Sommige mensen denken, dat zij godsdienstig moeten zijn om achtenswaardig te zijn. Er is een enorm aantal mensen in de wereld, die naar een kerk en naar een kapel gaan, omdat iedereen dat doet. Het is onfatsoenlijk om uw zondagen verkeerd te gebruiken en niet op te gaan naar het huis van God. Daarom huren zij een zitplaats en wonen zij de kerkdiensten bij in de mening, dat zij dan hun plicht hebben gedaan: zij hebben alles verkregen wat zij zochten, wanneer zij kunnen horen, dat hun buren zeggen: ”Die en die is een zeer achtenswaardig persoon, hij is altijd geregeld in zijn kerk, hij is een zeer gunstig bekend staand persoon, en buitengewoon prijzenswaardig.” Waarlijk, als dit het is wat u in uw godsdienst zoekt, dan zult u dat verkrijgen, want de Farizeeën, die de eer van mensen zochten, ’’hadden hun loon reeds.” Maar als u het ontvangen hebt, wat is het dan een schamele beloning! Is zij al die moeite waard?
Ik geloof niet, dat de zware arbeid, waaraan de mensen zich onderwerpen om achtenswaardig genoemd te worden, ook maar enigszins wordt vergoed door wat zij ermee winnen. Wat mijzelf betreft ben ik er zeker van, dat ik mij er totaal niets van zou aantrekken, hoe ik werd genoemd, of wat men van mij dacht. Ook zou ik niets hinderlijks voor mijzelf verrichten, om enig mens, die ooit op de aarde wandelde, te behagen, hoe voornaam en machtig hij ook mocht zijn. Het is een teken van een kruiperige en slaafse geest, wanneer de mensen altijd proberen te doen wat hen achtenswaardig maakt. De achting van mensen is niet waard, dat er aandacht aan wordt geschonken, en het is droevig, als dit de enige prijs zou zijn, die sommige mensen voor ogen hebben in de armelijke godsdienst, die zij erop na houden.
Een andere groep mensen heeft belang bij een godsdienstig leven om wat zij daardoor kunnen verkrijgen. Ik heb winkeliers gekend, die de kerk bezochten zuiver en alleen om de klandizie te krijgen van wie daar heengingen. Ik heb gehoord van zulke mensen, die wisten van welke zijde hun brood werd belegd, en die naar een kerkgemeenschap gingen, waar zij daardoor het meeste konden krijgen. Broden en vissen trekken sommigen van de volgelingen van Christus aan, en zij zijn zelfs tot op deze dag een zeer aantrekkelijk lokaas. De mensen ontdekken, dat er van de godsdienst wat te halen valt. Onder de armen is dat misschien om een kleine gave te krijgen, en onder hen die zaken doen, is het de klandizie, die zij denken te winnen. ’’Voorwaar, Ik zeg u, zij hebben hun loon reeds,” want de kerk is altijd onnozel en niet kwaaddenkend. Wij houden er niet van om onze medemensen ervan te verdenken, dat zij ons volgen uit minne motieven.
De kerk gelooft niet graag, dat iemand zó laaghartig zou zijn om de godsdienst als voorwendsel te gebruiken louter en alleen om wat hij daardoor kan verkrijgen, en daarom laten wij deze personen er zo gemakkelijk doorglippen, en hebben zij hun loon reeds. Maar ach, voor welk een prijs kopen zij dat! Zij hebben de dienaren van de Heere voor goud bedrogen, zij zijn als vuige huichelaars toegetreden tot Zijn kerk om een stuk brood, en zij zullen tenslotte worden uitgeworpen met achter zich de toorn van God, evenals Adam uit Eden werd verdreven door vlammende Cherubs met een zwaard, dat zich omkeerde om elke weg naar de boom des levens te bewaren. En zij zullen hierop voor eeuwig terugzien als op de vreselijkste misdaad, die zij hebben bedreven — dat zij zich voordeden als waren zij het volk van God, terwijl zij het niet waren, en zich begaven in het midden van de kudde, terwijl zij slechts wolven in schaapskleding waren.
