En met een grote stem roepende, zei hij: Wat heb ik, met u te doen, Jezus, gij Zoon van God, des Allerhoogsten? Ik bezweer u bij God, dat gij mij niet pijnigt. Marc. 5:7
De komst van Jezus in een plaats brengt alles in beweging.
Het evangelie is een groot verstoorder van zondige vrede.
Het is gelijk de zon, die onder wilde dieren, uilen en vleermuizen beroering brengt. Hier in dit geval bracht het een legioen van duivelen in beweging.
I. De duivel schreeuwt tegen het binnendringen van Christus. “Wat heb ik met u te doen?”
1. Christus’ natuur is zo zeer het tegenovergestelde van die van de duivel, dat de oorlog onvermijdelijk is, zodra Jezus op het toneel verschijnt.
2. Er zijn geen bedoelingen van de genade voor Satan; daar hij dus niets van Jezus te hopen heeft, vreest hij zijn komst.
3. Hij wenst met rust te worden gelaten; want onnadenkendheid, stagnatie en wanhoop bevorderen zijn plannen.
4. Hij kent zijn machteloosheid tegenover de Zoon des Allerhoogsten, en heeft geen lust om een worsteling met Hem te beproeven.
5. Hij vreest zijn oordeel, want Jezus zal niet aarzelen hem te pijnigen door het goede dat geschiedt, en het kwaad, dat overwonnen is.
II. Onder de invloed van de duivel, schreeuwen de mensen tegen het inkomen van Christus door het evangelie.
1. Zij vrezen het geweten; zij willen niet dat het verontrust wordt, of verlicht, of macht erlangt.
2. Zij vrezen verandering; want zij beminnen de zonde met dezelver gewin en genot, en zij weten, dat Jezus krijg voert tegen deze dingen.
3. Zij maken aanspraak op het recht om met rust te worden gelaten: dat is hun idee van Godsdienstvrijheid. Zij willen door God noch mensen ondervraagd worden.
4. Zij beweren, dat het evangelie voor hen geen zegen heeft. Zij verwachten er niets van, want zij kennen deszelfs rijke zegeningen niet, noch de kracht van de vrijmachtige, alles vermogende genade. Zij denken, dat zij te arm, te onwetend, te zondig, te zwak, te diep gezonken en wellicht te oud zijn, om enig goed uit het evangelie te kunnen ontvangen. Zij verbeelden zich ook dat zij het er te druk voor hebben.
5. Zij beschouwen Jezus als een pijniger, die hen wil beroven van hun genot, hun geweten wil bezwaren, en hen zware, moeilijke plichten wil opleggen.
Daarom roepen zij: “Wat hebben wij met u te doen?”
III. Sobere, bedaarde mensen kunnen antwoorden op dat geschreeuw.
Zij trachten te antwoorden op de vraag: “Wat heb ik met u te doen?” Er is een feit, dat zij in gedachten houden, en zij stellen een onderzoek in.
1. Het is onvermijdelijk, dat ik met Hem te doen heb. Hij is gekomen om te verlossen, en voor het aannemen of verwerpen van zijn genade ben ik verantwoordelijk. Ik ben zijn schepsel, en Hij is de Zoon van God, Hij heeft macht over mij, en recht op mijn gehoorzaamheid. Ik sta onder zijn heerschappij, en op de laatste dag zal Hij mij oordelen.
2. Hij heeft op genaderijke wijze met mij te doen. Hij heeft met mij te doen door het evangelie, dat Hij mij gezonden heeft. Hij heeft veel, ja overvloedig met mij te doen, indien Hij bekering, geloof, gebed, enz. in mij heeft gewrocht. Hij heeft alles met mij te doen, indien Hij mij vergeving, vrede, heiligmaking enz. heeft geschonken.
IV. Mensen, die verlost zijn van satan, heffen een tegenovergestelde kreet aan.
Zij vragen, evenals de man in dit verhaal om,
1. Aan Jezus voeten te mogen zitten, gekleed, en wel bij hun verstand.
2. Om altijd met Hem te wezen, Hem immer persoonlijk te mogen dienen.
3. Op zijn bevel gaan zij uit en verkondigen alom welke grote dingen Jezus voor hen gedaan heeft.
4. Van nu af aan hebben zij niets te doen dan voor Jezus, en voor Hem alleen, te leven.
Komt, gij versmaders, en kijk naar uzelf, als in een spiegel. Ziet, totdat gij uzelf geheel en al van gedaante ziet veranderd.
