Gij maakt de opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in de voren; u maakt het week door de druppelen; Gij zegent het uitspruitsel. Psalm 65:11
De andere jaargetijden mogen door de overvloed van gebloemte en vruchten schitteren, toch zal de lente de zegepalm over allen wegdragen door de frisheid van het ontwaken en de schoonheid van de vernieuwing. Wij danken God als de dag van de oogst aanbreekt, en het gouden graan rijp is voor de maaier; maar wij zijn de Algoede geen mindere dank schuldig ook voor de guurdere dagen van het voorjaar als die de oogst te rijker maken. Het zijn de April- en regenvlagen, die Mei haar krans doen dragen, en de scherpe winterlucht maakt de zomer rijk aan vrucht. Gods zegen is evenzeer in het uitspruiten als in het rijpen, en daarom zong de dichter niet van enigbepaald getijde, maar van het hele jaar: “Gij kroont het jaar met Uw goedheid.” De zegenende trouw van de Schepper is in de lente even nodig als de zomer, en dit erkennen dringe ons om onze God het hele jaar door met onze lof en dank te verheerlijken.
De lentetijd, zoals deze zich op het gebied van de geest vertoont, is een zeer gezegend tijdperk voor de gemeente. Het is het getijde, waarin jeugdige godsvrucht zich ontwikkelt, en waarin wij van alle kanten de vreugdekreet vernemen van hen, diejuichen: “Wij hebben de Heere gevonden!” Een hoger leven ontspruit dan in dejongeren van jaren, zoals het gras en de wilgenstruiken bij de waterbeken. Volverbazing heffen wij onze handen omhoog en zeggen het de profeet na: “Wie zijn deze, die daar komen gevlogen als een wolk en als duiven tot haar vensters?” In dagenvan geloofsopwekking, als God Zijn gemeente met veler bekering zegent, heeft zij reden om zich in de Heere te verblijden en te zingen: “U, zegent ons uitspruitsel.”
Ik ga onze tekst met u beschouwen in betrekking tot afzonderlijke toestanden. Er is een tijd, waarin de werking van de genade zich in haar ontluiken voordoet, als zij knopt en het eerste uitspruitsel door de dorre koude grond van de onwedergeboren natuur zich een weg baant. Over dit tijdperk van het geestelijke leven wens ik met u te spreken, en u te wijzen op de zegen, die de Heere verleent aan het teder uitspruitsel van een ontwakende godsvrucht, aan het hart van hen, die als wedergeborenen aanvangen in Hem hun volle vertrouwen te stellen.
I. Laat mij eerst één en ander opmerken over HET WERK VAN GOD, DAT AAN HET ONTKIEMEN VOORAFGAAT. Uit de aanvang van ons tekstwoord blijkt reeds, dat er voor God werk te doen is voordat de lentetijd daar is, En uit het hele woord van Zijn openbaring weten wij, dat er evenzeer als voor God Zelf werk is voor hen, die de Heere tot Zijn medearbeiders roept.
In de dienst van God is werk voor ons. Alvorens er op het gebied uitspruitsels van goed zaad kunnen gezien worden, moet er geploegd, geëgd en gezaaid zijn. Er moetgeploegd worden, en niemand verwacht schoven te kunnen inzamelen, zodra de ploeg de voren getrokken heeft. Door Gods zegen gebeurt het soms, dat de maaier de ploeger als op de voet kan volgen; maar dit is meer uitzondering dan regel, en dus een genade, waarop wij niet vast mogen rekenen. Er zijn harten, die een langdurige voorbereiding vorderen, en de Heere drijft met de tien zwarte paarden van de wet de ploegschaar van de schuldovertuiging zo op en neer over het hele akkerveld van het hart, dat geen enkel deel niet door het ijzer geraakt is. Zulk een aanhoudend en diep ploegen dringt tot de binnenkameren van het hart, en rust niet voordat het geheel gebroken is.
Waar zo geploegd is, is de grond tot zaaien bereid. Er kan geen goed uitspruitsel zijn, tenzij een goed zaad in de grond gelegd zij; en daarom wendt de prediker, nadat hij er de ploeg van de wet doorgedreven heeft, zich tot de Meester, en begeert van Hem de zaadkorf van het Evangelie. De beloften van de blijde boodschap, haar onderwijs, vooral de heldere ontvouwing van Gods vrije genade en het woord van de verzoening zijn de handvollen zaad, die overvloedig gestrooid worden moeten. Bij dit strooien valt er iets op de weg en gaat verloren, maar wat terecht komt, waar de ploeg ging, vindt daar een blijvende plaats. Daarna wordt het eggen nodig. Het is niet genoeg dat het zaad gestrooid is, de grond moet geëffend en het gezaaide bedekt worden; de prediking kan zonder gebed niet gedijen. Het gebed van de leraar is niet minder het gebed van de gemeente, en als Gods eg, die het werk van de voorbereiding voleindt, en als het ware het gestrooide zaad in het hart dekt en beveiligt.