Maar er is nog een klasse, en wanneer ik daarnaar heb verwezen, dan zal ik er niet meer vermelden. Het zijn mensen, die bij de godsdienst belang hebben om hun geweten gerust te stellen, en het is verbazingwekkend hoe weinig godsdienst dat soms kan doen. Sommige mensen zeggen ons, dat als men bij een storm flessen met olie op de golven zou uitgieten, er terstond een grote windstilte zou zijn. Ik heb het nooit geprobeerd, en het is hoogst onwaarschijnlijk, dat ik het ooit zal doen, want mijn geloofsorgaan is niet ruim genoeg om die veelomvattende bewering te aanvaarden. Maar er zijn sommige mensen, die menen, dat zij de storm van een verontrust geweten kunnen stillen door er een weinig olie van een belijdenis aangaande de godsdienst over uit te gieten, en het is verbazend welk een wonderlijke uitwerking dit metterdaad heeft. Ik heb iemand gekend, die vele malen per week dronken was, en die op een oneerlijke manier aan zijn geld kwam, en toch had hij altijd een gerust geweten doordat hij op zondag geregeld naar kerk of kapel ging.
Wij hebben gehoord van iemand, die in staat was om ”de huizen van de weduwen op te eten” — een advocaat, die alles wat op zijn weg kwam kon verzwelgen, en toch zou hij nooit naar bed gaan zonder te bidden, en dat stelde zijn geweten gerust. Wij hebben van anderen gehoord, vooral onder de Rooms-Katholieken, die er geen bezwaar tegen hadden om te stelen, maar die het eten van iets anders dan vis op een vrijdag beschouwden als een vreselijke zonde, in de veronderstelling, dat door het vasten op de vrijdag alle onrust van alle dagen in de week zou worden weggenomen. Zij hebben de uitwendige vormen van de godsdienst nodig om hun geweten te sussen, want het geweten is één van de slechtste logé’s om in uw huis te hebben, wanneer het twistziek wordt. Men kan er niet mee samenwonen: het is een lastige bedgenoot, lastig bij het naar bed gaan, en even lastig bij het opstaan.
Een beschuldigend geweten is één van de vloeken in de wereld, het sluit de zon buiten en het neemt de glans van de stralen van de maan weg. Een beschuldigend geweten werpt een verderfelijke damp in de lucht; het neemt de schoonheid van het landschap, de heerlijkheid van de stromende rivier, en de majesteit van de rollende golven weg. Niets is mooi voor de man, die een beschuldigend geweten heeft. Het ontbreekt hem niet aan een beschuldiging: alles beschuldigt hem. Daarom juist nemen de mensen de godsdienst te baat om zich gerust te stellen. Soms nemen zij deel aan het Sacrament, zij gaan naar een kerk, zij zingen nu en dan een gezang, zij geven wat geld voor een liefdadig doel, zij nemen zich voor in hun testament een legaat te bestemmen voor de bouw van armhuizen, en op deze manier sussen zij hun geweten in slaap, en zij wiegen het heen en weer met godsdienstige gebruiken, totdat het slaapt, terwijl zij daarvoor het slaapliedje van de huichelarij zingen. En het ontwaakt niet, voordat het zal ontwaken bij die rijke man, die gekleed was in purper, maar die in de toekomstige wereld zijn ogen opsloeg in de hel, waar hij werd gekweld zonder een druppel water om zijn brandende tong te verkoelen.
