Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en leunt op haar Liefste? Hooglied 8:5
In de verzen, die onmiddellijk aan deze tekst voorafgaan, horen we de Bruid haar bezorgdheid uitspreken. Ze vreest, dat ze de gemeenschapsoefening met haar Heere zal moeten missen. Vandaar dat hoog ernstige: “Ik bezweer u, gij dochters Jerusalems, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar luste.” De omgang met haar Bruidegom is haar zo dierbaar, zo troostrijk, en ze beeft bij de gedachte, dat zijzelf of één van haar vriendinnen aanleiding zou kunnen geven, dat Hij zich misnoegd terugtrok. Nu moet het onwillekeurig onze verbazing wekken, dat we dadelijk na een vers, waaruit zo angstige bekommering spreekt, ons tekstwoord vinden. Dezelfde Bruid, die zich zo ongerust maakte, zien we nu opkomen uit de woestijn en wel leunende op de geliefde Bruidegom.
Het blijkt hier duidelijk, dat er een innig verband bestaat tussen de gemeenschapsoefening met Christus en het opwassen in de genade. Hoe meer we de omgang met de Heiland zoeken en daarin mogen volharden, hoe rijker ons geestelijk leven zal wezen. Wensen we op te wassen in de genade, dan moeten we met de Heiland op het nauwst verbonden zijn, we moeten in Hem blijven, zoals de rank en de wijnstok. We kunnen trachten naar zedelijke verbetering, we kunnen de deugd beoefenen zoveel we willen, maar daarmee blijven we nog maar gelijk aan dwaze kinderen, die bloemen plukken om ze dan in hun tuintje te poten. Ze begrijpen niet, dat van groeien geen sprake kan zijn. Wie ernaar jaagt om in de kennis en de genade van de Heere Jezus toe te nemen, is als een wijs man, die goed zaad aan de aarde toevertrouwt. Te van zijn tijd zal zich uit dat zaad een frisse plant ontwikkelen, die met haar fraaie bloemen het oog verrukt.
Dicht bij Jezus te leven, dat is de gelovige vóór alle dingen nodig. En dat niet nu en dan maar eens, maar onafgebroken. Het grote werk, waartoe we ons hier op aarde hebben te bepalen, is allereerst het zoeken van Gods Koninkrijk. En wie dit doet, zal alle andere dingen zich zien toewerpen. We zullen opkomen uit de woestijn, als we waarlijk vrezen, van de omgang met onze Heiland te zullen worden verstoken. De gemeenschap met Christus als de onafwijsbare voorwaarde voor de ontwikkeling van het geestelijk leven. Ziedaar het onderwerp van onze overdenking in deze ure. We willen in de eerste plaats onze aandacht vestigen op de personen, van wie in de tekst wordt gesproken.
“Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn en leunt op haar liefste?” Van elk, die de weg ten hemel bewandelt, kan gezegd worden, dat hij Christus tot zijn metgezel heeft. Jezus laat geen pelgrim naar hel nieuwe Jeruzalem aan zichzelf over. Hij omringt de zijnen met trouwe liefde en tedere zorg. Wat meer zegt: Hij heeft de weg voor ons gebaand, zelf ging Hij ons voor van schrede tot schrede. In alles, waarin wij verzocht worden, is Hij verzocht geweest; géén beproeving of droefenis, die ons deel wordt, bleef Hem vreemd. Hij is een Hogepriester, die medelijden kan hebben met onze zwakheden.
En dit niet alleen, maar steeds is de Heere bij ons om ons te schragen en te sterken, ten allen tijde is Hij bereid tot hulp en troost. Vaak is de Heiland het dichtst bij ons, als we er ons het minst van bewust zijn. Al kunnen we zijn stem niet horen te midden van bet geloei van de storm, al heeft de donkerheid van de nacht Hem aan ons oog onttrokken, toch is Hij in onze nabijheid en behoeven we niet te vrezen. Neen, het is geen fictie, geen droombeeld, geen verbeelding, dat Christus onder alle omstandigheden met zijn volk is. Zelf heeft Hij het de zijnen verzekerd: “Ziet, Ik ben met u alle de dagen tot aan de voleinding van de wereld.” Dit woord geldt al de gelovigen door alle eeuwen heen. Het is een heerlijke praktische waarheid, voor de gemeente van de Heeren van het hoogste belang.
Van de enge poort van de verootmoediging af tot aan de paarlen poorten van het Hemels Paradijs geleidt Jezus zijn volk en dekt Hij het met zijn machtig schild. Dit te weten geeft troost en bemoedigt ons op de pelgrimsreize. Wie van onze zou onder de hoede van zulk een Schutsheer nog vrezen de weg des Levens te bewandelen? Als Hij tot u zei: “Mijn zoon, mijn dochter, Ik roep u op om de pelgrimstocht te aanvaarden,” dan zou ge misschien terugschrikken bij het zien op de gevaren, aan zulk een tocht verbonden, maar als Hij er bijvoegde: “Ik zal met u gaan op al uw wegen,” dan zoudt ge immers alle vrees laten varen en zeggen: “O gezegende Heiland, leid mij waarheen Ge wilt, al loopt de weg door water en vuur, ik zal u met blijdschap volgen. Als ik maar zien mag uw voetstappen op het pad, dat ik heb te gaan, dan ben ik gerust. Al voert het mij over de heuvelen van de beproevingen en door het dal van de vernedering, ik zal blijmoedig en onbevreesd voortwandelen.
