Mede-erfgenamen met Christus Romeinen 8:17
De apostel heeft een eenvoudige maar uitzonderlijk krachtige redeneertrant gebruikt voordat hij dit heerlijke punt bewijst: ‘Mede-erfgenamen met Christus.’ Hij begint zo: ‘Gij hebt niet ontvangen de geest der dienstbaarheid wederom tot vrees, maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming, door Welke wij roepen: ‘Abba, Vader.” Dit is een feit dat hij als zeker beschouwt, want hij heeft het waargenomen in de harten van gelovigen. We roepen: ‘Abba, Vader.’ Hieruit leidt hij af dat als God ons de Geest gegeven heeft door Wie we Hem ‘Vader’ noemen, we Zijn kinderen zijn; dat is een duidelijke, eerlijke en heldere redenering.
Dan voegt hij daaraan toe: ‘En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen’, ook al gaat dit niet op voor alle families, omdat niet alle kinderen erfgenamen zijn. Heel vaak krijgt de eerstgeborene het gehele landgoed. Maar voor God geldt dat als iemand een kind is hij gelijke rechten heeft. ‘Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen.’ Hij gaat verder met te zeggen: ‘erfgenamen van God’, want als ze erfgenamen zijn, erven ze de eigendommen van hun Vader. God is hun Vader, daarom zijn zij Gods erfgenamen! Goed, maar God heeft een andere Zoon, Een Die de Eerstgeborene van alle schepselen is. Precies, en daarom geldt dat als wij erfgenamen zijn, zoals Christus Jezus de erfgenaam van alle dingen is, wij ‘mede-erfgenamen met Christus’ zijn. Ik denk dat u zult zien dat deze verschillende waarheden als schakels in een ketting met elkaar verbonden zijn: De Geest der aanneming bewijst het feit van de aanneming. Door de daad van aanneming zijn wij kinderen. Als wij kinderen zijn, dan zijn wij erfgenamen. Als wij erfgenamen zijn, dan zijn wij erfgenamen van God. Maar aangezien er nog een Erfgenaam is, moeten we mede-erfgenamen met Christus zijn.
Gezegend de mens voor wie deze redenering niet abstract is, maar een zaak van ondervinding. Gelukkig hij die de apostel stap voor stap kan volgen en kan zeggen: ‘Ja, ik heb deze morgen de geest van een kind. Ik weet dat mijn hart God liefheeft, en ik beschouw Hem als mijn Vader, met verwachting, vertrouwen en liefde. Dan ben ik ongetwijfeld Zijn kind, want ik heb de Geest van een kind. Dan ben ik Zijn erfgenaam; ik ben de erfgenaam van God. En zo grijpt mijn geloof de bijzonder kostbare woorden van deze tekst aan: ik ben mede-erfgenaam met Christus.’
Ik wil u, broeders in Christus, er deze morgen toe uitnodigen om drie dingen te doen. Laten we in de eerste plaats de voorwaarden van de wilsbeschikking beschouwen: ‘mede-erfgenamen met Christus.’ Laten we in de tweede plaats de nalatenschap bezien, wat het is waarvan we mede-erfgenamen zijn. En als we dat hebben gedaan, laten we dan meteen voortgaan om de erfenis in bezit te nemen, want God heeft Zijn kinderen zowel tot executeurs als tot erfgenamen gemaakt.
I. In de eerste plaats dan is er een wettelijke voorwaarde in de wilsbeschikking waarom de hele zaak draait. We worden ‘mede-erfgenamen met Christus’ genoemd; wat betekent dit?
1. Het betekent allereerst dat ons recht op de goddelijke erfenis staat of valt met Christus’ recht op dezelfde erfenis. We zijn mede-erfgenamen. Als Hij werkelijk een erfgenaam is, zijn wij het ook. En is Hij het niet, dan wij evenmin. Onze twee belangen zijn met elkaar vermengd en tot één gemaakt. We hebben geen van beiden enig erfgenaamschap dat losstaat van de ander. We zijn mede-erfgenamen, Christus is het gezamenlijk met ons, wij zijn het gezamenlijk met Christus. Daaruit volgt dus dat als de wilsbeschikking een gebrek heeft waardoor ze niet geldig is, als ze niet op de juiste manier getekend, verzegeld en vrijgegeven is, ze evenmin geldig is voor Christus als voor ons. Als er bepaalde punten in het verbond der genade zijn waar wijsheid tekortschoot zodat het vanwege een fout kan mislukken of door gebrek aan wettelijke rechten van nul en generlei waarde blijken, dan is het evenzeer waardeloos jegens Christus als jegens onszelf, want Hij is er samen met ons bij betrokken. Als wij volgens de wet alleen maar vermoedelijke erfgenamen zijn, wier rechten vernietigd kunnen worden, dan worden de rechten van onze grote Mede-erfgenaam, voor zover Hij Mede-erfgenaam met ons is, ook vernietigd. Zou het mogelijk zijn dat door het een of andere besluit in het hemelse gerechtshof wordt vastgesteld en bepaald dat de erfenis ons niet rechtens toekomt, omdat een deel van het verbond in een onzekere toestand bleef en daarom waardeloos en zonder gevolgen is, dan is de erfenis U, o Koning der koningen, op dezelfde dag ontvallen als waarop deze ons ontviel.