De apostel zegt: “Loop zó, dat gij die moogt verkrijgen” Er zijn sommige mensen, die de prijs beslist nooit zullen behalen, omdat zij zelfs niet staan ingeschreven. Hun namen staan niet op de lijst voor de wedloop, en daarom is het volkomen duidelijk, dat zij niet willen lopen, of als zij lopen, dat zij zullen lopen zonder ook maar enige waarborg te hebben voor de verwachting, dat zij de prijs zullen ontvangen. Enkelen zijn er, die u zelf zullen zeggen: ”Wij leggen geen belijdenis af — geen, welke ook.” Het is misschien wel heel goed, dat u dat niet doet, want als u het zou doen, dan zou u een huichelaar zijn, en het is beter helemaal geen belijdenis af te leggen dan een huichelaar te zijn. Denk eraan, dat uw naam nog steeds niet op de lijst staat voor de wedloop, en dat u daarom niet kunt winnen. Als een zakenman u zegt, dat hij geen belijdenis aflegt, dat hij eerlijk zal zijn, dan weet u, dat hij een verstokte schelm is — hij is ongodsdienstig — heeft de vreze Gods niet voor ogen, hij heeft geen liefde voor Christus, hij heeft geen hoop op de hemel. Hij belijdt dat zelf.
Het is vreemd, dat mensen zo bereidwillig zijn om dat te belijden. U vindt geen mensen op straat, die bereid zijn om te erkennen, dat zij verstokte dronkaards zijn. In het algemeen zal iemand dat met afkeer ontkennen. U vindt nooit iemand, die tot u zegt: ”lk belijd niet, dat ik iemand ben, die kuis leeft.” U hoort een ander niet zeggen: ”ik belijd niet, dat ik iets anders ben dan een hebzuchtige ellendeling.” Nee, de mensen zijn niet zo vlug met het vertellen van hun gebreken, en toch hoort u mensen de grootste fout belijden, waaraan een mens zich kan schuldig maken; zij zeggen: ”lk leg geen belijdenis af,” en dit betekent nu juist, dat zij God niet geven wat Hem toekomt. God heeft hen gemaakt en toch willen zij Hem niet dienen. Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken en toch willen zij met Hem geen rekening houden. Het Evangelie wordt gepredikt en toch willen zij het niet horen. Zij hebben de Bijbel in huis en toch willen zij niet luisteren naar zijn vermaningen. Maar zij belijden niet, dat zij zo doen. Met hen zullen op de grote laatste dag korte metten gemaakt worden. Het zal niet nodig zijn, dat de boeken geopend worden, en over het vonnis zal niet lang beraadslaagd behoeven te worden.
Zij belijden niet, dat zij vergeving nodig hebben, hun schuld staat op hun voorhoofd geschreven, hun schandelijke schaamteloosheid zal door de gehele wereld gezien worden als een vonnis van verdelging, geschreven op hun eigen voorhoofd. U kunt niet verwachten, dat u de hemel zult winnen, als uw naam niet staat ingeschreven voor de wedloop. Als er hoegenaamd geen pogingen zijn gedaan zelfs maar tot het belijdenis afleggen van de godsdienst, dan kunt u alleen maar gaan zitten en zeggen: ”De hemel is niet voor mij, ik heb part noch deel aan de erfenis van Israël; ik kan niet zeggen, dat mijn Verlosser leeft; en ik kan er volkomen van verzekerd zijn, dat voor mij weleer Tofeth is bereid. Ik moet de pijnen daarvan voelen en zijn ellenden kennen, want er zijn maar twee plaatsen hiernamaals om te verblijven, en als ik niet word gevonden aan de rechterhand van de Rechter, dan is er maar één alternatief, namelijk om voor eeuwig in de donkerheid van de duisternis geworpen te worden.”
Dan is er nog een groep waarvan de namen staan ingeschreven, maar die nooit goed zijn begonnen. Een slecht begin is een droevige zaak. Als bij de oude wedlopen van Griekenland of Rome iemand, die gereed stond de loop te lopen, even had geaarzeld, of was begonnen vóór de tijd, dan deed het er niet toe hoe snel hij liep, als hij niet op tijd begon. Het vlaggesein moet gegeven zijn, voordat het paard gaat lopen, anders zal het geen prijs ontvangen, ook al bereikt het als eerste de eindpaal. Men moet dus bij het begin goed opletten. Ik heb mensen gekend, die met alle macht in de loopbaan van de godsdienst liepen, en die toch verloren, omdat het begin niet goed was.
