En toen Hij nu naderde aan de helling van de Olijfberg, begon de gehele menigte van de discipelen zich te verblijden, en God te loven met grote stem, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden; zeggende: Gezegend is de Koning, Die daar komt in de Naam des Heeren! Vrede zij in de hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen! En sommigen van de Farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen. En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg u, dat, zo dezen zwijgen, de stenen haast roepen zullen. Lukas 19:37-40
De Heiland was ”een Man van smarten”, maar iedere opmerkzame geest heeft ontdekt, dat Hij diep in Zijn ziel een onuitputtelijke schat aan verfijnde en hemelse vreugde gedragen moet hebben. Ik denk dat er in het hele menselijke geslacht nooit een mens geweest is, die een diepere, zuiverdere of bestendigere vrede gekend heeft dan onze Heere Jezus Christus. ”Hij is gezalfd met vreugdeolie boven Zijn medegenoten.” Weldadigheid is vreugde. De hoogste weldaad moet door de aard der dingen wel de grootst mogelijke blijdschap verleend hebben. Het moet zulk een innemend hart als er klopte in de Heere Jezus Christus, wel veel verborgen voldoening en blijdschap gegeven hebben om bij de meest gezegende van alle opdrachten betrokken te zijn, om de wonderlijke gevolgen van Zijn werk in de tijd en in de eeuwigheid te voorzien, en ook om rondom Hem de vruchten van het goede te zien dat Hij gedaan had door het genezen van zieken en het opwekken van doden.
Er zijn een paar opmerkelijke momenten geweest, waarop deze blijdschap zich openbaarde. ”In die ure verheugde Jezus Zich in de geest, en zei: Ik dank U, Vader! Heere des hemels en der aarde.” Christus zong Zijn liederen, hoewel het om Hem heen nacht was. En hoewel Zijn gezicht verdorven was en Zijn gelaat de luister van aards geluk verloren had, werd het soms toch opgelicht door een ongeëvenaarde glans van ongekende voldoening, als Hij dacht aan de vergelding van het loon, en in het midden van de schare Zijn lofzang tot God zong. Hierin is de Heere Jezus een gezegend beeld van Zijn Kerk op aarde. Dit is de dag van Sions verschrikking. Op deze tijd verwacht de Kerk uit medelijden met haar Heere de moeilijke weg te gaan.
Zij is buiten de legerplaats; door veel beproeving baant zij zich een weg naar de kroon. Ze verwacht smaadheden te ondervinden. Het kruis te dragen is haar dienst. Het is haar lot veracht en als onbekend beschouwd te worden door de kinderen van haar moeder. Maar toch heeft de Kerk een diepe bron van vreugde, waaruit niemand anders kan drinken dan haar eigen kinderen. Er liggen voorraden wijn, olie en koren verborgen in het midden van ons Jeruzalem, waarmee de heiligen Gods voor altijd onderhouden en gevoed worden. En soms kennen we, zoals in het geval van onze Zaligmaker, perioden van intense verrukking, want ”de beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods”. Hoewel we bannelingen mogen zijn, verlustigen we ons in onze Koning, ja in Hem verheugen we ons bovenmate. Intussen plaatsen we onze banieren in Zijn Naam. Dit is een periode voor ons als Kerk, dat we in het bijzonder geroepen worden ons in God te verheugen. De Heere Jezus was, in de geschiedenis die voor ons ligt, op weg naar Jeruzalem om daar, zoals Zijn discipelen naïef hoopten, de troon van David te bestijgen en het langverwachte koningschap te vestigen. Ze konden het wel uitroepen van vreugde, want de Heere was in hun midden.
In staatsie was Hij in hun midden, rijdend temidden van het gejuich van een schare die blij in Zijn goedheid deelde. Jezus Christus is vandaag ook in ons midden. Het koningschap is zeker van Hem. We zien de kroon op Zijn hoofd schitteren. Hij heeft door onze straten gereden, terwijl Hij onze blinden heelde, onze doden opwekte en troostrijke woorden tot onze treurenden sprak. Ook wij vergezellen Hem vandaag in staatsie. Er is ook geen gebrek aan gejuich van kleine kinderen, want vanuit de zondagsschool hebben liederen geklonken van bekeerde jongeren, die net zo blij zingen als de kinderen van Jeruzalem eertijds: ’’Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren!”
Vanmorgen, geliefde vrienden, wil ik in ons allen de geest van heilige vreugde opwekken, want onze Koning is in ons midden. Laten we Hem begroeten en ons in Hem verheugen. Moge de muziek die onze zwakke lippen Hem kunnen bieden niet te kort schieten, aangezien Hij zo genadig Zijn machtige daden van verlossing in deze gemeente werkt. Ik zal daarom uw aandacht vragen voor deze vier verzen, opdat we deze geïnspireerde beschrijving als voorbeeld voor onze lofprijzing mogen zien. We zullen vier zaken opmerken: ten eerste een heerlijke lofprijzing, ten tweede een toepasselijk lied, ten derde storende bezwaren, en ten vierde een onweerlegbaar argument.
I. Ten eerste zullen we hier aandacht schenken aan EEN HEERLIJKE LOFPRIJZING.
In het zevenendertigste vers is ieder woord veelzeggend en verdient zorgvuldige aandacht van allen die goed willen leren hoe we de Heiland groot kunnen maken. Om te beginnen, was de lofprijzing die aan Christus toegebracht werd, een snelle lofprijzing. De gelukkige zangers wachtten niet tot Hij de stad binnengegaan was, maar ’’toen Hij nu naderde aan de helling van de Olijfberg, begonnen ze zich te verblijden”. Het is goed om met een scherpe blik naar gelegenheden voor dankbaarheid te zoeken. Het blinde ongeloof en de kortzichtige dankbaarheid laten de weldaden van God verwaarloosd liggen en sterven zonder lofzangen. Wij wandelen in de middag van de goedertierenheid en zien geen licht om bij te zingen. Maar een gelovige, opgewekte, dankbare ziel merkt onmiddellijk de opgang van de Zon der genade op en begint te zingen, juist bij het aanbreken van de dag.