Ik hoop dat u die gedachte zult begrijpen. Als Christus als Gods erfgenaam een volkomen recht heeft op wat Zijn Vader Hem geschonken heeft, dan hebben wij dit ook. Onze rechten hangen immers geheel met elkaar samen. Als onze aanspraak terecht en waarachtig is, dan geldt dit ook voor de Zijne, en als Hij inderdaad erfrechten heeft, dan hebben wij die ook. O, gezegende gedachte voor de gelovige! Jezus moet het loon op Zijn lijden verliezen voordat wij de vrucht ervan kunnen verliezen. Jezus, de Middelaar, moet de heerlijkheid verliezen die Zijn volbrachte werk Hem bracht voordat een van Zijn mede-erfgenamen deze kan mislopen. Hij moet de heerlijkheid verlaten die Hij nu bewoont en niet langer geëerd worden als ‘het Lam dat geslacht was en ons Gode gekocht heeft door Zijn bloed’, voordat een van Zijn kinderen van de heerlijkheid zal worden beroofd en in de hel geworpen. Als de wilsbeschikking voor één iemand geldig is, is ze geldig voor allen.
Maar misschien kan er een rechtszaak over de wilsbeschikking worden aangespannen. De een of andere tegenpartij kan een claim indienen. Een vijand van de hele familie kan er ineens toe overgaan om de wilsbeschikking met venijn en kwaadaardigheid aan te vallen. Hij kan de zaak voor het hemelse gerechtshof brengen en daar, voor de grote Rechter, kan de vraag worden onderzocht of de erfenis legaal en wettig de onze is. Heel goed, het zij zo; daar staat Christus’ belang dan evenzeer op het spel als het mijne; Hij zal in de rechtszaak medegedaagde zijn. Toen satan stond om Jozua, de hogepriester, te beschuldigen, beschuldigde hij in werkelijkheid evenzeer Christus als die uitverkoren discipel, en de Heere was niet traag om Zich tegen de aanklacht te verweren: ‘De Heere schelde u, gij satan, ja de Heere Die Jeruzalem verkoren heeft bestraffe u. Is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?’ Als satan voor God een beschuldiging inbrengt tegen een van de door de Heere verlosten, dan wordt die beschuldiging ingediend tegen de Verlosser Zelf.
Gods volk is namelijk in zo’n mate één met Christus dat u eerst de aanklacht tegen Christus Zelf moet indienen voordat u dit tegen een van Zijn uitverkorenen durft te doen. Zeg niet dat u de leden van zonde kunt beschuldigen. Dat mag u doen in de lagere gerechtshoven hier op aarde, maar de akte van beschuldiging zal in het hoogste hof van de hemel genegeerd worden, want voor die rechtbank verschijnt de aanvaarde Plaatsvervanger om aan alle aanspraken te voldoen. U moet uw zaak tegen het Hoofd richten als u de leden wilt aanvallen, want voorwaar, wat tegen het lid van het lichaam kan worden ingediend moet tegen het Hoofd Zelf worden ingediend, want geen hof kan bij een rechtszaak een onderscheid toestaan tussen het lichaam en het hoofd. Als het mogelijk zou zijn dat de kwaadaardigheid en het gekonkel van de hel het een of andere plan konden uitdenken waardoor het verbond door de rechtbank als krachteloos zou worden beschouwd en de belofte van genade tekort zou schieten, dan schiet Christus er samen met Zijn volk bij in. De Erfgenaam van alle dingen verliest Zijn erfenis op het moment dat is aangetoond dat een van de andere erfgenamen er ten onrechte aanspraak op maakt. Onze rechten zijn gezamenlijke rechten en moeten óf gezamenlijk worden erkend óf gezamenlijk worden afgewezen. ‘We zijn mede-erfgenamen met Christus.’
Maar verder, om de volledige betekenis van het mede-erfgenaam-zijn te illustreren: veronderstel dat, nadat bewezen en erkend is dat de wilsbeschikking juist is, bij het afwikkelen van de zaken van de erflater blijkt dat niets is overgelaten om te verdelen. Veronderstel dat na al het gepoch en gepraat over erfgenaam-zijn het bezit nihil zou zijn of dat er zelfs een schuld is – wat dan? Wel, broeders, als wij niets krijgen, krijgt Christus niets. Als er voor ons geen hemel zou zijn, is die er ook niet voor Christus. Als de belofte volstrekt niet vervuld wordt voor de geringste van de mede-erfgenamen, dan wordt zij ook niet vervuld voor onze Heere Jezus Christus Zelf. Hoe groot of hoe klein het bezit ook is, we zijn mede-erfgenamen. Als er oneindige schatten zijn, dan heeft Christus die en dan hebben wij die. Maar als er geen enkele schat is en het geloof in teleurstelling zal eindigen en de hoop in wanhoop, dan moet de ramp die ons treft ook onze grote Mede-erfgenaam treffen.
Wanneer wij arm zijn en in eeuwigheid geen schuilplaats hebben, wanneer we in de toekomende wereld geen hemel en geen geluk bezitten, dan zullen we, wanneer we daar als verstoten wezen zullen rondzwerven, zien dat onze oudste Broeder ook een verstoten wees is. Zijn wij zonder erfdeel en zonder geld, dan moet de Eerstgeborene onder vele broeders dit ook zijn, want met Hem staan of vallen we.