Moed gevat dan, reizigers door het tranendal! ge zult opklimmen uit de woestijn in goed gezelschap, want Eén, de Zone Gods, gelijk, is aan uw zijde. Let wel op de naam, waarmee de Leidsman van de Bruid in de tekst wordt aangeduid. Haar Liefste, zo wordt Hij genoemd. Waarlijk, Hij van wie hier sprake is, is dierbaar en beminnelijk boven alle schepselen. Hij was de Geliefde des Vaders, eer de wereld was. “Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen heb.” Zo klonk het eerst aan de Jordaan en later op de berg van de verheerlijking. En nu zit Hij in glorie aan de rechterhand van zijn Vader, en zijn lof wordt bezongen door de engelen, die vol eerbied hun kronen voor zijn voeten neerwerpen. Die engelen zijn niet slechts gedienstige geesten, die Hem gehoorzamen, omdat ze ertoe verplicht zijn, maar in bewonderende aanbidding dienen ze Hem uit Liefde.
Geliefd door de Vader en door het heer des hemels is Jezus, maar ook is Hij het voorwerp van de tederste liefde van al de heiligen. De triomferende kinderen Gods hierboven, die hun kleren hebben gewassen in het bloed des Lams, getuigen van die liefde veel heerlijker dan het op aarde kan geschieden. Maar ook de strijdende Kerk hier beneden heeft haar jubel voor haar Koning. Ja, Heere! wel hebben we het met schaamte te belijden, dat we nog maar al te vaak koud en onaandoenlijk zijn als het gaat om de ere van uw Naam, maar met Petrus mogen we het toch zeggen: “Gij weet, dat we U liefhebben.” Van nature is ons hart harder dan diamant, maar de liefde, die onze Verlosser ons wou bewijzen, heeft dat hart week gemaakt en in wederliefde voor Hem doen ontgloeien.
De Bruid komt op uit de woestijn, leunende op haar Liefste. Dat Jezus ons bemint, daaraan kan niemand van onze twijfelen. Maar nu is het de vraag of wij Hem liefhebben. Is dit het geval, dan ligt daarin een zaligheid, die niet is uit te spreken. Geliefden! het geldt hier een zaak van het hoogste belang. Daarom vraag ik het u zo ernstig af: Is Jezus ook uw Liefste? Kunt ge het naar waarheid zeggen; dat in Hem al uw heil en vreugde ligt, dat ge bij Hem alleen uw toevlucht en sterkte zoekt? Zo ja, dan hebt ge niets te vrezen en mocht ge een vrede smaken, die de wereld ten éne male vreemd is. De Bruid zou niet op Jezus hebben kunnen leunen zoals ze deed, ze zou geen rust bij Hem hebben kunnen vinden, als Hij niet haar Liefste was geweest.
Zolang ge u niet bewust zijt, dat Christus de uwe is, hebt ge ook de vrijmoedigheid niet om u op Hem te verlaten. Maar hebt ge Hem in het geloof mogen omhelzen, dan is alle vrees buitengesloten en staat u niets in de weg om u voor tijd en eeuwigheid aan Hem toe te vertrouwen. Pelgrim op de weg naar de hemel! wat zijt ge in goed gezelschap. Rust een weinig en zie op uw Heiland. Ge voelt u immers gelukkig in zijn tegenwoordigheid? Verheug u dan en geniet de zegeningen, waarin Hij al de zijnen reeds hier op aarde wil doen delen.
We hebben gezegd, dat de Bruid op haar pelgrimsreis een Leidsman heeft, die haar boven alles dierbaar is en nu willen we de aandacht vestigen op haar houding. Want juist die houding is van zo grote betekenis. Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, leunende op haar Liefste?” De Bruid leunt op haar Liefste. Hij is haar steun. In de eerste plaats moeten we hier opmerken, dat ervan geen leunen op een ander sprake kan zijn als er niemand in onze onmiddellijke nabijheid is. Een man kan niet steunen op een staf, die niet in zijn hand is en al evenmin leunen op een vriend van wiens tegenwoordigheid hij zich niet is bewust geworden. Aan een schaduw kunnen we ons niet vasthouden. Wilt ge gelijken op haar, van wie in de tekst gesproken wordt, dan is het vóór alles nodig, dat ge ervan verzekerd zijt, dat Christus met u en bij u is.
Het is waar, met uw zintuigen kunt ge de Heiland niet waarnemen, maar uw geloof geeft u meerdere zekerheid dan uw zinnelijke gewaarwordingen. Deze kunnen u nog op een dwaalspoor brengen, maar het geloof, dat de Heilige Geest in het hart van de uitverkoorne werkt, vergist zich nooit. We hebben hier de hoogste realiteit. Christus is met de gelovigen; al kan hun oog Hem niet zien, al kan hun oor zijn stem niet opvangen, toch is Hij bij hen. Van deze waarheid moet ge u diep doordringen, ze moet voor u absoluut wezen en helder voor uw bewustzijn staan, voordat ge met de Bruid kunt leunen op uw Liefste. Leunen veronderstelt een nabij–zijn.