Uitvoerig stond ik bij deze bijzonderheden stil, als een vermaning en opwekking voor geliefde broeders, die zich nog kort in een welslagen van hun pogingen konden verblijden. Laat hen het begonnen werk niet staken. Wie trouw was in het ploegen, zaaien en eggen, mag hopen dat hij op Gods tijd uitzicht op een oogst zal ontvangen. Ook voor anderen evenzeer was mijn spreken, en wel als waarschuwing voor hen, die een oogst wachten, maar zonder dat dit voorbereidend werk geschied is. Ik voor mij geloof niet, dat plotselinge opwekkingen, die niet de vrucht zijn van ernstig vooraf- gaand gebed, tot blijvende uitkomsten zullen leiden. Zal een opwekking iets duurzaams uitwerken, dan moet zij iets gerijpts wezen, het gevolg van een heilige krachtsinspanning, van een vurig verlangen, pleiten en waken. De dienstknecht van de Heere heeft tot roeping het Evangelie te prediken hetzij de mensen er voor bereid zijn of niet; maar gelooft mij, overvloedige vrucht kan niet gezien worden dan alleen daar, waar de nodige voorbereiding aan de kant van de hoorders heeft plaats gevonden.
Een vurige ernst treft sommige harten als iets ongewoons, dat wel opschrikken doet, maar zonder te overtuigen; terwijl in gemeenten, waar een zuivere Evangelieprediking iets doorgaands was, vergezeld van innige smeking en gebeden, het gehoorde woord voor- spoedig vrucht voortbracht. Het is dwaasheid, om zonder inspanning, zonder aanhoudende arbeid op welslagen te hopen. Het zal een gemeente niet baten of zij al een algemene opwekking in haar midden ziet plaats grijpen, wanneer deze niet gepaard gaat met een aanhoudend zoeken van Gods aangezicht en het met verdubbelde ijver en trouw vervullen van al de arbeid, die de Heere in Zijn woord als hun dagtaak aan al Zijn dienaren oplegt.
Er moet echter ook arbeid geschieden, die boven onze macht ligt. Na het ploegen,eggen en zaaien kan de dauw en regen van de hemel niet ontbeerd worden. “Hij bezoekt het land en drenkt het uit Zijn opperzalen.” Vergeefs is al ons ploegen, zo niet God het zegent door het schenken van de regen, de vruchtbaarmakende invloed van Zijn Heilige Geest. O, Heilige Geest, U en U alleen werkt wonderen in het mensenhart. Uitgaande van de Vader en de Zoon brengt u de raad van de Vader tot verheerlijking van de Zoon tot stand. Drie uitkomsten van die gezegende werking worden vermeld. Het eerste, dat de dichter vermeldt, is, dat God door het besproeien van de voren de opgeploegde aarde dronken maakt, dat is, in de ruimste mate van vocht verzadigt.
Aan een alles doordringender regen is de werking van de Heilige Geest gelijk, daar ook deze aanhoudt totdat het gehele hart bewogen en onder de invloed van de Goddelijke macht gekomen is. Het verstand wordt verhelderd, het geweten vertederd, de wil gebogen, de innerlijke gezindheden tot geestdrift voor het heilige ontvlamd. Al deze vermogens, die de voren van het hart te noemen zijn, ervaren de invloed van de genade. Onze roeping is met mensen als mensen te handelen, hun de evangeliewaarheid te verkondigen en bij hen die drangredenen te bezigen, die op redelijke wezens invloed kunnen oefenen; maar ten slotte blijft het de zegen, die van boven afdalende, de voren tot vruchtbaarheid moet drenken. Geen hoop op een duurzame uitkomst laat zich verwachten, zolang niet het hart tot verlossing en behoud de werkzame macht van de genade ervaren heeft.
Het tweede, dat vermeld wordt, is, dat het overvloedig dalen van het water in de vorende opgeploegde aarde weer effent. De ploegschaar sneed de voren en wierp daarbij hoogten op, en nu slecht de regen de oneffenheden, en maakt de van water doortrokken grond tot een glad, vastgepakt vlak. Zo leert de ervaring, dat de werking van de Geest het hart verootmoedigt en tegelijk daaraan vastheid geeft. Tevoren was de geest van de mens onvast, zoals grond, die los is en wegkruimelt, en die daardoor als bewegelijk zand door allerlei wind van leer wordt omgevoerd.