En veronderstel dan dat bij het afwikkelen van de nalatenschap zou blijken dat er weliswaar iets over is, maar dat het maar een kleinigheidje is, nauwelijks de moeite waard – genoeg om het verlangen op te roepen, maar niet om het te vervullen? Stel dat uiteindelijk zou blijken dat de hemel niet de oneindige vreugde is die ons geleerd is te verwachten? Stel dat het maar minderwaardige vreugde is, zoals we die zelfs hier op deze wereld kunnen vinden. Stel dat de harpen niet goed gestemd zijn, dat de kronen maar weinig heerlijkheid hebben en de straten van de hemel maar geringe heerlijkheid – wat dan? Wat dit alles voor ons is, is het ook voor onze Mede-erfgenaam. Als heiligen weinig heerlijkheid zullen hebben, dan zal dit ook voor Christus gelden. Als gelovigen een bekrompen hemel hebben, dan Christus ook. Als zij maar weinig van de rivier van genot drinken, dan moeten Zijn teugen ook smakeloos zijn, want hun vreugde is Zijn vreugde, en Zijn heerlijkheid is aan hen geschonken. Hij zal de arbeid van Zijn ziel zien en verzadigd worden, en u die verlangt naar Zijn verschijning zult ook verzadigd worden als u naar Zijn beeld herschapen zult opwaken.
Ik heb over de donkere kant uitgeweid, om de stralende kant door het contrast naar voren te brengen. We zijn mede-erfgenamen. Dus u ziet dat als er enige tekortkoming is, als er iets is waardoor de wilsbeschikking ter zijde wordt geschoven, of als er geen of slechts schaarse bezittingen zijn, de mede-erfgenamen hier beiden door getroffen worden. Niet alleen de ene, noch alleen de andere, maar beiden, aangezien ze in de erfenis samengenomen worden, en het zijn alleen erfgenamen als ze in relatie tot elkaar staan.
Maar broeders, laten we ons met vreugde een moment verlustigen in het contrast dat ik u mag voorstellen. Met betrekking tot Christus is er in Gods wilsbeschikking geen gebrek. De heidenen mogen woeden en de koningen der aarde samen beraadslagen, maar God zegt: ‘Ik zal van het besluit verhalen. Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid.’ Er bestaat geen enkele vrees dat Christus per ongeluk of per abuis de eer zal mislopen die Zijn Vader voor Hem beschikt heeft. Hij moet met Zijn Vader zijn waar Hij is. Even weinig vrees is er voor u en voor mij als wij erfgenamen van God zijn. Zo luidt het besluit en zo zal de vervulling volgen: ‘Ik wil dat degenen die Gij Mij gegeven hebt, met Mij zullen zijn waar Ik ben.’ Er kan tegen Christus geen enkele rechtszaak worden aangespannen. Het zou onzinnig zijn om er ook maar één moment over na te denken. Hij heeft Gods wet bevredigd, verheerlijkt en geëerd. Hij heeft al de schulden betaald die Hij als Borgsteller op Zich nam. Wie zal de Verlosser beschuldigen? Wie zal iets ten laste leggen van Hem Die weer uit de dood opstond? Evenmin kan enig schepsel Zijn heiligen beschuldigen, evenmin kan de hemel, de aarde of de hel aantonen dat wij geen rechten hebben of onze aanspraken ontkrachten zolang Zijn aanspraken onbetwist en onbetwistbaar overeind staan. Wij zullen Zijn aangezicht zien, de duivels in de hel kunnen dit niet verhinderen. Wij zullen de beloofde rust bezitten, de vijanden beneden zullen ons niet van het erfgoed beroven.
En gelovige, het risico bestaat niet dat Christus de bezitter van niets zal zijn of erfgenaam van kleine dingen. Hij is de Zoon van God, de oneindig Rijke, en God zal Zijn Zoon geen onbeduidende bruidsschat geven of een verwaarloosbaar erfdeel. ‘Eis van Mij’, zegt Hij, en Hij geeft Hem onbeperkte toestemming om te vragen, niet als Herodes, die maar de helft van zijn koninkrijk wilde geven, maar als Iemand Die alles wil geven aan Zijn Zoon, Die Hij tot een erfgenaam van alle dingen heeft gemaakt en door Wie Hij de wereld heeft gemaakt. Mijn ziel, uw deel kan niet schamel zijn noch uw erfdeel beperkt, aangezien het dezelfde erfenis is die Christus uit de hand van Zijn Vader heeft ontvangen. Weeg de rijkdommen van Christus in schalen en Zijn schatten in een balans, en bepaal dan de schatten die de heiligen toebehoren. Bereik de bodem van de zee van de vreugde van Christus en hoop dan te begrijpen welke vreugde God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben. Overschrijd de grenzen van Christus’ bezit als u dat kunt, en droom er dan over om een grens te stellen aan wat de uitverkorenen van God bezitten. ‘Alle dingen zijn uwe, want u bent van Christus en Christus is van God.’