Niemand kan steunen op iets, dat vér af en onbereikbaar is. Het is een heerlijk voorrecht te weten, dat Jezus zich heel dicht in onze nabijheid bevindt. Voor vele belijders schijnt Christus slechts geschikt om een nis in de kerkmuur te vullen, en is Hij niet, anders dan een dood, werkeloos wezen, waarvan niet de minste kracht uitgaat. Voor velen, die nog van Jezus spreken, is Hij niet de Heiland, die in de ure van gevaar en beproeving helpt en troost, niet de Broeder, in de benauwdheid geboren, geen Leidsman op de levensweg. Maar voor de ware gelovige is Hij de Christus, die dood geweest is en nu leeft tot in alle eeuwigheid, een vriend, die ten allen tijde liefheeft, die deelt in onze smart en in heel de strijd des levens ons trouw ter zijde staat.
Kinderen Gods! wees ervan verzekerd, dat de Heere u meer nabij is dan een vriend of bloedverwant het ooit kan wezen, want Hij dringt door tot in uw hart. Hebt ge enig verborgen leed te dragen, waarin geen sterveling kan delen, Hij kent het en wil u troosten. Voor Hem behoeft ge nooit iets te verbergen, bij Hem klopt ge nooit tevergeefs aan, op zijn liefde mocht ge u altijd verlaten. Gij leeft in Hem en Hij in u en nimmer zal Hij zich van u laten scheiden. Hoe gemakkelijk is het nu voor de gelovige, die deze dingen verstaat, om op Christus te leunen.
Leunen veronderstelt verder, dat de een zich door de ander laat ondersteunen en dragen. En dit juist vinden we in de verhouding van het kind des Heeren tot Christus. De eerste daad, die een mens tot Christen maakt is, dat hij de last van zijn zonden op Jezus legt. Wie gelooft staat niet langer onder die last gebogen, maar heeft een Middelaar gevonden, een Borg, die zijn schuld overnam. En het opwassen in de genade en in de kennis van de Heere Jezus Christus bestaat daarin, dat de gelovige zich steeds beslister aan Hem overgeeft en zijn last van eigen schenders op die van de Heiland werpt. Eerst als we ertoe gekomen zijn om onszelf geheel te ontlasten, Christus als onze Borg aan te nemen en te slaan in zijn kracht, zijn we, waar we als gelovigen zijn moeten.
Ja, ik herhaal het, dit is het ware Christelijke leven, al wat mij hindert en bezwaart over te geven aan Hem, die mij inniger liefheeft dan ik mijzelf liefhebben kan; al mijn lasten en bekommernissen te laten voor rekening van Jezus, wiens wijsheid en kracht nooit te kort schieten om de grootste moeilijkheden te overwinnen. De echte, Christelijke wijsheid is, nimmer te trachten in eigen bracht te staan, nimmer op enig schepsel te vertrouwen, maar uitsluitend te leunen op de gezegende Heiland, die de zijnen nooit zal beschamen.
Onze tekst wordt gewoonlijk minder juist aangehaald. Veelal schijnt men in de mening te verkeren, dat er staat: “Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, leunende op de arm van haar Liefste?” Nu is er van een arm in liet geheel geen sprake. Ongetwijfeld is er ook wel een arm, maar we vinden hier veel meer: er is een gehele persoon, en de tekst spreekt van een leunen op die persoon. Merken we wel op, dat een gelovige leunt op Christus in zijn ganse persoonlijkheid en volkomenheid en niet slechts op de arm zijner kracht.
Allereerst mogen we leunen op de persoon van Christus. We kunnen ons op Hem verlaten als God en mens. Als God, want Hij is machtig om elke belofte te vervullen. Al de beloften des verbonds zijn in Hem ja en amen. We leunen op Hem, die het heelal draagt door zijn kracht. Op God Almachtig, verschenen in menselijk vlees, door wie alle dingen zijn gemaakt. We leunen op Christus als mens. Geboren uit een vrouw heeft Hij onze menselijke natuur aangenomen Hij kan in onze menselijke zwakheden inkomen en er medelijden mee hebben, wat niet het geval zou zijn, als Hij geen mens geworden was.
O, ik heb tijden gehad, dat ik het diep voelde, de Heere God nodig te hebben om staande te blijven en dat mijn verlangen naar Hem alleen uitging. Maar ook gebeurde het mij wel, dat ik voor de Heere terugschrikte in het gevoel van mijn schuld en dat ik verstond, hoe alleen de mens Christus Jezus de vrede kon schenken in mijn ontrust gemoed. Eerst als we Jezus aannemen in zijn tweeërlei natuur, als God en als mens, kunnen we rust bij Hem vinden. Geliefden! we mogen leunen op de Christus in al zijn ambten. In zijn ambt als Priester.
We mogen toch geloven, dat onze offeranden, onze lofzeggingen en onze gebeden zullen worden aangenomen, omdat Hij ze aanbiedt.