U zegt: ”Hoe zit dat?” Wel, er zijn bepaalde mensen, die overhaast met de godsdienst beginnen. Zij gaan er snel toe over en houden er voor een tijd de hand aan, en tenslotte verliezen zij, omdat met hun godsdienst niet op de juiste wijze werd begonnen. Zij hebben gehoord, dat iemand, alvorens hij kan zalig worden, door de onderwijzing van de Heilige Geest de last van de zonde moet voelen, daarvan belijdenis moet doen en alle hoop op zijn eigen werken moet laten varen, en alléén op Christus moet zien. Zij beschouwen echter al deze dingen als onaangename voorbereidingen, en voordat zij zich toeleggen op berouw, voordat de Heilige Geest een goed werk in hen heeft gewrocht, voordat zij ertoe zijn gebracht om alles op te geven, en op Christus te vertrouwen, doen zij daarom belijdenis van de godsdienst. Dit is alleen maar een zaak beginnen zonder goederenvoorraad, en dit moet op een mislukking uitlopen. Als iemand geen beginkapitaal heeft, dan kan hij voor een korte tijd veel vertoon maken, maar het zal zijn als het knetteren van doornen onder een pot, heel wat lawaai en voor een korte tijd veel licht, maar het zal in duisternis uitdoven. Hoevelen zijn er, die er nooit aan denken, dat het van binnen hartewerk moet zijn.
Er zijn ook lopers in de goddelijke loopbaan, die niet kunnen winnen, omdat zij een te zware last dragen. Een lichte last is natuurlijk een voordeel. Er zijn bepaalde mensen, die een enorm zwaar gewicht te dragen hebben. “Hoe bezwaarlijk zal een rijke het koninkrijk der hemelen ingaan!” Waarom is dat zo? Omdat hij zoveel gewicht meedraagt, zoveel van de zorgen en genoegens van deze wereld heeft, en zulk een zware last heeft te dragen, dat hij waarschijnlijk niet zal winnen, tenzij dat het God zou behagen hem een geweldige hoeveelheid kracht te schenken, om hem in staat te stellen die last te dragen. Wij treffen veel mensen aan, die naar hun zeggen zalig willen worden, zij ontvangen het Woord met grote blijdschap, maar al spoedig schieten er doornen op en verstikken het Woord. Zij hebben zoveel werk te doen; zij zeggen, dat zij moeten leven, maar zij vergeten, dat zij moeten sterven. Zij hebben voor zó veel te zorgen, dat zij er niet aan kunnen denken om dicht bij Christus te leven.
Zij vinden, dat zij weinig tijd hebben voor godsdienstplichten; het morgengebed moet bekort worden, omdat hun werk zo vroeg begint; zij kunnen ’s avonds niet bidden, omdat het werk hen zo laat in beslag neemt. Hoe kan men van hen verwachten, dat zij aan de dingen van God denken? Zij hebben zo veel te doen met de beantwoording van de vraag; ”Wat zullen wij eten? Wat zullen wij drinken? Waarmee zullen wij ons kleden?” Weliswaar lezen zij in de Bijbel, dat hun Vader, die in de hemel is, hen met deze dingen zal verzorgen, als zij op Hem vertrouwen, maar zij zeggen: ”dat hoeft niet.” Naar hun begrip zijn zij, die op de voorzienigheid vertrouwen, dwepers. Zij zeggen, dat hard werken de beste voorzienigheid is in de hele wereld. Zij zeggen dat terecht, maar zij vergeten, dat het bij al hun harde werken ’’tevergeefs is om vroeg op te staan en laat op te blijven, en het brood der smarten te eten, want als de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs werken de bouwlieden daaraan.” U ziet twee mannen in de loopbaan lopen. Eén van hen legt als hij begint elke last terzijde, hij trekt zijn kleren uit en rent weg. Daar gaat de andere, arme kerel: hij heeft een hele lading goud en zilver op zijn rug. Bovendien heeft hij om zijn lendenen veel wantrouwige twijfelingen over wat er in de toekomst van hem worden zal, wat zijn vooruitzichten zullen zijn, wanneer hij oud wordt, en nog honderd andere dingen.