2. Er is iets anders dat ik niet moet vergeten. Als wij mede-erfgenamen met Christus worden genoemd, hebben we wettig en strikt genomen geen erfenis los van Hem. Ziel, dit vraagt een ernstig onderzoek van u: Bent u in Christus of niet? Denk niet dat u ooit in de volheid van God kunt delen tenzij u in Christus bent – wezenlijk en persoonlijk één met Hem. Een van de twee gezamenlijke erfgenamen heeft geen recht los van de ander. De handtekening van de ene is niet voldoende om de nalatenschap te onteigenen, en evenmin heeft hij het recht de nalatenschap te verkopen, er zelfstandig over te beslissen of haar zelf in zijn bezit te houden. Hij heeft in feite helemaal geen recht, behalve voor zover hij samen met zijn mede-erfgenaam handelt. Overweeg dit, gelovige. U hebt in uzelf geen recht op de hemel; uw recht ligt in Christus. Als u vergeving ontvangt, is het door Zijn bloed. Als u wordt gerechtvaardigd, is het door Zijn gerechtigheid. Als u wordt geheiligd, is het omdat Hij u door God tot heiliging is gemaakt. Als u in de wegen van God wordt onderwezen, is het omdat Hij uw wijsheid wordt. Als u voor afvallen wordt bewaard, zal dat zijn omdat u bewaard wordt in Christus Jezus. Als u wordt volmaakt, is dat omdat u volmaakt bent in Hem. En als u uiteindelijk wordt verheerlijkt, zal het zijn omdat God de Vader Zijn Zoon Jezus heeft verheerlijkt. De beloften zijn ja en amen voor u, maar alleen in Christus Jezus, in Wie wij ook een erfdeel ontvangen hebben, uitverkoren zijnde naar de wil van Hem Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn eigen wil. Verzeker uzelf er dan van dat u verenigd bent met Christus, want buiten Hem heeft u geen enkel recht.
3. De aanduiding ‘mede-erfgenaam’ moet een andere verborgenheid bevatten die ik niet kan verzwijgen, ook al moet er verstandig mee worden omgegaan: Christus, als Mede-erfgenaam, heeft (vanuit Zijn eigen vrije genade) Zichzelf zo geïdentificeerd met Zijn rechten als Mede-erfgenaam dat die niet kunnen worden gescheiden of losgezien van de onze. Als God heeft de Heere Jezus vanuit Zichzelf het recht om bezitter van alle dingen te zijn, aangezien Hij alle dingen gemaakt heeft en ondersteunt. Maar als Jezus de Middelaar, het hoofd van het genade verbond, heeft Hij geen rechten los van Zijn volk. Zie broeders, Hij gaat de heerlijkheid binnen, maar niet alleen voor Zichzelf, want er staat geschreven: ‘Waar de voorloper voor ons is binnengegaan’ (Hebr. 6: 20). Hij staat in de aanwezigheid van God en verschijnt daar voor ons (Hebr. 9: 24). Adams dood was niet eenvoudig een verlies voor hem persoonlijk, want in Adam stierven allen, en Christus’ leven en al de gevolgen van Zijn gehoorzaamheid zijn niet enkel die van Hemzelf, maar de gezamenlijke rijkdommen van allen die in Hem zijn, van wie Hij het verbondshoofd is en voor wie Hij de goddelijke wil volbracht. Toen Christus Zichzelf voor ons gaf, gaf Hij ons al de rechten en voorrechten die met Hem verband hielden, zodat Hij nu, als onze Broeder, geen erfenis los van ons heeft, hoewel Hij, als eeuwige God, wezenlijke rechten heeft waarop geen schepsel mag durven aanspraak maken.
Nog een opmerking voordat we dit punt laten rusten. Laten we terwijl we over dit gezamenlijke erfgenaam-zijn nadenken, opmerken wat een eer ons wordt geschonken. Iets te maken te hebben met een groot mens beschouwen sommige personen als een bijzonder eerbewijs. Samen met een grote prins of edele in een wilsbeschikking te worden opgenomen, zou inderdaad als iets groots worden beschouwd. Maar wat voor eer wordt u geschonken, gelovige, om erfgenaam te zijn met de Koning der koningen, de Wonderlijke, de Raadsman, de almachtige God, de eeuwige Vader, de Vredevorst! U kwam hier vandaag van uw arbeid en uw botten zijn de vermoeidheid van gisteren nog maar amper vergeten, maar u bent mede-erfgenaam met Hem Die de hele hemel bestuurt. U bent hier in armoede gekomen en u zult naar huis gaan om een karig maal te krijgen in een kleine kamer, maar u bent mede-erfgenaam met Hem Die de wereld maakte, door Wie alle dingen bestaan. U bent hier zwak en broos gekomen, twijfelend, vol wantrouwen en terneergeslagen, maar ik vertel u, ook al bent u zwak en naar uw eigen inschatting minder dan de minste van allen, toch schreef dezelfde hand die Christus als de erfgenaam van alle dingen betitelde uw naam met de Zijne, en totdat er een hand kan worden gevonden die de naam van uw Verlosser kan uitwissen, zal de uwe blijven staan, eeuwig.
Kom, hef uw hoofd op, benijd geen mens zijn graafschap, begeer niemands prinselijke bezit. U bent groter dan de grootste, want u bent mede-erfgenaam met Christus. Wat waardige relaties betreft hebt u op aarde uw meerdere niet, en behalve degenen die mede-erfgenaam met u zijn hebt u uw gelijke niet, aangezien u mede-erfgenaam bent met Christus.