Maar ook in zijn ambt als Profeet. In onszelf hebben we geen wijsheid en zijn we tot niets goeds bekwaam en de waarheid zoeken we bij het schepsel tevergeefs. Maar aan de voeten van de Heiland neergezeten worden we onderwezen in de dingen, die volkomen zekerheid hebben. En eindelijk leunen we op Hem als Koning. Hij zal voor ons de strijd beslechten en al wat betrekking heeft op ons hemels burgerschap is in zijn handen veilig.
Op de overwinning mogen we hopen, omdat we ons niet verlaten op eigen kracht, maar onze zaak toevertrouwen aan de Zoon van David, op wiens dij staat geschreven: “Koning van de koningen en Heer der heeren.” We mogen op Hem leunen in al zijn eigenschappen. Staan we voor een dilemma, zijn wijsheid komt ons te hulp en wijst ons het rechte spoor. Komen we in verzoeking, tot Hem nemen we niet tevergeefs onze toevlucht, want Hij blijft de Getrouwe. Zijn macht is ons de gouden pilaar, waarop het gebouw van onze hoop onbewegelijk vast staat. Zijn tedere liefde staat er ons borg voor, dat Hij ons nimmer zal verlaten.
Zo is er niets aan de persoon van Christus, waarop we niet met volkomen gerustheid kunnen vertrouwen, want Hij is de volmaaktheid zelve, beminnelijk boven alle beschrijving. In het leven van de gelovige komt geen enkel ogenblik, waarop hij zou kunnen steunen op eigen kracht. Leunende op Christus vangt hij de pelgrimsreis aan en zet hij haar voort tot aan het einde. Ja, hoe ouder hij wordt, hoe meer hij er behoefte aan voelt om op de Heiland te steunen. Hoe sterker hij wordt, hoe meer hij zich bewust wordt van eigen zwakheid en hoe ernstiger hij zich zoekt vast te klemmen aan Jezus.
O, geliefden! het is zulk een groot voorrecht, als we bij al wat we doen, mogen leunen op Hem, wiens Naam is “sterke God.” Worden we geroepen om het Evangelie te prediken dan valt ons dit gemakkelijk, als we weten; de Heere is onze hulp en sterkte, Hij legt ons de woorden, die we spreken moeten, op de lippen, Hij zegent onze arbeid, en is ten allen tijde wie op Hem hopen nabij en goed.
Hoe gemakkelijk en heerlijk is het ook, te leunen op de Heiland in ons bidden. We voelen het dan, dat ons gebed niet afgewezen zal worden. We zijn dan het Koninklijk Hof binnengetreden in gezelschap van onze Hemelse Pleitbezorger, aan wie we elke zaak zo gerust kunnen overgeven, en vol vertrouwen mogen we onze smekingen neerleggen aan de voet van Gods Troon.
Leunende op Hem, die ons liefheeft met een eeuwige liefde, kunnen we ook lijden en dulden en met blijmoedigheid dragen het kruis, dat ons op de schouders werd gelegd. Wie zou niet met lijdzaamheid zijn smarten dragen, als hij weet, dat zijn Heiland als een trouwe verpleger de wacht houdt aan zijn sponde en met hem de lange, bange nachten doorwaakt en als hij op allerlei wijzen diens liefde ervaart?
Ge ziet hier de goddelijke manier van werken. Geloof mij, niemand kan in een of ander heilig werk lang met energie bezig zijn, tenzij hij rust en steunt op Christus. Het vlees bezwijkt alras, als het er eens gaat spannen, en de geest boet ook weldra zijn veerkracht in, als hij aan zichzelf is overgelaten. Slechts een bestendig leunen op Jezus houdt ons staande in de strijd. Maar niet alleen in de arbeid voor het Koninkrijk van God is liet nodig om onze toevlucht tot de Heiland te nemen.
O nee, ook u, man van zaken, landbouwer, handwerksman of wat ge in het maatschappelijke ook wezen mocht, ook u roep ik het met nadruk toe: staat niet in eigen kracht, maar zoekt uw steun bij Christus Jezus. Gaat tot Hem met al uw dagelijkse zorgen, met uw huiselijk verdriet, met al de noden van wie u dierbaar zijn, met uw persoonlijke zwakheden en gebreken, met uw bezwaren en moeilijkheden, en ziet dan eens of uw leven niet veel gemakkelijker en aangenamer zal worden. Als we het moe hoofd mogen doen rusten tegen de boezem van de Middelaar, dan wijken de zorgen en wordt al het duistere opgeklaard.
O, kinderen Gods! laat het steeds meer uw streven worden, u geheel over te geven aan de genade van uw Heiland. We zijn altijd zo geneigd om het in onszelf te zoeken, we willen steeds voor onszelf zorgen en onze eigen zaken afdoen. Op ons eigen benen wensen we te lopen al zijn die zo zwak, dat ze ons onmogelijk kunnen dragen. Zonder enigen steun van buiten te aanvaarden trachten we staande te blijven, ook al zijn we ervan overtuigd, te zullen vallen als we aan onszelf worden overgelaten.