Christen, als u van de goedertierenheid zou zingen die u al hebt, dan zou u weldra nog meer ervaren. Als de schemering u al blij maakte, zult u weldra de zegen van de middag ervaren. Ik ben er zeker van, dat de Kerk tegenwoordig veel kwijtgeraakt is door voor het kleine niet dankbaar te zijn. We hebben veel gebedsbijeenkomsten gehad, maar weinig, erg weinig lofprijzingsbijeenkomsten. Alsof de Kerk wel luid genoeg kon roepen toen op haar eigen besluiten gereageerd moest worden, maar stemmeloos was wat betreft de muziek tot haar Heere. Haar Koning handelt met haar net als met de man met het ene pond. Die man zette het pond niet tegen rente uit, en daarom werd het weggenomen. We hebben Hem niet voor geringe weldaden gedankt en daarom zijn zelfs deze ons ontnomen, en zijn de gemeenten onvruchtbaar geworden en verlaten door de Geest van God.
Laat ons de stem van de lofprijzing tot onze Meester opheffen, omdat Hij ons deze twaalf jaar gezegend heeft. We hebben een doorgaande stroom aan opwekkingen gehad. Het geschrei van zondaren heeft in onze oren geklonken. Iedere dag hebben we mensen bekeerd zien worden – ik stond op het punt te zeggen: bijna ieder uur van de week – en dat in deze periode van twaalf jaar. En onlangs hebben we een dubbel deel gehad. Benjamins gerecht is dicht bij ons op tafel gezet. We mochten genieten van koninklijke lekkernijen en zijn volop met brood verzadigd. Zullen we God dan niet prijzen? Ach, laten we er niet tweemaal over hoeven vertellen, maar laten onze zielen Hem gaan prijzen, ja juist nu Hij Jeruzalem nadert.
Het valt ons ook meteen op, dat dit een eenparige lofzang was. Merk op, dat niet alleen de schare, maar de gehele menigte van de discipelen zich verblijdde en Hem loofde. Niet één van de discipelen hield zijn mond, niet één hield zijn lied in. En toch hadden die discipelen, naar ik veronderstel, hun beproevingen net als wij de onze hebben. Er kan een vrouw ziek thuis gelegen hebben, of een kind dat door een ziekte verkwijnde. Ze waren ongetwijfeld arm, dat weten we, en armoede komt nooit zonder spanningen. Het waren ook mensen van gelijke bewegingen als wij; zij hadden ook te strijden tegen de zonde van binnen en tegen de verleiding van buiten. Maar toch lijkt er niet één geweest te zijn, die om deze redenen op die blijde dag niet in het koor mee wilde zingen.
O mijn ziel, wat u ook met u mee draagt, wat u ook terneer kan drukken, verheug u als u eraan denkt, dat Jezus Christus temidden van Zijn Kerk verheerlijk wordt. Waarom, mijn broeder, hangt die harp van u nog aan de wilgen? Hebt u niets om over te zingen? Heeft Hij niets voor u gedaan? Kom, als u geen persoonlijke reden hebt om God te loven, verleen ons dan uw hart en stem om ons te helpen, want wij hebben meer daden van lofprijzing te doen dan wij alleen aankunnen. Wij hebben meer om Hem voor te prijzen dan wij zonder extra hulp kunnen volbrengen. Onze daden van lofprijzing zijn te groot voor ons, kom ons helpen. Zing namens ons, als u het niet voor uzelf kunt. En dan raakt u wellicht geïnspireerd en vindt u toch nog iets waarvoor ook u Hem moet vereren.
Ik weet dat sommigen van u er niet zoveel behoefte aan hebben om God vanmorgen te loven. Laten we de Meester vragen uw harpen te stemmen. O, houd u niet stil! Houd u niet stil! Prijs Hem toch! Als u Hem niet voor tijdelijke zaken kunt prijzen, doe het dan voor de geestelijke. En als u de laatste tijd niet veel van deze zaken ervaren hebt, prijs Hem dan om Wie Hij is. Wilt u Hem niet loven om dat dierbare gelaat, bedekt met bloedig zweet, om die doorboorde handen, om die doorstoken zijde? Kom, als Hij niet voor mij gestorven was, moet ik Hem toch liefhebben als ik denk aan Zijn goedheid om voor anderen te sterven. Zijn vriendelijkheid, de edelmoedigheid van Zijn hart om voor Zijn vijanden te sterven, zou zelfs de meest ongelovige tot een lied kunnen aanzetten. Ik ben daarom niet tevreden, voordat u allemaal uw tonen zal bijdragen. Ik zou iedere vogel graag zijn toon erbij zien doen, hoewel sommigen geen leeuwerik of nachtegaal kunnen nadoen. Ja, ik zou iedere boom in het bos graag in zijn handen laten klappen en zelfs de hysop aan de muur van aanbidding laten wapperen. Kom, geliefden, het hoofd omhoog. Weg met de sombere bezorgdheid en duistere vrees.