En wilt u er ook aan denken welke reden er is dat u zich vandaag uw vereniging met Christus realiseert, aangezien u mede-erfgenaam bent met Hem? Ziel, u bent met Christus verbonden in de eeuwige zaak van de eeuwige Vader. Toen Hij verordende dat Christus boven al de gezegenden gezegend zou zijn, verordende Hij dat u deel aan Hem zou hebben. Christus is altijd beschouwd als Iemand Die u in Zichzelf besloot, en u werd door God altijd beschouwd als iemand die in Christus is. Ik vraag u, beschouw uzelf als iemand die in Christus is. Bezie uzelf vandaag niet als een verdwaalde vonk, maar als een onderdeel van Christus’ vuur; niet als een enkele druppel, maar als een deel van die diepe zee van liefde die in Christus Jezus te vinden is. Denk nu niet over uzelf als een mens of een afzonderlijk individu, maar als een lid van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn benen.
Dit zijn gezegende onderwerpen, hoewel ik er niet zo over kan spreken als ik zou willen. Ik merk altijd wanneer ik deze ‘vette dingen vol merg’ moet behandelen, dat woorden ons tekortschieten – en misschien is dat ook goed, want dan blijkt dat de uitnemendheid van de kracht niet in menselijke woorden is, maar in het gewicht, de volheid en de rijkheid van het Evangelie. Mede-erfgenamen met Christus Jezus! Ik daag u uit om dat onderwerp uit te putten, ook al behoort u er al de volgende dagen van deze week over na te denken, ook al hoort u erover te mijmeren totdat u in de eeuwigheid bent.
II. Bij het bezien van de nalatenschap moeten we opmerken dat ze volgens onze waarneming in tweeën wordt verdeeld. Het eerste deel van de erfenis zouden vlees en bloed graag missen: het is de erfenis van lijden. Toen Christus Gods erfgenaam was en Hij hier op aarde leefde, was Hij erfgenaam van het kruis, erfgenaam van schande, van bespuwing, van wrede bespottingen en van geselingen. Als wij mede-erfgenamen met Hem zijn, moeten wij daar ook deel aan hebben. Kom met mij, gelovige, naar uw nalatenschap, en kijk, precies aan de rand van de grote erfenis van uw Vader ligt het moeras van beproeving. Welnu, dit is van u. Als dit niet van u is, dan is de rest dat ook niet, want ze zijn in dezelfde akte opgenomen en komen u toe via dezelfde wilsbeschikking. Dezelfde erfenis die u vrede naliet, liet u ook verdrukking na, zolang u in deze wereld bent. Kom nu, ook al is dit een bijzonder ongezonde plek, ook al is het een stuk grond dat u er graag buiten zou houden en aan uw vijanden geven, toch bestaat de mogelijkheid om er grote schatten en grote rijkdommen uit te krijgen. Veracht het daarom niet. Maar als u deze plek veracht, bedenk dan dat u ook de rest van de erfenis veracht, want ze zijn een en onverdeelbaar in de wilsbeschikking van uw Vader. Christus’ kruis wordt alle erfgenamen van God opgelegd.
Wilt u het kruis op u nemen? Wat? Weigeren uw schouders dat en willen ze de pijn niet die het dragen ervan meebrengt? Onthoud dan dat uw hoofd zichzelf het genoegen van het dragen van de kroon moet ontzeggen. Geen kruis, geen kroon. Als u mede-erfgenaam bent en een deel van de nalatenschap wilt, moet u de rest ook nemen. Bent u bereid uw aanspraak te laten vallen en te zeggen: ‘Ik wil van niets erfgenaam zijn’? Dan zij het zo, maar totdat u daartoe bereid bent, moet u bereid zijn om in deze wereld de beproevingen van de uitverkoren kinderen te verdragen, want zij vormen onderdeel van de erfenis. Maar onthoud, Christus is hierin Mede-erfgenaam met u. ‘In al hun beproevingen was Hij beproefd, en de engel van Zijn aanwezigheid heeft hen behouden.’
Hierbij moet u ook de erfgenaam van vervolging zijn. Christus moest vervolgd worden, en dat geldt ook voor u. Als u uit angst voor schaamte en uit liefde voor het vlees Christus niet wilt volgen te midden van een verdorven geslacht, dan zult u Hem ook niet volgen terwijl Hij in triomf door de straten van de hemel zal marcheren, onder het luide gejuich van engelen. U moet vervolging verdragen, maar onthoud dat Hij Mede-erfgenaam met u zal zijn. ‘Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?’ ‘Hij had Christus niet vervolgd’, zegt u, ‘het waren alleen wat arme mannen en vrouwen die hij naar de gevangenis sleepte, of die hij in de synagoge geselde om hen te dwingen tot lasteren.’ Ja, maar Christus was Mede-erfgenaam met hen, en toen Saulus de arme dienaren van Jezus vervolgde, trof hij de Meester ook. Wilt u met Hem delen? Wilt u beschimpt worden om Zijnentwil? Wilt u bereid zijn de beledigingen van lasterlijke tongen te verdragen? Indien niet, dan geldt dat voor zover u een deel van de erfenis verwerpt, u ook de rest verwerpt.
Er is ook nog een derde zwart deel, namelijk verzoeking. U moet worden verzocht door de satan, u moet worden beproefd door de wereld, het vlees, de duivel. Deinst u daarvoor terug? Zegt u: ‘Ik zou geen christen willen zijn als ik altijd op mijn hoede moet zijn en altijd moet vechten tegen verzoeking vanbuiten en vanbinnen?’ Bedenk dat Christus ook hierin uw Mede-erfgenaam is. ‘Hij is in alle dingen verzocht geweest gelijk als wij.’ ‘We hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden.’