In onze eigenzinnigheid en hoogmoed ligt juist onze zwakheid, terwijl onze kracht ligt in het eenvoudig geloof, dat stil leert zijn ais het gespeende kind. Het is mijn bedoeling, ‘s Heeren volk, dat zo dikwijls in moeilijke wegen wordt geleid, te troosten en te bemoedigen. En ik mag dit doen door uit eigen ervaring te spreken. De Heere heeft mij een veelomvattende en zware taak gegeven, soms dreigt de last, die op mijn schouders rust, mij al te zwaar te zullen worden en voel ik mij zeer afgemat, ja op het punt van te bezwijken.
Maar zodra de Heilige Geest mij weer duidelijk doet zien, dat ik uit mijzelf geheel onbekwaam ben en mij leert afzien van mijn eigen werk, dat toch niet dan ijdel pogen is; zodra geen andere wens in mijn hart meer leeft dan om een gehoorzaam dienaar, een geschikt instrument Gods te wezen, van Hem geheel afhankelijk, dan keert de vrede in mijn ziel weer, dan voel ik mij zo zonderling verlicht en opgewekt en wandel ik weer vol moeds en zonder hinder voort.
Geliefde medearbeiders! ik weet, hoe de strijd u soms afmat, hoe ge onder de lasten des levens vaak diep terneer gebogen zijt, tenzij het u tot een hebbelijkheid is geworden om te leunen op Jezus. Wees nu maar niet bevreesd, dat ge het met dat leunen te erg zult maken. Nog nimmer heeft de Heere er één van zijn kinderen een verwijt van gemaakt, dat het een te groot geloof had. En al evenmin is het ooit iemand tot zonde aangerekend, een onbepaald vertrouwen te hebben in de beloften Gods.
Welnu, de Heere heeft het gezegd: “Uw kracht zal naar uw dag zijn.” En wederom: “Ik zal u nooit begeven noch verlaten.” De Heiland wees de zijnen op de vogelen des hemels en op de bloemen des velds. “Aanziet de vogelen des hemels, dat ze niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren en uw Hemelse Vader voedt nochtans dezelfde, gaat gij dezelfde niet zeer veel te boven? Aanmerkt de lelies des velds, hoe ze wassen, ze arbeiden niet en spinnen niet en Ik zeg u, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest als één van deze.”
Waarom zouden we dan niet al onze bekommernissen werpen op Hem, die zelfs zorgt voor de raven en voor de bloemen op het veld! Zou Hij ons vergeten, waar Hij plant en dier zo mildelijk met zijn zegen bezoekt” We wensen nu in de derde plaats stil te staan bij de redenen, die de Bruid heeft om dus op haar Liefste te leunen. Is het wijs van haar, dit te doen, is ze er voor haarzelf mede verantwoord? Vaak stellen we ons vertrouwen op wie het niet waardig zijn. Het geslacht van de Achitofels is nog lang niet uitgestorven. Telkens weer wordt het woord nog bevestigd: “De man, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij opgeheven.”
Wie zich eerst als trouwe, oprechte vrienden voordoen, blijken dikwijls niet anders dan gebroken rietstaven, die de hand doorboren, als men er op steunen wil. Hoe staat het nu met de Bruid in deze? Heeft zij voldoende rede om op haar Liefste te leunen? De Bruid voelt zich zwak, ze heeft iemand nodig, die haar steunt en voor vallen behoedt. Wie zich sterk gevoelt, zoekt geen steun bij anderen, ja, zou wie hem mocht willen helpen met zekere verachting terugwezen. Mijn ziel! kent ge uw eigen zwakheid wel? Het is verre van aangenaam eraan herinnerd te worden. De les, die ons hier te leren gegeven wordt, is niet gemakkelijk, maar toch moeten we haar leren en we zullen van achteren wel erkennen, dat ze zeer heilzaam is.
Hoe dieper we overtuigd zijn van onze eigen zwakheid en onbekwaamheid, hoe ernstiger we de toevlucht zullen nemen tot de Heere Jezus, hoe vuriger ons verlangen zal zijn om op Hem te leunen. Zolang we nog iets in onszelf vinden om er op te steunen en we nog niet verlost zijn van allen eigenwaan, zolang komen we er niet toe om ons geheel op de Heere te verlaten. Met de verloren zoon zoeken we ons in het vreemde land zolang mogelijk te redden en eerst als alles ons ontbreekt en zelfs de zwijnendraf ons wordt onthouden, beginnen we met heimwee te denken aan en te verlangen naar het huis, dat we te onzaliger ure zo roekeloos verlieten.
O, mijn ziel! haat toch zelfs elke gedachte vanzelfgenoegzaamheid en eigenwaan. Broeders! laat toch nooit de mening bij u post vatten, dat ge in het geestelijke beter zijt dan anderen. Hebt ge soms een week gehad, waarin grote verzoekingen u gespaard bleven, verhovaardigt u daar niet op. Meent niet, dat ge nu te vér op de weg des levens zijt gevorderd om nog weer in ergerlijke zonden te vallen.