Hij weet niet, hoe hij zijn last op de Heere moet wentelen. Zie, hoe hij verslapt, de arme kerel, en hoe de ander hem voorbij streeft, hem ver achter zich laat, de hoek is omgegaan, en de eindpaal bereikt. Het is goed voor ons, als wij alles kunnen afwerpen, behalve het éne nodige en zeggen: ’’Mijn enige taak is het om God te dienen op aarde in de wetenschap, dat ik mij in de hemel in Hem zal verheugen.” Want wanneer wij onze zaak aan God overlaten, dan laten wij haar over aan betere handen dan wanneer wij er zelf voor zouden zorgen. Zij, die voorsnijden voor zichzelf, snijden gewoonlijk in hun vingers, maar zij, die God laten voorsnijden, hebben nooit een leeg bord. Wie de wolk volgt, die loopt goed, maar wie er vóór loopt, zal spoedig bemerken, dat hij voor niets gelopen heeft. ’’Gezegend is de man, die op de Heere vertrouwt, en wiens vertrouwen de Heere is.”
”De jonge leeuwen lijden armoede en hongeren, maar die de Heere zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed.” ”Let op de leliën des velds, hoe zij groeien, zij arbeiden niet en spinnen niet, en ik zeg u, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als één van deze.” ’’Ziet naar de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en toch voedt uw hemelse Vader hen; gaat gij hen niet verre te boven?” ’’Vertrouw op de Heere en doe het goede en u zult waarlijk gevoed worden.” ”De sterkten der steenrotsen zullen zijn hoog vertrek (burcht) zijn, zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis.” ’’Zoekt eerst het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen daaraan toegevoegd worden.” Draag de last van de zorgen van deze wereld met u, en u zult die nauwelijks kunnen dragen en staande blijven, maar wat het lopen in de loopbaan met zulke lasten aangaat — dat is eenvoudig onmogelijk.
Het is nu heel gemakkelijk om over de kalme wateren van het leven te varen, maar de woeste golven van de Jordaan zullen maken, dat u een Redder nodig hebt. Het is een zwaar karwei om zonder hoop te sterven, die laatste sprong in de duisternis is inderdaad vreselijk. Ik heb een oude man zien sterven, hoewel hij gezegd had, dat hij niet wilde sterven. Hij had op de rand van de dood gestaan en gezegd: “Alles donker, donker, donker! O God, ik kan niet sterven.” Zijn doodsstrijd was vreselijk geweest, toen de verdelger hem in de afgrond scheen te stoten. Hij ’’talmde huiverend op de rand, bang om eraf te springen.” Het was een vreselijk ogenblik, toen zijn voet uitgleed en de vaste grond werd verlaten, en de ziel in die diepten van de eeuwige toorn wegzonk.
U zult een Zaligmaker nodig hebben, wanneer uw polsslag zwak en traag is; u zult een engel nodig hebben om naast uw bed te staan; en wanneer u de geest geeft, dan zult u een heilig geleide nodig hebben om u door de donkere wolken van de dood te loodsen, u door de ijzeren poort te geleiden, en u naar de gezegende woning van het land van de toekomst te brengen. O, ’’zoekt de Heere, terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij bekere zich tot de Heere, dan zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldig. Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen zijn niet mijn wegen, spreekt de Heere. Want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten.” O Heere, bekeer ons en wij zullen bekeerd zijn. Trek ons, en wij zullen u nalopen, en van U zal de heerlijkheid zijn, want de kroon van onze wedloop zal aan uw voeten geworpen worden, en Gij zult de heerlijkheid ontvangen voor eeuwig.