Deinst u ervoor terug om verzocht te worden? Zou u Jobs juwelen willen hebben en niet zijn mesthoop? Zou u Davids kroon willen hebben, maar niet zijn spelonk van Adullam en de rotsen van de wilde geiten? Wilt u de troon van uw Meester hebben, maar niet Zijn verzoeking in de wildernis? Onthoud dan dat dit niet mogelijk is. Als u het ene weigert, geeft u alle aanspraken op het andere op. De mede-erfgenaam is erfgenaam van de gehele nalatenschap, en als hij zegt: ‘Nee, niet dat gedeelte’, dan is hij helemaal geen erfgenaam. En als hij ergens een uitzondering maakt, maakt hij een uitzondering voor het geheel. Het mede-erfgenaamschap reikt van het naargeestige schoteltje van de diepe beproeving tot de grootse, onuitsprekelijke luister van de troon van geluk. Er is geen mens die dit kan veranderen: ‘Indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden.’
Laten we nu met vreugdevolle tred voortmarcheren naar het andere deel van de erfenis. Aangezien dit een juridische kwestie is en aangezien waar het wilsbeschikkingen betreft alles moet worden bewezen en met een eed bekrachtigd, laten we aangaande onze erfenis het bewijs van God ontvangen. Dat kan niet liegen. Welnu broeders, als mede-erfgenamen van Christus zijn we erfgenamen van God; dat vertelt de tekst ons. O, wie kan vertellen wat God is? Het eindige kan het oneindige niet begrijpen. Wij zijn maar baby’s en kunnen de grote oceaan van de godheid niet in onze kinderlijke handpalmen houden. We weten niet wat God is, noch de mate van Zijn eigenschappen. Maar onthoud, de tekst vertelt ons dat alles wat van God is, ook van ons is. Is Hij almachtig? Uw almacht is de onze, o God, om onze bescherming te zijn. Is Hij alwetend? Uw oneindige wijsheid, o God, is van mij om me te geleiden. Is Hij eeuwig? Uw eeuwigheid, o God, is de mijne om me te laten blijven bestaan, dat ik voor eeuwig bewaard moge worden. Is Hij vol liefde en genade? Dan is al Uw liefde, alsof er geen ander zou zijn om geliefd te worden, van mij. O God, en al Uw genade, alsof er nooit een andere zondaar is om erin te delen, is van mij. ‘De Heere is het deel van mijn erfenis en van mijn beker’ (Psalm 16:5). ‘God is de Rotssteen van mijn hart en mijn Deel in eeuwigheid’ (Psalm 73:26).
Neem een andere passage. Ga naar Romeinen, het vierde hoofdstuk, het dertiende vers, en u zult merken dat de belofte die aan het zaad werd gedaan, inhield dat Hij erfgenaam der wereld zou zijn. ‘Eis van Mij’, zei Zijn Vader, ‘en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uw bezitting.’ ‘Deze wereld is van ons’, zegt de apostel op een andere plaats, en hij is de onze omdat hij van Christus is als onderdeel van Zijn erfenis. Er is hier beneden niets dat een gelovige niet toebehoort. Als hij welvaart heeft, laat hem die gebruiken in de dienst van Zijn Meester, want hij is de Zijne. Als hij armoede heeft, dan is dat beter voor hem, want armoede is van hem om hem te helpen, om geheiligd te worden en naar de hemel te verlangen. Wat hem ook overkomt, ziekte of gezondheid, voorspoed of tegenspoed – alles hier beneden is van hem. U kunt deze hele wereldbol rondlopen en nergens ziet u een plek die niet van u is. U kunt uw oog richten op de verst verwijderde ster of in gedachten naar de niet-doorkruiste delen van het heelal gaan, maar waar u ook wilt kijken geldt: zoals alles van Christus is, zo is alles van u. U bent nog niet op leeftijd, dus u heeft het nog niet gekregen, maar de dag nadert dat Christus naar deze aarde zal komen en die in bezit zal nemen, en dan zullen Zijn heiligen met Hem regeren. ‘De zachtmoedigen zullen de aarde beërven en zich verlustigen over grote vrede.’
In Hebreeën 1:2 wordt ons gezegd dat God Christus tot erfgenaam van alle dingen heeft gemaakt. Dan zijn wij erfgenaam van alle dingen – van hemel en aarde, tijd en eeuwigheid, alles wat u zich kunt voorstellen van de dingen die wel en niet benoemd kunnen worden, van dingen die wel en niet voorstelbaar zijn, eindig en oneindig, menselijk en goddelijk. Christus’ eigendom omvat alles, en wij zijn mede-erfgenamen. Daarom, onze rechten en ons bezit strekken zich uit tot alle dingen, wat dan ook. ‘Want alles is uwe; hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cefas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe. En u bent van Christus en Christus is van God.’