Wees dubbel waakzaam juist op dat punt, waarop ge meent het sterkst te zijn, want daar dreigt het grootste gevaar. Als ge bevreesd zijt, dat ge in deze of gene zonde zult vallen en op uw hoede zijt tegen het kwaad, waardoor ge u anders lichtelijk laat verleiden, dan is het gevaar om te zondigen inderdaad niet zo groot.
Uw zwakheid is uw kracht evenals uw kracht uw zwakheid is. Weest niets in uzelf, want zo alleen kunt ge iets zijn voor de Heere. Wees arm van geest, want zo alleen kunt ge rijk zijn in God. De Bruid leunt op haar Liefste, omdat ze in zichzelf zwak is. Broeders en zusters! hebben we hier niet een kostelijk voorbeeld? Zijn ook wij niet te zwak om op eigen benen te staan? Leunen we dan op Jezus; verlaten we ons volkomen op die trouwe Heiland, die al de zijnen ten allen tijde veilig leidt en hen weet te bewaren, ook in de ure van de verzoeking.
De Bruid leunt ook op haar Liefste, omdat de weg, die ze moet afleggen, zolang is. Die weg loopt door de wildernis en is zo uiterst vermoeiend, dat het ons geenszins verwonderen kan, dat de knieën van de Bruid beginnen te knikken en de krachten haar begeven. Welk een uitkomst, dat ze nu op haar Bruidegom leunen en steunen mag. Velen van onze hebben ook reeds een lange reis achter de rug. Sommigen zijn reeds twintig, anderen veertig, enkelen zelfs reeds zestig jaar op de weg des levens. En al die jaren heeft de zonde niet opgehouden ons te verlokken en de zielevijand heeft ons geen rust gelaten. En we hebben het telkens weer ondervonden, dat de geest wel gewillig, maar het vlees zo zwak is.
Inderdaad, de strijd, die de kinderen Gods te voeren hebben, is zwaar en liet zou hun onmogelijk zijn, die tot een goed einde te brengen, als ze aan zichzelf waren overgelaten. Wie volharden zal tot het einde, zal zalig worden. Maar wie zou kunnen volharden zonder te leunen op Jezus?
Alleen in het geloof, dat zich op Hem verlaat, vindt de strijder kracht om staande te blijven. Dat geloof is als een onuitputtelijke bron, het is gelijk een arend, die telkens zijn jeugd vernieuwt. De Bruid leunt ook op haar Bruidegom, omdat de weg, die ze moet afleggen, zo vol gevaren is. Let er wel op, dat ze opkomt uit de woestijn. Nu is de woestijn wel allerminst een veilige plaats voor een pelgrim. Hier toch brult de leeuw en huilt de wolf en is er verschrikking aan alle zijden.
Wat zou de Bruid, aan zichzelf overgelaten, moeten beginnen? Maar gelukkig, ze vond een veilige toevlucht en bij haar Liefste is ze goed geborgen. Als het schaap bevreesd is voor de wolf, wat zal het dan beter doen dan te schuilen dicht bij de herder, die sterk genoeg is om de wrede vijand te verjagen? Voor de gelovige is er geen veiligheid dan alleen in de nauwe gemeenschap met Christus. Wie zich van Jezus verwijdert brengt zichzelf in allerlei gevaren en wee onzer, zo we het bewustzijn van zijn zalige tegenwoordigheid moeten missen.
Daarom roepen we het de afgedwaalde toe: keer terug, kom weder, houdt u dicht bij de Heere en tegen de boze aanslagen van satan en wereld zult ge volkomen veilig zijn. Wie zich overgeeft aan zijn bekommeringen en angsten is gelijk aan de ranke boot, die dobbert op de onstuimige baren, maar wie zich vastklemt aan de Rots van de eeuwen is buiten elk gevaar. “Vertrouw op de Heere en doe het goede; bewoon de aarde en voed u met getrouwigheid. En verlustig u in de Heere, zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.
Wentel uw weg op de Heere en vertrouw op Hem: Hij zal het maken. De jonge leeuwen hebben gebrek en lijden honger, maar die de Heere zoeken zullen geen gebrek hebben aan enig ding.” Niemand mene, dat hij zichzelf zal kunnen beveiligen tegen de dag des kwaads. Zonder de zegen Gods is al onze arbeid ten éne male ijdel. “Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
Het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opslaat, laat opblijft, eet brood van de smarten; het is alzo, dat Hij het zijne beminde als in de slaap geeft.” Gezegend is de man, die in alles zijn vertrouwen stelt op de Heere zijn God; geen vijand zal hem ter aarde werpen, geen zwaard zal hem doden, de engelen houden de wacht rondom zijn woning, zodat geen kwaad hem zal deren. Al is de gelovige door de grootste gevaren omringd, leunende op Christus mag hij goedsmoeds zijn weg bewandelen. Die weg is op zichzelf verre van gemakkelijk, want hij loopt voortdurend op. De woorden van onze tekst geven dit aan: “Wie is deze, die daar opkomt uit de woestijn?”