Maar evenals de van vocht doortrokken aarde daardoor gebonden en stevig is, zo wordt het hart vast en ernstig gestemd onder de bewerking van de Geest. Gelijk de omhoog geploegde aarde in de voren wegzinkt, zo verzinken de hoogdravende denkbeelden, de grote plannen en het vleselijk roemen van het hart, zodra de Heilige Geest zijn machtige invloed in de ziel doet gevoelen. Oprechte nederigheid is een van de liefelijkste vruchten van de werking van de Geest op het gemoed. Verbrokenheid van het hart is de bestevoorbereiding van de ziel, om Jezus als Verlosser te kunnen ontvangen. “Eenverbroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachtend.” Wees daarom dankbaar, mijn broeders, zo dikwijls u de hoge gedachten van een mens zich buigen ziet. Dit effenen van de akker is een verblijdende belofte van het werk van Gods voorbereidende genade.
Eindelijk nog lezen wij: “Gij maakt het week door de druppelen.” Het hart van demens is van nature in verharding gekant tegen het Evangelie, evenals de akker in het oosten als ijzer zo hard is, zolang niet de druppelen van de vroege of spade regen die hebben week gemaakt. Op hoe zachte en doordringende wijze weet de Heilige Geest het mensenhart door en door te vertederen. Zodra het hart veranderd en van een nieuwe zin doordrongen is, is de mens ten aanzien van het Woord van God geheel anders gestemd, terwijl hij daarvoor vroeger geheel ongevoelig was, laat hij nu zich daardoor vrijwillig leiden en besturen. De rotssteen laat een waterstroom ontspringen; de innerlijke levensbron is van zijn boeien vrijgemaakt, de ogen schreien tranen van dankbaarheid en vreugde.
Dit alles is Gods eigen werk. Reeds toonde ik aan waarin en hoe God door ons werkt; maar daarnevens en daarboven is de regen van de genade, die van boven afdaalt, het deel van het werk, dat de Heer in Zijn oneindige liefde zichzelf voorbehield. Wellicht is in u Zijn arbeid reeds aangevangen, al is er nog geen uitspruitsel van geestelijk leven bij u te ontdekken. Zij daardoor uw toestand nog droevig, wij voeden de stille hoop dat eerlang het in u ontkiemend zaad zijn groene scheut boven de grond vertonen zal; en moge dan de Genadige het uitspruitsel zegenen.
II. Laat mij, in de tweede plaats, u bij EEN KORTE BESCHRIJVING VAN HET UITSPRUITSEL BEPALEN.
Nadat de Heilige Geest naar het welbehagen van de grote Landman Zijn arbeid in het verborgene heeft voortgezet, vertonen zich allengs de zichtbare levenstekenen van hetwerk van de genade. Bedenkt wat de Heere zei: “Eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar.” Enkelen van onze vrienden gevoelen zich zeer bekommerd, omdat zij nog niet zelf het volle koren in de aar kunnen zien. Zij gaan van de onderstelling uit, dat waren zij de voorwerpen van het werk van de genade, zij even ver gevorderd zouden zijn als deze en die ver ontwikkelde Christenen, met wie zij omgang hebben of welker levensgeschiedenis zij lazen.
Mijn geliefden, in deze soort van vergelijkingen schuilt een grote dwaling. Wanneer de genade in het hart binnenkomt, is dit niet in de gedaante van een grote boom, die zijn schaduw over een groot veld werpt, maar veeleer gelijkt zij een korrel mosterdzaad, het kleinste van alle zaden. Wanneer de zon van de genade over de ziel opgaat, bereikt zij niet terstond de hoogte, maar is haar licht en warmte nog slechts dat van de dageraad. Zo eenvoudig is in de tijdelijke dingen wel niemand, dat hij naar de oogst uitziet, zonder de guurdere dagen van het voorjaar doorleefd te hebben; en op het gebied van de genade is het niet anders dan op dat van de natuurlijke schepping. Mijn hoop is, dat als ik u kortelijk de ervaring van het eerste tijdperk van het nieuwe leven heb geschetst, u zult mogen kunnen zeggen: “tot zover vorderde ik reeds,” en dat dan het tekstwoord met zijn verzekering: “Gij zegent het uitspuitsel,” u bemoedige en voor de toekomst met hoop vervulle.
Hoe dan vertoont zich het uitspruitsel van de ware godsvrucht in het hart? Naar ons oordeel wordt dit allereerst gezien in, een ernstige begeerte naar verlossing en behoudenis. Hij, die deze begeerte koestert, kent zich in eigen schatting nog niet verlost, maar zijn innigst verlangen gaat naar bevrijding van de zondeslavernij en haar ellende uit. Wat vroeger hem koud en onverschillig liet, is nu het onderwerp van zijn vurigste belangstelling geworden. In vroegere dagen waren godvrezenden hem een ergernis, hij achtte een wandel waardig het Evangelie nodeloos werk. Zich met godsdienstige zaken te vermoeien, scheen hem tijdverlies, en de dingen van deze tijd, de wereld en haar gewin waren alles voor zijn ogen en voor zijn hart. Hoezeer kwam in die levensrichting bij hem verandering!