In Jakobus 2:5 wordt over ons gesproken als erfgenamen van het koninkrijk. Christus heeft een koninkrijk dat nooit bewogen zal worden. Hij regeert over alles. Noemt Hij Zichzelf een Koning? Hij heeft ons koningen gemaakt. Is Christus een priester? Wij zijn priesters voor onze God. Zit Hij op een troon? Wij zullen overwinnen en met Hem zitten in Zijn troon. Zal Hij de naties oordelen? Weet gij niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen?! Zal Hij in triomf door Zijn Vader ontvangen worden? Dat zullen wij ook, als de Vader zal zeggen: ‘Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.’ Zal Hij heerser zijn over vele dingen? Dat zullen wij ook zijn wanneer Hij tot ons zal zeggen: ‘Ga in in de vreugde uws Heeren.’ Heeft Hij vreugde? Wij zullen ook vreugde hebben, want wij zullen Zijn vreugde hebben. Is Hij heerlijk? Dat moeten wij ook zijn, want we zullen Hem gelijk worden gemaakt. Is Hij eeuwig? Dat zullen wij ook zijn, want omdat Hij leeft, zullen wij ook leven.
Broeders, ik vraag u, als u uw gedachten nu op het onderwerp kunt richten, verzamel dan al de eerbewijzen, heerlijkheden, schatten en rijkdommen waarvan u zich ooit hebt voorgesteld dat ze het eigendom van Christus zijn, en terwijl het lied ‘Kroon Hem, kroon Hem, kroon Hem, Heere van alles’ in uw oren weerklinkt, onthoud dan dat u mede-erfge- namen met Hem bent. O, het is een heerlijke waarheid. De redenaarskunst mag terugtreden en de welsprekendheid haar mond houden. De leer moet in zijn naakte waarheid worden gesteld. Hij is ‘het meest sierlijk wanneer hij niet versierd is.’ Deze heerlijke waarheid is het zoetst als de honingrijke woorden van de aarde worden weggenomen en het meest luisterrijk wanneer wij haar niet langer met menselijke taal luister proberen bij te zetten. Wij zijn erfgenamen met Christus. Alles wat Hij heeft, alles wat Hij is, behoort ons daarom toe.
III. Laten we nu in de derde plaats -en dit is het praktische deel van de preek- voortgaan om de erfenis in bezit te nemen. Hoe kunnen we dat doen, zegt u? Wel, in de eerste plaats: Er is één deel van het bezit waarvan we meteen mogen genieten. Zie, ik houd u het kruis voor van uw eenmaal gekruisigde oudere Broeder. Toen u vanmorgen hier kwam, was u verontrust, en terwijl u binnenkwam, benijdde u uw naaste. U zei over die en die onheilige persoon: ‘Alles lijkt goed met hem te gaan, maar wat mij betreft, ik word de hele dag gekweld en mijn kastijding is er iedere morgen.’ U mopperde over de handelingen van God.
Nu, u hebt de wilsbeschikking van uw Vader horen voorlezen en u merkt dat u mede-erfgenamen met Christus bent. U ontdekt dat Christus Zijn kruis heeft en u wordt gevraagd de erfenis in bezit te nemen. Kom, neem uw kruis op en draag het met vreugde. U zult het moeten dragen. Of u het opneemt of niet, uw mopperen zal uw beproevingen niet verlichten. U kunt van uw houten kruis een ijzeren kruis maken, als u dat wilt, door een kribbige houding aan te nemen. Berusting in Gods wil neemt het gewicht van het kruis weg, maar een trotse geest die niet voor Gods wil buigt, zal een houten kruis in een ijzeren kruis veranderen. Welnu, wat zal het zijn? U moet gekastijd worden, u moet de prikstok voelen. Zult u tegen de prikkels trappen en uzelf meer verwonden dan door de stok zelf was gebeurd? Waarom zult u meer verdriet over uzelf afroepen dan God over u beschikt? Wees geduldig en u zult de roede alleen voelen zoals die in Gods hand is, maar als u vanwege de roede ongeduldig bent, brengt u die naar beneden met zowel het gewicht van Gods hand als van uw eigen hand.
Welnu, wees rustig. Wees niet alleen rustig, maar wees ook blij. Zeg: ‘Ik acht het een vreugde dat het mij toegestaan wordt te delen in het lijden van Christus. Ik zal het mijn hoogste vreugde achten om tot een ridder van het kruis gemaakt te worden en om het kruis op mijn schouder te mogen dragen. Voor de wereld is het een symbool van schande, maar voor mij een teken van heerlijkheid, een wapenschild van eer.’
Ik kan natuurlijk niet beschrijven wat uw precieze moeite is. Sommigen van u hebben misschien moeite in degene die u het meest dierbaar is. Anderen worden beproefd in hun kinderen, velen van u worden vermoeid door hun zaken, en sommigen van u door hun lichaam met chronische of plotselinge ziektes. Ik weet dat u een kruis heeft, of als u het niet heeft, dan hoop ik dat u er snel een zult hebben, want waar geen kruis is, is geen Christus. Het kruis en Christus zijn aan elkaar gespijkerd met vier spijkers en zij zullen in de ervaring van geen enkele christen worden gescheiden. Al de schapen van de grote Herder zijn gemerkt met het kruis, en dat niet alleen op hun vacht, maar ook in het vlees. ‘Indien gij zonder kastijding zijt, die allen deelachtig zijn, zo zijt gij dan bastaarden en niet zonen.’ Welnu, ik zeg: begin de erfenis in bezit te nemen, door het kruis op u te nemen en uw moeiten en uw vervolgingen met geduld en vreugde te dragen.