Voorwaarts en opwaarts! ziedaar des Christens wachtwoord. Nooit mag de gelovige zich tevreden stellen met wat hij reeds verkreeg. Zijn verlangen moet steeds zijn, meerdere genade te ontvangen. Wie het licht heeft leren kennen, vraagt altijd weer naar meer licht. Wie het goede heeft gesmaakt, strekt zich uit naar het betere. Voorwaarts en opwaarts! Zo is de weg naar de hemel. De mens van nature trekt naar de aarde en zoekt het omlaag in het stof. En ook het kind des Heeren is telkens weer geneigd om terug te zinken tot het lage peil van de wereldling.
Willen we onze schreden omhoog richten, zo moeten we iemand hebben, op wie we kunnen leunen. Welnu, Christus buigt zich tot ons neder, opdat we, op Hem leunende, steeds hoger mogen klimmen. En hoe meer we ons op Hem verlaten en bij Hem schuilen, hoe zekerder we ook zijn van de overwinning in de vaak bange worsteling tegen onze doodvijanden. Op Christus moet onze hoop zijn, zowel in betrekking tot ons opwassen in de genade als tot de vergiffenis van onze zonden.
Van God is Hij ons geworden niet alleen tot rechtvaardigmaking, maar evenzeer tot heiligmaking. Hetzelfde bloed, dat de schuld van de zonde wegneemt, verlost ons ook van de heerschappij voerende kracht van de zonde. O, dat we meer kennis hadden aan dat opklimmen uit de woestijn, aan dat voorwaarts en opwaarts! Maar ik vrees, dat we ons nog te weinig geoefend hebben in het leunen op onze gezegende Verlosser.
Misschien is hier wel een arm kind Gods, dat klagen moet: ik voel mij de grootste van de zondaren, mijn enige hoop is de Heere Jezus, maar ach, ik kan niet merken, dat ik ook maar een enkele stap op de levensweg vorder; het gaat met mij van kwaad tot erger, maar dit weet ik, dat ik mij meer dan ooit op Hem verlaat; steeds voel ik het dieper, hoezeer ik Hem nodig heb.”
Lieve broeder of zuster, die zo spreekt, er is geen twijfel aan of uw weg leidt opwaarts, want het is duidelijk, dat gij het goede voorbeeld volgt van de Bruid, die leunt op haar Liefste. Als ge tot mij zeggen zoudt: “Ik geloof, dat ik in het geestelijke grote vorderingen heb gemaakt, ik voel mij sterk en verwacht spoedig de volmaaktheid te zullen bereiken,” o, dan moest ik u toeroepen: wees gewaarschuwd, want het komt mij voor, dat ge in plaats van vooruit achteruit gegaan zijt en ik zou u ernstig moeten aanraden te bidden: “Heere, vat gij mijn hand en ik zal gered zijn” en te letten op het vermaan: “Wie meent te staan zie toe, dat hij niet valle!” Nu moeten we er nog wel op letten, dat de Bruid op haar Bruidegom leunt, terwijl ze zich al beslister losmaakt en afscheidt van haar gezellinnen. De Kerk is in de woestijn, maar de Bruid zien we uit de woestijn opkomen. Ze heeft steeds meer een geïsoleerde positie ingenomen. Hoe dichter ge u aansluit bij Jezus, hoe eenzamer in zeker opzicht uw pad zal worden.
De wereldling bevindt zich op de brede weg, die door velen wordt bewandeld, terwijl de Christen het smalle pad betreedt, dat door weinigen wordt gevonden. En hoe zorgvuldiger hij het midden van de weg houdt en hoe sneller hij zich voorspoedt, hoe geringer het aantal van zijn reisgenoten wordt. Eindelijk ziet hij zelfs niemand meer dan Jezus alleen, op wie hij nu ook meer dan ooit leunt, wetende, dat alle mensen tezamen ijdelheid zijn en dat altijd bedrogen uitkomt wie vlees tot zijn arm stelt.
De Bruid leunt op haar Liefste, omdat ze er zich van overtuigd houdt, dat Hij sterk genoeg is om haar te dragen. Hij is toch niemand minder dan de eeuwige God, die nooit wankelen of bezwijken zal. Ook leunt ze op Hem, omdat Hij haar Liefste is. Was Hij niet machtig, het zou dwaasheid zijn op Hem te steunen en was Hij haar niet dierbaar, ze zou er de vrijmoedigheid niet toe hebben.
Hoe hartelijker ge liefhebt, hoe sterker uw vertrouwen zal wezen. Liefde en vertrouwen zijn tweelingen, die samen leven en groeien. Naarmate de Gekruisigde heerschappij voert in uw ziel en zijn schoonheid uw hart bekoort, zult ge het ook voelen, dat al wat Hij in zijn hand houdt veilig is. En anderzijds, naarmate ge Hem alles toevertrouwt zonder in enig ding te twijfelen zal ook uw hart zich in liefde tot Hem uitstrekken.
Nu zijn er wellicht hier kinderen Gods, die het leunen op Christus schijnen verleerd te zijn. Ik zou hun wel willen vragen of het niet goed zou zijn om er weer mee te beginnen. Of het hun in de dagen, toen ze het mochten doen, niet beter ging dan nu? Zeg mij, waarde broeder! waart ge niet gelukkiger, toen ge alles aan uw Heiland mocht overlaten dan nu ge voor uzelf tracht te zorgen? Hebt ge niet te kampen gehad met allerlei verdrietelijkheden en teleurstellingen, nadat ge uzelf wijs genoeg zijt gaan achten om op eigen benen te staan?