Omhoog met de harpen en omlaag met de twijfels. Het moet een lofzang worden van ”de gehele menigte”. De lofprijzing moet eenparig zijn, zonder één ontstemde snaar die de muziek bederft. Vervolgens was zij veelvuldig.”De gehele menigte”. Er zit iets zeer bezielends en opwekkends in het geluid van een menigte die lofzangen tot God zingt. Op sommige momenten, toen we goed gestemd waren en ’’Geloofd zij God met diepst ontzag” zongen, dreunde onze muziek als de donder naar die koepel daarboven, en weergalmde slag na slag.
Dit waren de gelukkigste momenten die sommigen van ons ooit meegemaakt hebben, toen iedere mond vol van lofprijzing was en ieder hart vol van vreugde. O, laten we deze gelukkige momenten weer doen herleven. Laten we vooruitlopen op de tijd, waarop de inwoners van het oosten, van het westen, van het noorden en van het zuiden, van alle leeftijden en uit alle streken, zich op de hemelse heuveltoppen zullen verzamelen en het eeuwigdurende lied doen aanzwellen, en Jezus, de Heere van allen, verhogen. Jezus houdt van de lofzang van velen. Hij houdt ervan de stemmen te horen van allen die in Zijn bloed gewassen zijn. Laten wij, die bij duizenden geteld worden, Zijn Naam loven, de gehele menigte.
Het is ook nog de moeite waard op te merken dat de lofzang, hoewel veelvuldig, toch behoorlijk selectiefwas. Het was de gehele menigte ”van de discipelen”. De Farizeeën loofden Hem niet, zij murmureerden. Alle ware lofprijzing moet uit oprechte harten komen. Als u dit niet van Christus leert, kunt u Hem geen aanvaardbaar lied opzenden. Deze discipelen waren natuurlijk heel verschillend. Sommigen van hen hadden zich pas bij het leger aangemeld. Zij hadden net geleerd aan Zijn voeten te zitten. Anderen hadden in Zijn Naam wonderen gedaan en hadden als geroepenen tot het ambt van apostel het Woord aan anderen verkondigd. Maar het waren allemaal discipelen. Ik hoop echt dat er zich in deze gemeente een ruime meerderheid aan discipelen bevindt. Welnu, u allen die onlangs op deze leerschool gekomen bent, u die er al lang op zit, u die vaders in Israël geworden bent en anderen leren, de gehele menigte van de discipelen zal, naar ik hoop, God loven.
Ik wens – moge God dat vergunnen – ik wens dat zij die nog geen discipel zijn, dit snel mogen worden. ’’Neemt Mijn juk op u”, zegt Hij, ”en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart.” Een discipel is een leerling. U weet misschien niet veel, maar u hoeft helemaal niets te weten om tot Christus te komen. Christus begint met onwetendheid en verleent wijsheid. Als u maar weet dat u niets weet, weet u genoeg om een discipel van Christus Jezus te worden. Er is geen toelatingsexamen voor nodig, om op de school van Christus binnen te komen. Hij neemt de dwazen aan en laat hen het wonder van Zijn liefde tot in de dood weten. Och, dat u een discipel mocht worden!
Zeg tot de schrijver met het inktpotje naast zich: ’’Schrijf mijn naam maar op, meneer”, en wees van nu af aan een nederig volgeling van het Lam. Welnu, hoewel ik niet zou willen dat zij die geen discipelen zijn, steeds wanneer anderen zingen hun monden houden, denk ik toch dat er gezangen zijn, waarbij het eerlijker zou zijn als ze die niet meezongen. Er is namelijk een aantal uitdrukkingen, dat eigenlijk niet van onbekeerde lippen kan komen. Het zou veel beter zijn, als zij zouden bidden: ’’Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen”. U mag dan een zeer liefelijke stem hebben, mijn vriend, en u mag dan met bewonderenswaardig gevoel en in voortreffelijke harmonie elk van de stemmen zingen, toch ziet God geen lofprijzing aan, waar het hart in ontbreekt. De gehele menigte van de discipelen van wie Jezus houdt, zijn de juiste mensen om de Naam van de Zaligmaker te verheerlijken. Moge u, geliefde hoorder, bij dat gezelschap horen!
Vervolgens zult u opmerken, dat de lofzang die ze betoonden, een blijde lofzangwas. ”De gehele menigte van de discipelen begon zich te verblijden.” Ik hoop dat de leerstelling, dat christenen zwaarmoedige mensen dienen te zijn, spoedig uit de wereld gebannen wordt. Er zijn geen mensen ter wereld die zo’n recht hebben om gelukkig te zijn, noch zo’n reden om blij te zijn als de heiligen van de levende God. Alle christelijke plichten behoren vreugdevol gedaan te worden, en dat geldt in het bijzonder voor het loven van God. Ik ben in gemeenten geweest waar het zingen uiterst treurig was. Het tempo was daar zo vreselijk langzaam, dat je je af kon vragen of ze ooit Psalm 119 helemaal zouden kunnen zingen, of – om het met Watts te zeggen – de eeuwigheid niet te kort voor hen zou zijn om erdoorheen te komen.
En alles bij elkaar leek de geest van de mensen me zo neerslachtig, zo zwaarmoedig, zo doods, dat we hadden kunnen denken, dat ze eerder van plan waren zich op te hangen dan de immer-genadige God te verheerlijken. Kom, broeders, ware lofprijzing laat het hart de klokken luiden en de wimpels uitsteken. Hang uw vlag nooit halfstok, wanneer u God prijst. Nee, hijs iedere vlag, laat iedere banier in de wind wapperen, en laat alle krachten en emoties van uw geest jubelen en zich in God, uw Heiland, verblijden. Zij verblijdden zich. Wij zijn er echt vreselijk bang voor, om gelukkig te zijn. Sommige christenen denken dat blijdschap een zeer gevaarlijke dwaasheid, zo niet een rampzalige ondeugd, is. Die blijde Honderdste Psalm is in alle Engelse berijmingen gewijzigd. ’’Dient God met vreze”, luidt de Engelse berijming. De Schotse versie heeft echter: ’’Dient God met blijdschap”. Luister ernaar en ontdek de heilige vreugde erin.