Maar vervolgens, waarom kunnen we ook niet het gezegende deel van het heerlijke testament in bezit nemen? Broeders, geloof kan wonderen doen. Terwijl de zintuigen beneden rondkruipen, breekt het geloof met adelaarsvleugels door de wolken en stijgt op naar de hemel. Als u genoeg geloof hebt, broeders, kunt u deze morgen worden opgewerkt om samen met Christus Jezus in hemelse plaatsen te zitten. Kom, geloof, en help me nu om mijn vingers om de snaren van de gouden harp te leggen. Ja, die harp is van mij en mijn ziel wil door het geloof iedere snaar harmonieus laten weerklinken. U zij de glorie, God, U zij de glorie; mijn ziel is in de hemel, ik wil met de cherubim en serafim buigen en zingen. Ik bedek mijn gelaat in dit allerheerlijkste moment en veeg iedere traan uit mijn arme ogen. Ik vraag ze Uw heerlijkheid in Christus te aanschouwen. Mijn ziel wil nu zelfs plaatsnemen op de troon. Waar mijn schat is, daar zal mijn hart ook zijn.
‘Zelfs nu wil ik Hem aanbidden
Met de heerlijke heerscharen daarboven,
Die voor eeuwig voor Hem neerbuigen
En onophoudelijk Zijn lof bezingen.
Ik zal de muziek hier beginnen
En zo zal mijn ziel opstijgen.
O, dat ik een hemelse noot vond
Om mijn lof naar de hemel te doen oprijzen.
Zelfs nu door het geloof verenig ik mijn handen
Met die van hen die me voorgingen.
Gegroet, met bloed besprenkelde groep
Op het eeuwige strand!’
Heilige Immanuël, zo hoog verheven als U bent, Uw mede-erfgenamen hier beneden beginnen door geloof aan Uw heerlijkheid deel te hebben. Het is alsof mijn hoofd de kroon draagt. Ik ben met de witte mantel omgord, en mijn voeten betreden niet meer de slagvelden, maar de straten van vredig geluk. Jeruzalem, mijn ziel is tot u genaderd en tot het heerlijke gezelschap dat u bewoont. O eerstgeborenen wier namen in de hemel geschreven zijn, ik voeg me bij u en meng me in uw verrukte aanbidding. O God, Rechter van allen, mijn geest ontmoet U bekleed met de gerechtigheid van mijn Zaligmaker en begroet U als mijn Vader en mijn alles. O eeuwigheid, eeuwigheid, eeuwigheid! De tijd is voorbij, verandering ligt achter mij en ik drijf op uw vredige golven waar winden nooit kunnen huilen en geen dreigende stormen zijn. Mijn ziel heeft mij gemaakt als de wagens van Aminadib en ik ben naar de mirreheuvels en de wierookbergen gegaan.
Ten slotte heb ik een ander, praktisch punt. God heeft Christus de heidenen ten erfdeel gegeven en de uiterste der aarde tot Zijn bezit, en wij zijn mede-erfgenamen met Hem. Broeders, laten we voortgaan om het eigendom in bezit te nemen. Maar hoe? Wel, sommigen van jullie kunnen dit doen door het Evangelie aan arme zondaren in de straten te prediken. Anderen kunnen het deze middag doen door de kinderen in hun klas te onderwijzen. U kunt zeggen: ‘God heeft deze zielen aan Christus gegeven. Duitsland behoort niet aan de duistere filosoof toe, maar aan Christus. Nederland, België, Rusland en Polen behoren niet aan hun koningen en keizers toe, Christus is de Koning der koningen, deze landen behoren ons toe. Ga erheen, neem ze. Zeg niet: ‘Er zijn reuzen in het land’, u bent sterk genoeg om hen te verslaan. Zeg niet: ‘Het lutheranisme en het pausdom zijn machtig.’ Dat zijn ze inderdaad, maar Hij Die met u is, is veel machtiger. Zoals Jonathan destijds met zijn wapendrager de steile plaats in de kloof van de rots beklom en zijn vijanden begon neer te maaien, klim zo omhoog, gelovige, alleen of met uw vriend, afhankelijk van hoe God u geroepen heeft, want voorwaar het bezit is van u en u mag het nemen.
Alles wat de kerk vandaag nodig heeft, is moed en toewijding. Laat de kerk haar rechten maar kennen en er aanspraak op maken, laat haar stoppen met zichzelf te vermengen met de zonden van deze wereld, laat haar haar vervloekte overspel met de staat staken, en ze zal de zuivere, kuise bruid van Christus worden. Laat haar dan als Christus’ koningin aanspraak maken op de aarde als haar eigendom en haar herauten vooruitsturen van zee tot zee om alle mensen voor Hem te laten buigen en te laten belijden dat Hij hun koning is. Gods kracht zal met de herauten van de kerk zijn, Gods macht zal met haar legers zijn en de aarde zal zich spoedig overgeven en Christus zal tot in alle eeuwigheid regeren. ‘Zeg tegen het noorden: ‘Geef’, en tegen het zuiden ‘houd niet terug’; breng Mijn zonen van verre en Mijn dochters van de einden der aarde.’ Zeg het, christenen, zeg het deze morgen. Zeg het door uw gebed, door uw daden, door uw voortdurende activiteiten. Zeg het door uw goede werken, eis de aarde op voor Christus, eis hem op voor uzelf, want u bent ‘mede-erfgenamen met Christus.’ Ik vraag u, neem het uwe nu in bezit.
Arme verloren zondaar, moge onze Vader u thuisbrengen, want er is zelfs voor u een erfenis. ‘Geloof in de Heere Jezus en u zult behouden worden.’