Let op de woorden van de Psalmdichter: “Het is beter tot de Heere toevlucht te nemen dan op een mens te vertrouwen. Het is beter tot de Heere toevlucht te nemen dan op Prinsen te vertrouwen.” Hopen we dan op God en laat al onze verwachting alleen van Hem zijn: Hij zal het wél maken met een ieder die gelooft. In de dag des oordeels zal wie op eigen krachten heeft gesteund te schande worden en vergaan, maar wie heeft leren vragen naar de Heere en diens sterkte zal schijnen als de zon in het koninkrijk zijns Hemelse Vaders.
We zijn nu genaderd tot ons laatste punt. Er wordt in de tekst gevraagd: “Wie is deze?” En in die vraag spreekt zich verwondering uit. Men kan het zich niet begrijpen, dat de Bruid er zo gelukkig en opgewekt uitziet. Niets verbaast de wereldling meer dan de blijdschap van een oprecht Christen. De vrede, die ook in tijden van druk en tegenspoed het deel is van de gelovige; blijft de man, die God niet vreest, een onoplosbaar raadsel. Hoort de wereld de vromen zingen:
God is een toevlucht voor de zijnen,
Hun sterkte, als zij door droefheid kwijnen;
Ze werden steeds zijn hulp gewaar
In zielsbenauwdheid, in gevaar,
Dies zal geen vrees ons doen bezwijken,
Schoon d’ aarde uit haar plaats mocht wijken,
Schoon ‘t hoogst gebergt uit zijn stee
Verzet werd in het hart van de zee,
dan vraagt ze zich verwonderd af, waar ze dit toch wel geleerd mogen hebben. Hoe het mogelijk is, dat ze te midden van gevaren en beproevingen zo gerust en vol vertrouwen kunnen zijn. O, wat zou het heerlijk zijn, als we allen steeds zo mochten leunen op de Heere Jezus Christus, dat vrede en blijdschap zich voortdurend op ons gelaat aftekenen. Dan zouden zeker velen ertoe komen om te vragen “wie zijn dezen?” en we zouden telkens weer een schone gelegenheid hebben om onze naasten te spreken van de dierbare Heiland, die onze vrede en onze sterkte is.
Wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn, leunende op haar Liefste? Ik zal het u zeggen, Eens was haar naam “verworpeling” en niemand zag naar haar om. Maar, o wonder van genade, de Heere zag haar met welgevallen aan en wou zijn liefde aan haar verheerlijken. Wij allen waren van God vervreemd evenals de anderen en dat we er toe mochten komen om in Christus vrede te vinden hebben we in geen enkel opzicht te danken aan iets goeds, dat van nature in ons was of aan de een of andere aangeboren neiging.
Het is louter genade, waarin we roemen. Genade heeft in ons een wondervolle verandering te voorschijn geroepen. Door de herscheppende werking des Heilige Geestes zijn we geworden kinderen Gods en erfgenamen des eeuwige levens.
Ziedaar een blijde boodschap voor u, die gebukt gaat onder de last van u zonden. Tot nu toe hebt ge de wereld en de satan gediend, maar Gods genade is machtig om u te brengen tot Christus en u te leren, op Hem te leunen. Genade kan u doen opklimmen uit de woestijn, waar u niets dan dood en verderf wacht. Zij, wier hart nu van vreugde opspringt in haar God, was eens een wenende Hanna, die in haar smart scheen te zullen wegkwijnen.
De Heere zag haar aan met een oog van goddelijke ontferming en richtte de neergebogene op. Eens was ze een Rachab, levende in de zonden en wonende in een stad, die haar ondergang nabij was, maar ze hing een scharlaken snoer uit haar venster en in de dag van de bezoeking zal ze met haar stadgenoten niet omkomen. Zij van wie hier gesproken wordt, is een Ruth.
Uit een vreemd, afgodisch land is ze gekomen. Ze heeft haar geboortegrond verlaten om Israëls God en diens volk aan te kleven. Met beslistheid heeft ze tot Naomi gezegd: “Waar gij zult wonen, daar zal ik wonen, uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.” Ze was een vreemdelinge, maar nu behoort ze tot het ware Israël. Ze lag onder de vloek, nu is ze een gezegende. Ze was verloren, maar ze werd wedergevonden.
De mens, die geleerd heeft, op Christus te leunen en op Hem zich te verlaten, behoort tot een prinselijk geslacht; koninklijk bloed stroomt hem door de aderen, en als de kronen, door aardse vorsten gedragen, weer tot stof zullen vergaan zijn, dan zal de kroon des levens op het hoofd van de uitverkoornen heerlijk schitteren in het Koninkrijk van God.
Geliefden! is uw hoop op Christus gevestigd? Zo ja, wees dan gerust; al loopt uw weg hier nog door de woestijn, straks brengt de Heere u in het Paradijs, waar ge zijn lof zult zingen voor eeuwig.
Amen.