De minste van de volgers van de Heiland is nu hem iemand, op wie hij naijverig is, en met de armsten onder hen, die de Heere behoren zou hij van plaats willen ruilen, als bij daardoor zekerheid had, dat ook hem door de Zaligmaker een plaats in de hemel bereid was. De wereldse dingen overheersen hem nu niet meer, omdat hij geleerd heeft ware belangstelling voor degeestelijke te koesteren. Eens zei hij het zovele onnadenkenden na: “Wie zal ons het goede doen zien?” maar nu smeekt hij: “O Heere, laat Uw aanschijn over mij lichten.”Toen was de oogst van de wereldakker al zijn hoop en troost, nu kan hij niet buiten God. De Heere moet hem een rots van de toevlucht zijn, want nergens elders vindt hij rust of troost.
Welde in vroeger dagen enig heilig verlangen in hem op, dan verdween het als rook en damp, maar nu blijft de zucht naar het hogere leven hem als iets inwonends bij, al spreekt het niet zo luid als bij vroegere voorbijgaande aandoenlijkheid. Soms stijgt thans dit begeren tot een hongeren en dorsten naar gerechtigheid, en toch stelt zelfs dit hem niet tevreden, maar reikhalst hij naar het kennen van een nog vuriger uitzien naar de hemelse goederen. Deze begeerten behoren tot de eerste uitspruitsels van goddelijk leven in de ziel.
“Het uitspruitsel” openbaart zich verder in zijn bidden. Zijn gebed is nu waarlijk bidden. Vroeger was het bij hem niets meer dan een vorm, woorden, waaraan het hart geen deel nam. Nu echter, al zou hij ongaarne door enig mens worden beluisterd, heeft God in zijn bidden welgevallen, want het is gemeenschap van zijn geest met de Geest van de Vader, en niet een lippengemurmel tot een onbekende God. Al zijn zijngebeden niet lang, soms niet meer dan een: “Ach!” dan een ontboezeming: “Goede God!” “O God, wees mij zondaar genadig,” die verzuchtingen zijn geen ijdeleklanken, maar een gebed van het hart. Het woord van de Heiland: “Zie, hij bidt,” geldt niet juist lange gebeden, het wijst evenzeer op een ontwaakt geestelijk leven, ook al kan dit zich nog slechts in een zucht of traan openbaren van het hart “onuitgesproken verzuchtingen” behoren ook tot de uitspruitsels van het waarachtige leven.
Zulk een bidden gaat gepaard met een hartelijke liefde voor de middelen van de genade en het huis van het gebed. De Bijbel, die bij hem lang ongelezen rustte, nauwelijks meer geacht dan een oude Almanak, wordt nu met eerbied bejegend; en moge hij in het Woord nog weinig vinden, dat hem troost, en veel, dat hem verontrust, toch gevoelt hij, dat de Schrift een boek is, tot hem gericht, naar zijn behoeften; en dit besef doet hem met stille en biddende verzuchting lezen. Opgegaan tot Gods huis luistert hij met onverdeelde aandacht of hij in de prediking ook een boodschap vernemen mag, die in het bijzonder hem geldt.
Vroeger ging hij ter kerke omdat hij er terwille van de wensen en hun oordeel niet durfde wegblijven; maar nu gaat hij op met de gemeente, of in haar midden de Heere van de gemeente hem ook als zijn Zaligmaker ontmoeten mag. Vroeger tot in Zijn godsdienstoefening aan allen gods- dienst vreemd, betreedt hij nu de drempel van het bedehuis niet zonder de smeking:“Wees, o Heere, mij ten goede nabij!” en derft hij de verlangde zegen, dan verzucht hij zoals eenmaal Job: “Och, of ik wist, waar ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn troon komen.” Die behoefte aan een levendig gevoelde gemeenschap met de Vader en deHeiland is één van de gezegendste tekenen, dat “de uitspruitsels van een nieuw leven”zich boven de grond vertonen.