Voorbeelden.
De bekering wordt door natuurlijke mensen gevreesd als een gevaar, want zij duchten, dat de beloften hun de arbeid en de moeite van de Godsvrucht zullen opleggen. Immers, zal de mens niets anders zoeken te ontvluchten dan hetgeen hem als kwaad en gevaarlijk voorkomt. Ik kan niet zeggen, dat, toen Felix en Agrippa op het wiel van de grote Pottebakker lagen, hun bekering stellig, of formeel was begonnen, maar wel, dat zij materieel was begonnen. De een sidderde, was bevreesd en vluchtte, en wees Paulus af, totdat hij gelegen tijd zou hebben bekomen. Hij merkte het gevaar van de genade (Hand. 24:25, 26), en ontvluchtte haar. De ander zei, dat hij al voor de helft een Christen was, (maar het was zijn slechtste helft), en hij stond op en ging ter zijde. (Hand. 26:28, 30, 31) “Zij hebben hun ogen toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zich bekeren, en Ik hen genees.” (Matt. 13:15) Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat de bekering als een kwaad wordt gevreesd. Er was eens een ongelukkige, die schertsend zei, dat hij eens in gevaar was van in het net van het evangelie gevangen te worden, toen een Puriteins prediker, gelijk hij het uitdrukte, met Goddelijke kracht en met het getuigenis van de Geest Gods, had gepredikt.”
SAMUEL RUTHERFORD.
Men zegt, dat Voltaire, in zijn laatste ogenblikken dringend vermaand was om de Godheid van Christus te erkennen, zich omkeerde en met zwakke stem zei: “Spreek mij om Gods wil niet van die Mens laat mij in vrede sterven!” Een zeker aantal jongelieden zaten eens op een avond in een dorpswinkel, en spraken tot elkaar van hetgeen zij niet geloofden, en van hetgeen zij niet zouden vrezen te doen. Eindelijk zei de leider van de groep, dat, wat hem betrof, hij ten allen tijde bereid zou zijn om voor een banknoot van vijf dollars schriftelijk afstand te doen van zijn deel aan Christus. “Wat hoorde ik u daar zeggen?” vroeg een oude boer, die ook was binnengekomen, en dit gezegde had gehoord. “Ik zei, dat ik voor een bankbriefje van vijf dollars schriftelijk afstand zou doen van mijn deel aan Christus, en dat wil ik ook. De oude boer, die nog al kennis had van het menselijk hart, haalde zijn lederen geldbeurs uit de zak, nam er een banknoot uit van vijf dollars en gaf het de winkelier in handen. Toen vroeg hij om pen en papier, en zei: “Mijn jonge vriend, als gij nu even naar die lessenaar gaat en schrijft, wat ik u zal voorzeggen, dan is dit geld het uwe.” De jongeling nam de pen op, en begon: “In tegenwoordigheid van deze getuigen, doe ik, A- B- voor de som van vijf dollars, die ik ontvangen heb, eens vooral en tot in eeuwigheid, afstand van al mijn deel” -toen liet hij de pen uit de hand vallen, en zei met een gedwongen glimlachje: “Ik herroep wat ik gezegd heb, ik heb slechts geschertst.” Die jongeling durfde deze verklaring niet te ondertekenen. Waarom niet? Hij had een beschuldigend geweten. Hij wist, dat er een God is. Hij geloofde in de Godsdienst. Hij was van plan om eenmaal een Christen te worden. En zo is het ook met u, lezer. In weerwil van uw schijnbare onverschilligheid, uw beuzelachtig gedrag, uw snoevende taal, zou gij heden voor geen tienduizend dollars schriftelijk afstand willen doen van Christus, en die geschrevene akte van afstand met uw handtekening bekrachtigen, al was dit dan ook mogelijk. Gij begeert noch verwacht de hemel te verliezen.
CONGREGATIONALIST (AMERICAN).