Juich, aarde, juicht alom de HEER;
Dient God met blijdschap, geeft Hem eer;
Komt, nadert voor Zijn aangezicht;
Zingt Hem een vrolijk lofgedicht.
Hoe dienen de schepselen van God Hem buitenshuis? De vogels zitten op zondag niet met gevouwen vleugels, treurig stil op de takken van de bomen, maar zij zingen zo mooi ze kunnen, zelfs wanneer de regendruppels vallen. Wat de pasgeboren lammetjes in de wei betreft, zij huppelen tot Zijn eer, al is de tijd van het jaar vochtig en kil. De hemel en de aarde worden van blijdschap verlicht, en waarom de harten en huizen van de gelovigen dan niet? ’’Dient God met blijdschap.” Terecht spreekt de psalmist: ’’voor Gods aangezicht van blijdschap vrolijk zijn”. Het was een blijdelofzang.
Het volgende punt dat we moeten noemen, is dat het een luide lofzang was. Zij loofden Hem met hun stem, ja met grote stem. Het fatsoen heeft grote bezwaren tegen de lofprijzing die soms door de afgescheiden Methodisten bewezen wordt. Hun geroep en hun halleluja’s worden door sommige kritische geesten als erg schokkend gezien. Ik zou echter niet in die afkeuring willen delen, tenzij ik tot de Farizeeën gerekend wil worden, die zeiden: ’’Meester, bestraf Uw discipelen”. Ik wenste wel dat er meer mensen zo geestdriftig en zelfs zo fel waren als de Methodisten vroeger. Op de dag des Heeren gaven de mensen uiting aan de blijdschap die ze voelden. Ik weet alleen niet zeker, of ze dat op de meest welluidende wijze deden. Maar zij gaven er tenminste uitdrukking aan met een flink, krachtig geroep.
Zij loofden, in alle opzichten, met grote stem. Er wordt van Rowland Hill verteld, dat er bij een zekere gelegenheid iemand op de trap van de preekstoel zat, die in zijn oren met zo’n scherpe, schelle stem zong, dat hij het niet langer kon verdragen. Hij zei tegen die beste vrouw: ”Ik wilde dat u uw mond hield”, waarop zij antwoordde: ’’Maar het komt uit mijn hart”. ”O”, sprak hij toen, ’’neemt u mij niet kwalijk; zing maar verder, zing zo hard u maar wilt”. En waarlijk, geliefde vrienden, hoewel iemand misschien wenste, dat er meer melodie in zat, toch kunnen we, als uw muziek uit het hart komt, geen bezwaar tegen de luidheid ervan hebben. Anders zouden we weleens bezwaren kunnen maken tegen datgene wat de Heiland niet zou kunnen en niet zou willen veroordelen. Moeten we niet luid zingen? Verbaast u zich erover, dat we vrijuit spreken?
Hebben Zijn goedertierenheden geen luide mond? Verdienen Zijn weldaden het niet om luid verkondigd te worden? Was het geroep aan het kruis niet zo luid, dat de steenrotsen zelf erdoor scheurden? Moet onze muziek dan gefluister zijn? Nee, we moeten, zoals Watts het zegt, ”zo luid als Zijn donderslagen onze lofzang tot Hem roepen en die zo hoog verheven als Zijn troon laten klinken”. Als we niet met luider stem de lof van God groot maken, laten we het dan met onze daden doen, want daden zeggen meer dan alleen maar woorden. We moeten Hem verhogen door grote daden van vriendelijkheid, van liefde, van zelfverloochening, van enthousiasme, zodat onze daden onze woorden te hulp kunnen komen. ”De gehele menigte loofde Hem met grote stem.” Laat me ieder christen hier vragen iets tot eer van God te doen, op de één of andere manier van zijn Meester te getuigen. Ik zou zeggen: doe het vandaag. Als u het niet met uw stem kan, getuig dan door uw daden. Maar doe mee in het krachtige geroep van alle heiligen van God, als u de Naam van onze immer-genadige God looft en prijst.
De verleende lofzang was, hoewel erg luid, toch ook erg begrijpelijk. De reden ervoor wordt erbij vermeld: ’’Vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden”. Geliefde vrienden, we hebben veel krachtige daden van Christus gezien. Ik weet niet wat deze discipelen toevallig gezien hadden. Het is wel zeker dat Christus, nadat Hij Jeruzalem binnengegaan was, royaal met Zijn wonderen was. Blinden werden ziende, de oren van doven werden geopend, velen van hen die van de duivel bezeten waren, werden bevrijd, en ongeneeslijke ziekten moesten voor Zijn Woord wijken. Ik denk dat we in geestelijk opzicht er even veel reden toe hebben. Wat heeft God gewerkt? Het was wonderbaar – zoals onze ouderlingen u zouden vertellen, als zij konden verhalen wat God gedaan heeft – zovelen als er twee weken geleden naar voren zijn gekomen om te vertellen wat God aan hun ziel gedaan had. De Heilige Geest heeft sommigen geraakt, die tot nu toe niet door de Evangeliebediening bereikt waren.