Nochtans is er nog een ander, zelfs meer belovend teken, namelijk dat de ziel op deze trap van ontwikkeling door geloof in de Heere Jezus Christus begint te leven. Al is het nog niet de mate van de geloofs, die groten vrede en blijdschap aanbrengt, toch is het reeds genoeg om alle wanhoop uit het gemoed te bannen en te beletten dat het hart onder de last van de schuldgevoels wegzinkt. Ik heb de tijd gekend, waarin ik niet geloof, dat iemand in mij een levend geloof zou hebben ontdekt, waarin ik zelf dit nauwelijks bespeurde; en toch had ik de stoutmoedigheid om met Petrus te zeggen;“Heere, U weet alle dingen, U weet, dat ik U liefheb!” Wat de mens niet ziet, kan tochChristus zien. Velen hebben geloof in de Heere Jezus Christus, maar zijn zo angstvallig in hun aangeven daarop, dat zij het door hun overgrote bezorgdheid niet zien kunnen.
Wilden zij slechts op Christus zien, in plaats van al hun aandacht op hun eigen geloof te richten, zij zouden niet enkel Christus, maar daardoor ook hun geloof in Hem ontdekken; in plaats van dit laatste te doen, leggen zij hun geloof een verkeerde maatstaf aan, door het te meten aan het geloof van verder gevorderde Christenen, en bevinden zij het zo luttel, dat het hun in het geheel geen geloof toeschijnt. O, u kleinen in eigen oog, bedenkt, dat wanneer u geloof genoeg hebt om Christus aan te nemen, ook u de belofte geldt: “Zo velen Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden.”
Arme, eenvoudige, kleinmoedig een bekommerde, zie op Jezus en beantwoord, ziende op Hem, de vraag: “Kan zulk een Zaligmaker tevergeefs geleden hebben? Kan Zijn offer zonder vrucht blijven? Zou u op Hem kunnen vertrouwen en toch verwerpelijk bevonden worden? Nee, dat kan niet gebeuren. Nooit was het in het hart van de Heiland enig zondaar terug te stoten, die Zijn hand om redding had aangegrepen. Hoe zwak iemands geloof zij, Zijn genade“zegent het uitspruitsel.” De moeilijkheid, waarin u verkeert, is het gevolg ten delevan een verkeerde voorstelling, welke u zich van het geloof maakt, en het gebrek aan vertrouwen, dat daarvan het gevolg moet zijn. Het gaat u als sommige Londenaars, die omdat zij nooit het graan als halmen gezien hebben, bij het aanschouwen uitroepen:“Hoe, is dat groene goed koren?” Ja, is het antwoord van de landman, dat is koren. “U beuzelt,” is hun antwoord, “dat is gras!
Meent u, dat ik zo dwaas ben om te geloven, dat een bakker van dat gras het brood zou kunnen bakken, dat bij hem voor de glazenstaat? Ik begrijp er niets van!” Nee, u hebt daarvan geen begrip, maar wanneer u zichbeter laat inlichten, kan het u niet te wonderlijk zijn, dat het graan bij zijn ontwikkeling zich in verschillende gestalten moet vertonen, eerst het kruid, en dan de aar; en dan het volle koren in de aar. Er zijn er onder u, die nimmer het toenemen van de genade in de mens hebben waargenomen en die daardoor er niet de minste kennis van hebben. Nog op het eerste standpunt van de bekering ontmoet u Christenen, van welker geloof de rijpe aar het beeld mag zijn, en u zegt: “ik ben niet zoals deze.”
Zo is het, u gelijkt nog veel meer op het groene kruid, dat uit de voren opduikt, dan op goudgeel wordend graan; maar wanneer u in het geloof blijft opwassen, dan zult u ter bestemder tijd aan die oude gevorderden gelijk zijn. U moet er rekening mee houden, dat de tijd van een groen kruid zijn moet doorleefd worden, eer zich de aar vertoont, en dat deze zich geheel moet ontwikkeld hebben eer de graankorrels kunnen rijpen. De tijd van ontwikkeling moet aan die van de rijpheid voorafgaan, en in die weg zult ook u, als uw geloof oprecht is, door genade volmaakt worden. Dank God, dat u, hoe zwak ook nog, in Christus bent. Niet de eerste vraag is of ik veel of weinig geloof heb, of ik veel dan nog slechts weinig voor Christus doen kan. Ik ben behouden, niet op grond van wat ik zelf ben, maar wat Christus is; en is slechts mijn vertrouwen op Hem waar, dan, al ben ik ook de geringste in Zijn gemeente, ben ik in Hem even veilig als de uitnemendste van Zijn heiligen.
