Als u belijdt, dat u van uzelf niets anders hebt dan zonde, als u erkent, dat u verdiend hebt te sterven en voor eeuwig verworpen te worden, dan zal God u uit eindeloze ontferming laten leven door het geloof in Christus Jezus. Veel jaren geleden bezocht zeker vorst de Spaanse galeien, waar een groot aantal misdadigers opgesloten was, om zonder tussenpozen zwaar te werken; ik denk, dat bijna allen tot levenslange straf veroordeeld waren.
Daar hij een aanzienlijk vorst was, deelde de koning van Spanje hem mee, dat hij ter ere van zijn bezoek één van de galeislaven, naar hem goed dacht, in vrijheid mocht stellen. Hij begaf zich onder hen, om zijn man te kiezen. Hij zei tot één: ‘man, hoe bent u hier gekomen?’ Deze antwoordde, dat een vals getuige een eed tegen hem gezworen had. ‘Zo!’ zei de vorst en ging voorbij. Hij begaf zich tot de volgende, die verklaarde, dat hij iets gedaan had, dat, wel is waar, kwaad was, maar niet zo erg, en dat hij nooit verdiend had, veroordeeld te worden. ‘Zo!’ zei de vorst en ging weer voort. Zo deed hij de ronde en bevond, dat ze allen brave mensen waren, allen bij vergissing veroordeeld. Eindelijk kwam hij bij één, die zei: ‘U vraagt mij, waarom ik hier kwam. Ik moet tot mijn schaamte zeggen, dat ik het ruimschoots verdiend heb. Ik ben schuldig; ik durf geen ogenblik zeggen, dat dit niet het geval is; en als ik hier sterf, dan heb ik dat ten volle verdiend. Kortom, ik acht het een genade dat het leven mij geschonken is.’ De vorst bleef staan en zei: ‘het is jammer, dat zo’n slechte kerel als u onder zulk een groot aantal onschuldige personen geplaatst werd. Ik zal u in vrijheid stellen.’ U glimlacht daarom. Maar vergun mij, u nogmaals te doen glimlachen. Mijn Heere Jezus Christus is op dit ogenblik hier gekomen, om de zonden van enigen te vergeven. U, die geen zonden hebt, zult geen genade ontvangen. U, brave mensen, zult in uw zonden sterven. Maar, o, u, enkele strafschuldigen, die u vernedert onder de hand van God, mijn Meester meent, dat het jammer is, dat u onder dit eigengerechtig volk zou blijven. Gaat dus weg, gelijk het u betaamt; geeft u aan uw Zaligmaker over, en ontvangt het eeuwige leven door Zijn kostbaar bloed!
Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid!
Amen.