Sommigen die in eigengerechtigde lompen gehuld waren, zijn overtuigd geraakt van zonde; anderen wier vertwijfelde harten op de grens van wanhoop zaten, zijn vertroost. Ik weet zeker dat die broeders die op vragenstellers zaten te wachten, erg verbaasd moeten zijn geweest, toen we een paar honderd man zagen komen om te praten over zaken die tot hun vrede dienen. Het was voor hen, en daar twijfel ik niet aan, gezegend werk. Zij zouden daarom de toon aan kunnen geven. Toch hebt u allen in uw mate iets ervan gezien. Tijdens de bijeenkomsten die we hielden, hebben we een overweldigend gevoel van Gods aanwezigheid ervaren. Zonder opschudding was er een heilige neerbuiging van geest, maar toch ook een gezegend opheffen van de hoop, van de blijdschap en van de heilige geestdrift. De Meester heeft liefelijk naar Zijn gemeente geglimlacht. Hij is tot Zijn liefste genaderd. Hij heeft haar de blijken van Zijn genegenheid gegeven en haar zich met een onuitsprekelijke vreugde laten verheugen. Elke vreugde die we jegens Christus hebben, zal dan begrijpelijk genoeg zijn, want wij hebben Zijn krachtige daden gezien.
Met nog een opmerking zal ik dit eerste punt afsluiten: de reden voor hun blijdschap was een persoonlijke. Er is niets voor God zo liefelijk, als die lofzang die uit iemand opkomt, die ondervonden heeft dat de Heere genadig is. Een aantal van u is de laatste twee of drie maanden bekeerd. O! u moet Hem loven, u zult dat doen. U moet nu vooraan gaan zitten en Zijn Naam loven, vanwege de krachtige daden die u in uzelf gezien hebt. De dingen die eerst dierbaar voor u waren, verafschuwt u nu; en die dingen die vervelend en nietszeggend leken, zijn nu bekoorlijk en smaakvol. God heeft uw duisternis in licht veranderd. Hij heeft u uit de ruisende kuil en uit het modderig slijk opgehaald, en heeft uw voeten op een rotssteen gesteld. Zullen uw vastgemaakte gangen Hem geen dankbaar lied gunnen? U zult Hem loven. Anderen die hier aanwezig zijn, hebben hun eigen kinderen verlost zien worden. God heeft op het ene gezin gezien, en op nog een ander, en heeft er één, twee of drie genomen. Het heeft Hem behaagd Zijn hand op de ouderlingen onder ons te leggen en hun gezinnen te zegenen. O, looft Zijn Naam! Psalmzingt vanwege de krachtige daden die we gezien hebben.
Diegenen onder u die ze niet gezien hebben, zullen er wel vrij gewoon over praten. Maar die het wel gezien hebben, zullen de tranen in hun ogen voelen komen, als ze denken aan een zoon of dochter, van wie ze kunnen zeggen: ”Zie, hij bidt”. Heiligen Gods, ik wenste wel dat ik brandhout van het dankaltaar, dat brandt voor de grote troon van God, zou kunnen bemachtigen. Ik wenste wel dat ik uw harten daarmee kon doen ontvlammen, maar dat is het werk van de Meester. Och, mocht Hij het nu doen. Mocht een ieder van u zich zo voelen, alsof u uw kroon aan Zijn voeten zou kunnen werpen, alsof u als de cherubs en serafs zou kunnen zingen, en de eerste plaats van de dankbaarheid niet aan de meest blinkende geest voor de troon der eeuwigheid afstaan. Mocht het vanmorgen waarlijk gezegd kunnen worden: ”De gehele menigte van de discipelen verblijdde zich met grote stem, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden”.
II. Ik zal u nu naar het tweede punt leiden: hun lofzang vond zich een uitweg in EEN TOEPASSELIJK LIED. ’’Gezegend is de Koning, Die daar komt in de Naam des Heeren! Vrede zij in de hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen.”
Het was een toepasselijk lied, als u eraan denkt dat het Christus als onderwerp had. ’’Mijn hart geeft een goede rede op; ik zeg mijn gedichten uit van een Koning.” Er komt geen lied zo liefelijk van de lippen der gelovigen als dat, wat vertelt van Hem Die ons liefhad en Die Zich voor ons overgaf. Dit bepaalde lied zingt van Christus in Zijn hoedanigheid als Koning, een echt Koninklijk lied dus, een melodie die bij een kroningsdag past. Kroont Hem! Kroont Hem Heere over allen! Dat was het refrein: ’’Gezegend is de Koning”. Het zong van die Koning als Gevolmachtigde van de Allerhoogste, ”Die daar komt in de Naam des Heeren!” Alles aan Christus is aanleiding voor muziek. Hij heeft goddelijk gezag. Hij daalt naar de mensen neer in de Naam van God, onze Vader. Hij spreekt wat Hij in de hemel gehoord heeft. Hij volbrengt geen taak ten behoeve van Zichzelf, maar een opdracht waarmee de goddelijke Vader Hem overeenkomstig Zijn plan en raadsbesluit gezonden heeft.
O, loof de Heere dan, u heiligen, als u eraan denkt dat uw Heiland de Gezalfde des Heeren is. Hij heeft Hem op Zijn troon gezet. Hij, de Heere, Wie het behaagde Hem te verbrijzelen, heeft gesproken: ”Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid”. Aanschouw de Godheid van uw Redder. Hij Die door u aangebeden wordt, is de Zoon van Maria, is de Zoon van God. Hij Die op een veulen, een jong der ezelinnen reed, reed ook op een cherub. Ja, Hij reed op de vleugels van de wind. Zij spreidden hun klederen op de weg en hieuwen takken af. Het was een bescheiden triomftocht, maar de engelen hadden lang tevoren Zijn pad met aanbiddingsliede- ren bestrooid. Voor Hem uit gingen bliksemen, vurige kolen volgden Hem, en uit Zijn troon kwamen hagelstenen en vurige kolen. Gezegend is de Koning! O, prijs Hem vandaag, prijs de Koning, goddelijk en gevolmachtigd van Zijn Vader.