Ook echter, zei ik, dat aan een verkeerde voorstelling van het geloof zich een goed deel ongeloof paart. Uw dwalen mag ik niet geheel plaatsen op rekening van een vergefelijke onkunde; want er loopt een aanzienlijk deel ongeloof mede door. O, zondaar, waarom stelt u in Jezus Christus niet een onbepaald vertrouwen? Gods Woord zegt u, dat wie in Hem gelooft, niet in het gericht zal komen, en toch blijft u bevreesd voor het oordeel. Dit is geen ontmoed, geen nederig denken aan uzelf, nee, het is God tot een leugenaar maken. Schaam u, en verootmoedig u voor de Heere, dat u de waarheid van Gods beloften hebt durven in twijfel trekken. Al uw overige zondenzijn in Christus‟ oog niet zo zwaar als het denken dat Hij ongezind zou zijn deverlossing, de vergeving van al uw zonden deelachtig te maken en u van Zich zal stoten, niettegenstaande u tot Hem om uitredding kwam. Verdenk Zijn liefde nietlanger. Hij heeft gezegd en maakt Zijn woord van eeuw tot eeuw waar: “Een iegelijk, die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Kom, u vasthoudende aan Zijn woord,en heden, in dit ogenblik zal Hij u aannemen en verlossen.
III. Naar de verzekering in onze tekst, is ER ÉÉN, DIE HET UITSPRUITSEL ZIET.“U, Heer, U zegent het uitspruitsel!” Ik wenste wel, dat enkelen van ons een scherperblik hadden, om de aanvang van de werkingen van de genade in het hart van de mensen te kunnen waarnemen, een gebrek, dat oorzaak wordt, dat zij tal van gelegenheden laten voorbijgaan, om de nog zeer zwakke hulp te bieden. Wanneer een vrouw de zorg heeft voor vele kinderen, die niet haar eigen kinderen zijn, vermoed ik, dat zij geen al te scherpe blik zal hebben voor beginselen van ziekte; maar een moeder ontdekt in de minste bleekheid of fletsheid van de ogen, dat ongesteldheid aanwezig is. Zulk een nauwlettend zien moet ons, eigen zijn omtrent de ziel van anderen, omdat dit zien, het zekerst bewijs is, dat ons hart door de liefde van Christus‟ bewogen engedragen wordt. Ik ben er zeker van, dat vele jonge mensen weken en zelfs maanden bekommerd blijven, die niet zolang in donkerheid toeven zouden, indien u, die de Heere kent, er meer acht op gaf, om zulken tijdig met raad en daad bij te staan.
Schaapherders houden in de tijd van het lammeren, nacht aan nacht wacht om de lammeren, die geboren worden, terstond te kunnen helpen en verzorgen, en zo past het ons, die ons herders van de kudde van de Heere behoren te gevoelen, met gelijke bezorgdheid naar de lammeren om te zien, vooral in tijden, wanneer er vele nieuwgeborenen tot de kudde worden toegevoegd, die juist in de eerste tijd van het nieuwe leven de tederste verzorging behoeven. Zien echter al Gods dienaren soms“het uitspruitsel” niet, de Heere Zelf slaat het met meer dan moederliefde gade.Welnu, u schroomvalligen, die zo schuchter zwijgt, dat u zich zelfs aan vader of moeder, aan broeder of zuster niet uitspreken durft, deze tekst bevat een liefelijke vertroosting en bemoediging voor u. Of staat er niet geschreven: “Hij zegent het uitspruitsel,” een woord dat u ten zegel moet zijn, dat God u gadeslaat en op de behoeften van uw ziel acht geeft. De Heere merkt op het allerminste teken, waarin uw boetvaardigheid spreekt. Reeds wanneer u slechts in uzelf zegt: “Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan,” heeft u uw Vader gehoord.
Zij het nog niet meer dan een innerlijke begeerte, bij uw Vader is het opgemerkt. Hij beidt uw terugkeren, snelt u tegemoet en doet in Zijn omarmen u de innigheid van Zijn vergevende liefde ervaren. Wees daarvan verzekerd, dat waar u ook in eenzaamheid God hebt gezocht, Hij als een genadig Vader daar u nabij was. Laat de gedachte in u postvatten: “U, o God, ziet mij!” Ook dit zijn vertroostende woorden: “Heere, voor U is al mijn begeerte,” en: “De Heere heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.” Hij merkt op u, zodra u op Zijn genade hoopt en slechts aanvangt op Zijn beloften acht te slaan. Uw naar verzoening wensen heeft reeds Zijn welgevallen. Al is dat alles nog niet meer dan “uitspruitsel,” Hij nochtans zegent reeds dit eerste levensteken. Er staat geschreven: “Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen!” Uw God zal uw recht, uw aanspraak op het deel van Zijn beloften zegevierend handhaven, al bent u nu nog niet meer dan een vlaswiek, die slechts smeult, maar geen licht verspreidt; niet meer dan een gekrookt riet, waaraan geen volle en zuivere toon te ontlokken is: De Heere ziet en zegent het uitspruitsel.
IV. Ten vierde sta ons voor ogen: HOE TREURIG HET ZIJN ZOU, INDIEN HET MOGELIJK WEZEN KON, EEN UITSPRUITSEL TE HEBBEN, ZONDER DAT DAAROP GODS ZEGEN RUSTTE!
Onze tekst zegt: “Gij zegent het uitspruitsel.” Stellen wij daartegenover eens eenogenblik in gedachte ons voor, wat er het gevolg van zijn zou, indien het uitspruitsel zonder die zegen aan zichzelf bleef overgelaten. Het is mijn overtuiging, dat godsdienstige opwekkingen niet schaars zijn, die helemaal niet uit God zijn, maar enkel door zinnelijke opwinding verkregen. Zodra op enig pogen Gods zegen niet kan werken, moet het in teleurstelling eindigen, de zeepbel gelijken, die een ogenblik schittert, maar dan uiteenspat, zonder iets na te laten, De menigte, die kunstmatig opgewonden, een schijn van leven vertoonde, zal daarna nog doder en minder licht te bewegen zijn. Zulke opwekkingen brengen de gemeente niet het minste voordeel, maar lichtelijk zeer groot nadeel aan.
Indien er in het hart van de bijzondere mens een uitspruitsel kon zijn, maar dat zonder de zegen Gods bleef, zou daarvan niets goeds terecht komen. Stelt eens, u had goede begeerten, maar op die betere richting van uw innerlijke leven rustte geen zegen, dan zouden die begeerten u slechts kwellen en afmatten. Na een tijd van vruchteloze worsteling zouden zij wegsterven, en u ongevoeliger dan ooit u voor godsdienstige indrukken betonen. Immers, vroom begeren, dat niet uit God is, maar met opwinding geboren werd, zat u waarschijnlijk later in den weg staan om met een nuchtere en een- voudige zin naar de prediking van het Woord te luisteren. Als innerlijke overtuiging van zonde het gemoed niet verzacht, wordt het daardoor zekerlijk verhard en nog stugger: Tot welke uitersten zijn niet sommigen gedreven, bij wie zich een soort van uitspruitsel vertoonde, maar zonder het gevolg, dat zij de Heere Christus werden toegebracht. Sommigen zijn tot de ontzettendste wanhoop vervallen. Wie hoorde nooit beweren, dat de godsdienst de grootste toevoer tot de krankzinnigengestichten levert.
Dit is leugentaal. Onloochenbaar nochtans is het, dat een zekere soort van godsdienstigheid velen uitzinnig heeft gemaakt. Zulke ongelukkigen zagen wel hun zonden, maar leerden de balsem tot genezing niet kennen. Jezus, de liefdevolle Zaligmaker, de Vriend van de zondaren, bleef hun een onbekende. Zij waren tot een bewustzijn van zonde ontwaakt, maar kwamen niet verder. Zij namen in hun ellende geen toevlucht tot de plaats van de redding, die de Heere ook voor hen had opengesteld. Kan het ons verbazen, dat mensen het verstand verliezen, als zij sidderend onder hun schuldenlast de hand van de Verlosser niet willen grijpen. Wel mogen wij in zo droeve uitkomst een oordeel van de Heilige zien, dat hen treft, die door hun zonden verontrust, moedwillig het oor sluiten voor de vriendelijke bede: Komt tot Mij, en Ik zal u rust geven. Naar mijn ervaring is het een waarheid, dat wie tot schulderkentenis ontwaakt, niet tot Jezus zich keert, allengs zijn last zwaarder en zwaarder voelt wegen, totdat eindelijk de laatste kracht tot dragen geweken is. Van deze uitkomst draagt de godsdienst geen schuld; de schuld ligt bij hen, die het geneesmiddel afwijzen, dat de godsdienst hun aanbiedt. Een uitspruitsel van verlangen naar iets beters, maar niet van God gezegend, zou iets verschrikkelijks zijn; maar, Gode zij dank, als maar het hart oprecht is en naar waarheid en gerechtigheid hongert, bestaat een zo droeve toestand niet.
V. Eindelijk heb ik nog de roeping u te wijzen op HET TROOSTRIJKE, DAT ER VOOR ONS IN DE GEDACHTE LIGT, DAT GOD HET UITSPRUITSEL ZEGENT.
Ik wens dit punt te bespreken naar de behoeften van u, die nog teder en lichtelijk bekommerd zijt. Het is mij behoefte u te sterken in de overtuiging, dat God werkelijk het uitspruitsel zegent. Hij doet dit op meer dan éen wijze.