De kern van hun lied was echter, dat Christus in hun midden aanwezig was. Ik denk niet dat ze zich zo luid en zo liefelijk verblijd zouden hebben, als Hij er niet geweest was. Dat was de bron en het middelpunt van hun vreugde: de Koning rijdend op een veulen, een jong der ezelinnen, de zegevierende Koning. Ze konden alleen maar blij zijn toen Hij Zich openbaarde. Geliefden, onze Koning is hier. Aan het begin van dit bezoek hebben we gezongen: ’’Gord, gord, o Held, Uw zwaard aan Uwe zijde”. En Koning Jezus heeft dat in staatsie gedaan. Hij heeft voorspoedig gereden, uit de elpenbenen paleizen is Zijn hart verblijd. De dochter van de Koning, inwendig geheel verheerlijkt, staande aan Zijn rechterhand, kan niet anders dan ook verheugd zijn. Wek iedere snaar van uw hart luid op tot Zijn lof en laten uw harten de Heere Jezus tot thema van hun lied maken.
Dit was vervolgens een toepasselijk lied, omdat het op God gericht was. Zij verhoogden God, God in Christus, toen ze zo hun stemmen verhieven. Zij zeiden: ’’Vrede zij in de hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!” Wanneer wij Christus verhogen, willen we de eeuwige Majesteit Die Christus aan ons gaf, ook graag loven. De Vader zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave. O Gij, eeuwige God, wij, Uw schepselen in deze kleine wereld, loven U ongeveinsd vanwege dat heerlijke raadsbesluit, waardoor U ons verkoos om doorluchtige blijken van Uw majesteit en liefde te zijn. Wij loven U, dat U ons in Christus, Uw Zoon, genade geschonken hebt voordat de sterrenhemel wijd uitgespreid werd.
Wij prijzen U, o God, en verheerlijken Uw Naam als we vragen: ”Wat is de mens, dat Gij aan hem gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?” Hoe kon U Zich verwaardigen uit Uw eeuwige heerlijkheid neer te dalen om Mens te worden, om te lijden, om Uw bloed te vergieten, om voor ons te sterven? ’’Geeft de HEERE, gij kinderen der machtigen! geeft de HEERE eer en sterkte. Geeft de HEERE de eer Zijns Naams.” Kon ik maar plaats maken voor één of andere geïnspireerde bard, een ziener uit vroeger tijden. Die zou, terwijl zijn mond van heilige welsprekendheid overliep, Hem verhogen Die leeft maar eenmaal gedood werd, en de God loven Die Hem hier naarbeneden zond, zodat Hij Zich een volk kon verlossen dat Zijn lof zou vertellen.
Ik denk dat dit lied om nog een andere reden erg toepasselijk was, namelijk omdat het het heelal als zijn gebied had. Het was geen lofzang binnen muren, zoals die van ons vanmorgen. De schare zong in de open lucht met geen andere muren dan de horizon, met geen ander dak dan het gewelf van de hemel, zonder pilaren ter ondersteuning. Hoewel hun lied uit de hemel kwam, bleef het daar niet, maar sloot de wereld binnen zijn gebied in. Het was: ’’Vrede in de hemel, heerlijkheid in de hoogste plaatsen”. Het lijkt opvallend veel op dat lied van de engelen, dat kerstlied van de geesten uit de hoge, toen Christus geboren werd. Toch verschilt het ervan, want het lied van de engelen was: ’’Vrede op aarde”, maar dit bij de poorten van Jeruzalem was: ’’Vrede in de hemel”. Het ligt in de aard van het lied om zich te verbreiden. Vanuit de hemel begon de heilige vreugde toen de engelen zongen, en toen verspreidde het vuur zich naar beneden in de woorden: ’’Vrede op aarde”. Nu begon het lied echter op aarde en het verspreidde zich dus opwaarts naar de hemel met de woorden: ’’Vrede in de hemel, heerlijkheid in de hoogste plaatsen”.
Is het niet wonderlijk, dat een groep arme schepselen als wij hier beneden, echt van invloed kan zijn op de hoogste hemelen? Ieder geklop van dankbaarheid dat onze harten opheft, schittert door de hemel heen. God kan geen feitelijke vermeerdering van heerlijkheid van Zijn schepsel ontvangen, want Hij heeft eeuwige heerlijkheid en majesteit. Niettemin maakt het schepsel die heerlijkheid zichtbaar. Een dankbaar mens hier beneden verwarmt, wanneer heel zijn hart van heilige liefde brandt, de hemel zelf. De menigte zong van vrede in de hemel, alsof de engelen in hun vredige zetels door de Heiland gevestigd waren, alsof de strijd die God tegen de zonde gevoerd had, nu voorbij was omdat de zegevierende Koning gekomen was. O, laten we muziek zoeken die bij andere sferen past. Ik zou hier met de muziek willen beginnen, en zo zou mijn ziel omhooggaan. Och, konden een paar hemelse tonen mijn gevoelens maar naar de hemelen dragen! Het was toepasselijk bij die gelegenheid, omdat het heelal zijn gebied was.
En het lijkt ook toepasselijk geweest te zijn, omdat het dankbaarheid als drijfveerhad. Zij riepen luid: ’’Gezegend” – ’’Gezegend is de Koning”. Wij kunnen God niet zegenen, en toch zegenen we Hem in de zin waarin Hij ons zegent. Onze goedheid kan zich niet tot Hem uitstrekken, maar we weerspiegelen de gelukzaligheid die van Hem stroomt zoals het licht van de zon. Gezegend is Jezus! Mijn broeders, hebt u Hem nooit blij willen maken? Hebt u Hem nooit willen verheerlijken? Laat Hem verhoogd worden! Laat Hem in de hemel tronen! Ik heb zelfs bijna zelfzuchtig gewenst, dat Hij niet zo glorierijk was. Dan zouden we kunnen helpen Hem hoger op te heffen.
Och, als de verbrijzeling van mijn lichaam, ziel en geest Hem een kleine beetje glorierijker zou kunnen maken, zou ik niet slechts instemmen met de offerande, maar ook Zijn Naam loven, omdat Hij mij waardig acht dat te doen. Alles wat we kunnen doen, draagt niets aan Hem bij. Nochtans, broeders, wenste ik dat Hij kreeg wat Hem toekomt. Och, reed hij maar in triomf door ons heerlijke land! Ik wenste wel dat Koning Jezus hier nu net zo bekend was als eenmaal ten tijde van de Puriteinen! Ik wenste wel dat Schotland net zo trouw aan Hem was als in de Covenantperioden! Ik wenste wel dat Jezus Zijn majesteit voor de ogen van alle mensen zichtbaar maakte! We bidden erom, we verlangen ernaar. En onder de grootste vreugden is het onze grote vreugde, te weten dat God Hem uitermate verhoogd heeft, en Hem een Naam gegeven heeft, welke boven alle naam is, opdat in de Naam van Jezus alle knie zich buigen zou. We hebben aldus iets gezegd over de toepasselijkheid van het lied. Moge u, een ieder van u, zulke gezangen vinden, die ertoe dienen uw eigen situatie te beschrijven en de genade van God voor uw redding bekend te maken. En wees niet traag in de lofzang tot Hem, in tonen die het best bij uw eigen omstandigheden passen.
III. Ten derde, en erg kort – want ik zal aan deze mensen niet veel tijd besteden – hebben we STORENDE BEZWAREN. ’’Meester, bestraf Uw discipelen.” Die stem komt ons bekend voor: het bekende gebrom van de Farizeeër. Wat zou hij anders kunnen? Zoals de man is, zo zijn zijn mededelingen. Terwijl hij durft op te scheppen: ”O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen”, is het niet waarschijnlijk, dat hij meedoet aan de lofzangen die andere mensen ten hemel zenden. Maar waarom hadden deze Farizeeën bezwaren? Ik neem aan dat het allereerst was, omdat zij dachten dat hun geen eer bewezen zou worden.Als de schare gezegd had: ”O, gezegende Farizeeën! gezegende Farizeeën! met zulke brede gebedsriemen! Wat een voortreffelijke zomen zitten er aan hun klederen! Wat vertienen zij vlijtig en nauwgezet hun munt, en hun dille, en hun komijn! Wat een wonder dat God het ons, arme, ellendige schepselen, vergunt naar deze onovertroffen belichamingen van deugd te kijken!” Ik ben geneigd te zeggen, dat er dan niet één onder hen geweest zou zijn die gezegd had: ’’Meester, bestraf Uw discipelen”. Een trots hart looft God nooit, want het spaart de eer op voor zichzelf.
Zij waren, vervolgens, jaloers op de mensen. Zij voelden zich niet zo gelukkig en konden het niet uitstaan, dat andere mensen wel blij waren. Ze waren als de oudste broer, die zei: ”Gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn”. Was dat de reden, dat er niemand anders vrolijk mocht zijn? Waarlijk, een erg slechte reden. Och, als we ons niet kunnen verheugen, laten we dan voor andere mensen niet in de weg gaan staan. Als we geen muziek in onze harten voelen, laten we dan anderen die dat wel voelen, niet willen tegenhouden.
Maar ik denk dat de belangrijkste reden was, dat zij jaloers op Jezus waren. Zij zagen Christus niet graag gekroond met majesteit. Dit is nou de houding van het hart van de mens. Het ziet Jezus Christus niet graag verhoogd. Prijs deugdzaamheid, droge leerstukken of vormen aan, en velen zullen blij zijn dat ze uw tonen horen. Maar prijs Jezus Christus aan, en sommigen zullen zeggen: ’’Meester, bestraf Uw discipelen”. Het was geen verkeerd advies van een oude predikant aan een jonge beginneling, toen hij sprak: ’’IJver tegen niets anders dan de zonde en prijs niemand anders aan dan Christus”. Broeders, laten we niemand anders prijzen dan Christus. Zeg niets over uw kerk, zeg niets over uw denominatie, houd uw mond over de dominee, maar loof Christus. Ik weet dat de Farizeeën het niet leuk zullen vinden, maar dat is een uitstekende reden om hen er meer mee te confronteren. Ook met datgene wat Satan niet respecteert, moet hij meer geconfronteerd worden. De prediking van Christus is de zweep, waarmee de duivel geslagen wordt. De prediking van Christus is de donderslag, waarvan het geluid heel de hel doet sidderen. Laten we dan nooit stil blijven. Als we alleen maar Christus Jezus, de Heere, verhogen, zullen we al onze vijanden in verwarring brengen. ’’Meester, bestraf Uw discipelen!” Wel, er valt voor Jezus Christus niet veel te bestraffen in de christelijke kerk heden ten dage.
Vroeger was er iets wat de wereld fanatisme noemt. Een toegewijde schoenmaker ging eens op weg om in Hindoestan het Evangelie te verkondigen. Er waren mensen die het Evangelie onder de heidenen wilden verkondigen, waarbij ze hun leven niet dierbaar achtten. Dat was de tijd dat de kerk zo dom was, om dierbare levens tot eer van Christus weg te werpen. Ach, vandaag de dag is ze verstandiger. Helaas! helaas! had u maar wijsheid. De kerk is zo kalm en zo rustig – nu geen geestdrift van de Methodisten; zelfs die denominatie die zo actief leek, is zeer fatsoenlijk en zeer koel geworden.
En wij zijn ook zo mild in ons oordeel. We laten de meest afschuwelijke leerstukken verkondigd worden, en we zetten onze vinger tegen onze lip en zeggen: ”Er zijn zo veel goede mensen die zo denken”. Niets mag er vandaag nog bestraft worden. Broeders, mijn ziel heeft er genoeg van! Och, was het oude vuur er maar weer! De kerk bloeit pas weer als het vuur weer terugkomt. Och, was het oude fanatisme er maar weer, want dat was echt de Geest van God, Die de geesten van mensen bewerkte! Och, waren de oude vermetele daden er maar weer, die alles riskeerden en nergens op letten, behalve Hem te verheerlijken, Die Zijn bloed aan het kruis vergoot! Mogen we zulke mooie en heilige dagen weer meemaken! De wereld mag dan murmureren, maar Christus zal niet bestraffen.
IV. We zijn nu gekomen aan het laatste punt: EEN ONWEERLEGBAAR ARGUMENT. Hij zei: ”Zo dezen zwijgen, zullen de stenen haast roepen”.
Broeders, ik denk dat dit zeer sterk op ons betrekking heeft. Als wij God niet zouden loven, zouden de stenen zelf ons kunnen aanklagen. We moetende Heere wel loven. Wee ons, als we dat niet doen! Het is voor ons onmogelijk onze mond te houden. Verlost van de hel en dan stil zijn! Verzekerd van de hemel en dan ondankbaar zijn! Gekocht met kostbaar bloed en dan onze mond houden! Vervuld met de Geest en dan niet spreken! De werking van de Geest in onze zielen weerstaan, uit angst voor zwakke mensen! God verhoede het. In de Naam van de Allerhoogste, laat zulk een gedachte varen. Wat? Onze kinderen behouden, de vrucht van onze lendenen tot Christus gebracht! Wat? Ze als wilgen aan de waterstromen zien opkomen, en geen ontwaken van liederen, geen blijdschap, geen verrukking? Och, dan zouden we erger zijn dan de wilde beesten, en onze harten zouden dan verhard zijn en zo onbuigzaam geworden.
We moeten God loven! Wat? De Koning in ons midden, Koning Jezus, Die naar onze zielen lacht, ons onthaalt aan Zijn tafel, Zijn Woord dierbaar voor ons maakt, en Hem dan niet loven? Wel, als Satan de vreugde van de gemeenschap met Christus zou kennen, zou hij misschien gaan liefhebben. Maar wij, wij zijn erger dan de duivels, als we de Naam van Jezus niet zouden loven. Wat? De arm van de Koning ontbloot, Zijn vijanden onderworpen, terwijl Zijn triomfwagen door onze straten rijdt, en toch geen lied? O Sion, als we vergeten te zingen, laat onze rechterhand zichzelf dan vergeten, als we de triomf van de Koning niet tot onze hoogste vreugde rekenen. Wat? De Koning komt! Zijn naderende komst, de tekenen van zegen in de lucht rondom ons, en toch geen lied? O, we moeten Hem prijzen! Hosanna! Gezegend is Hij, Die komt in de Naam des Heeren!
Maar zouden de stenen ooit kunnen roepen? Jazeker, en als ze zouden spreken, zouden ze net zo veel hebben om over te praten als wij vandaag. Als de stenen zouden spreken, zouden ze van hun Makervertellen. Zullen wij dan niet van Hem vertellen Die ons vernieuwde en uit de stenen Abraham kinderen verwekte? Zij zouden kunnen spreken van tijden lang geleden, de oude rotsstenen zouden kunnen vertellen van chaos en orde, en de hand van God in de diverse fasen van het Scheppingswerk. Kunnen wij dan niet praten over Gods raadsbesluiten, over Gods grote daden in vervlogen tijden en over alles wat Hij voor Zijn Kerk deed? Als de stenen zouden spreken, zouden ze kunnen vertellen van hun houwer, hoe hij hen uit de steengroeve haalde en hen geschikt maakte voor de tempel. Kunnen wij dan niet vertellen van onze Schepper en Formeerder, Die onze harten met de hamer van Zijn Woord verbrak, opdat Hij ons in Zijn tempel zou kunnen bouwen? Als de stenen zouden spreken, zouden ze vertellen van hun bouwmeester, die hen bij schaafde en hen vormde tot een paleis.
Zullen wij dan niet praten over onze Kunstenaar en Bouwmeester, Die ons in de tempel van de levende God op onze plaats heeft gezet? O, als de stenen konden spreken, zouden ze een lang, lang verhaal te vertellen hebben bij wijze van nagedachtenis,want heel vaak is er een grote steen gewenteld als gedenkteken voor God. En wij kunnen vertellen van Eben- Haëzers, stenen voor verkregen hulp, stenen ter nagedachtenis. De gebroken stenen van de wet klagen ons aan, maar Christus, Die de steen van voor de ingang van het graf weggerold heeft, pleit Zelf voor ons. De stenen kunnen dan wel roepen, maar dat zullen we niet toelaten. We zullen hun geluid door het onze doen verstommen. We zullen uitbreken in een heilig loflied en de majesteit van de Allerhoogste al onze dagen loven. Laat vandaag en morgen speciaal gewijd zijn aan heilige vreugden. Moge de Heere in Zijn oneindige genade uw zielen er helemaal mee vervullen, zowel in praktische daden van vriendelijkheid en weldadigheid als ook in daden van lofprijzing! Geloofd zij Zijn Naam, Die leeft in alle eeuwigheid!
Amen.