Zeer dikwijls doet de Heere dit door vertroosting en bemoediging. Hij schenkt uogenblikken waarin het hart goed is, zodat al durft u zich nog niet Christus‟ eigendom noemen, het horen van Zijn naam nochtans blijdschap en vreugdbetoon in uw hart verwekt. U gevoelt dat de middelen van de genade u allengs meer onmisbaar worden. In het bedehuis opgegaan, is het u daar goed, komt tot u een hogere vrede, en u keert niet huiswaarts zonder het verlangen haar het wederkeren van de gelegenheid, om van de vertroostingen van het Evangelie te horen. Door Gods liefderijk bestuur sloot het gesproken woord zich juist aan uw behoeften aan. Zo innig, dat het u was, als had de Heere Zijn dienaar uitsluitend voor u doen spreken. Het gehoorde maakte op u zulk een uw geestelijk leven versterkende invloed, dat u voor ogenblikken uw krukken ter zijde legde, en aanving zonder steunsel te lopen.. Wellicht waren deze verblijdende verschijnselen van zeer voorbijgaande aard, maar toch het waren tekenen, die uw hoop ten goede kwamen.
Waren echter wellicht deze vertroostingen voor u te luttel in aantal; brachten u de middelen van de genade geen versterking, ook dat derven van het begeerde kan een zegen zijn. Het kan de grootste zegen zijn, dat God ons in onze loopbaan alle steunsels ontneemt, opdat wij met verdubbelde inspanning naar de eindpaal van de roeping jagen. Wanneer enig man naar één van de vrijsteden vluchtte, om de bloedwreker te ontkomen, kon het een weldaad zijn bij een ogenblik verwijlen, om hem een dronk water tot verkwikking en versterking te bieden; maar bij het gevaar van te worden ingehaald, was het nog wijzer liefdebetoon, hem niet alleen niet in het allerminst te vertragen, maar tot een vermeerderde spoed aan te sporen. Zo ook kan de onrustigheid, die u in uw hart gevoelt, u een spoorslag om niet te verwijlen, en van Godswege een zegen zijn. In zover u nog niet zeggen kunt, dat u in Christus bent, kan het voor u de grootste zegen zijn, dat de liefderijke Vaderhand elke andere zegen van u wegneemt, opdat u te meer zou ijlen in uw vluchten naar Jezus,
Die onze wijsheid is. Niet onwaarschijnlijk kleeft er nog iets van de oude zuurdesem van de eigengerechtigheid aan u, en zolang dat bij u aanwezig is, kunt u niet vertroost en verblijd worden, het koninklijk gewaad, dat Jezus ons schenken wil, kan ons niet met volle luister dekken, zolang niet alle lompen van eigen goedheid tot de laatste toe zijn verwijderd. Wellicht bent u nog niet geheel van ingenomenheid met uzelf ontledigd, en zolang dit niet het geval is, kan de Heere u niet vullen met de rijkdom van Christus. Hoorde u nooit dat een vogel in de boezem van enig wandelaar de wijk nam, omdat hij door een havik gejaagd werd? Het arme diertje zou zich daar niet gewaagd hebben, ware het niet door een nog groter vrees gedreven. Zo kan het ook met u zijn. Uw vrezen voor het oordeel kan u beschikt zijn tot een prikkel om u ten spoedigste en zekerder tot uw Heiland uit te drijven; en is dit waarlijk zo, dan zie ik in de u beknellende tekenen van droefheid een zegen van God, die op “het uitspruitsel” rust. Wanneer ik terugzie op de tijd toen het voor mij de dag “van het uitspruitsel” was, dan denk ik soms wel, dat God mij toen op liefelijker wijze dan nu zegende. Al zou ik ook niet tot die eerste tijd van mijn geestelijk leven wensen terug te keren, toch spreek ik gaarne uit, dat daaraan zeer veel verblijdends verbonden was. Een rijk met vrucht beladen appelboom is ‘een schoon gezicht, maar als het op schoonheid aankomt, zie ik nog liever een appelboom in volle bloei.
Ik weet nauwelijks iets, dat in schoonheid de appelbloesem overtreft. Zo ook biedt de Christen, wiens leven rijk is aan rijpe vrucht, een treffend schouwspel, nochtans Heeft het aanschouwen van een jeugdig Christen bij het frisse ijvervuur van de eerste liefde een eigenaardige liefelijkheid. Laat mij u zeggen, waarin het gezegende van die lentetijd gelegen is. U hebt waarschijnlijk nu een sterker afschuw van de zonde dan zij, die de Heere reeds jaren dienden en wensen zouden, dat zij nog die gevoelvolle tederheid van hart en geweten kenden. U hebt nog een ernstiger plichtbesef en inniger vrees voor nalatigheid dan velen, die reeds verder op de weg zijn gevorderd. Ook hebt u meer ijver dan velen, want u draagt nu de eerste vruchten van het geloof, en uw hart gloeit door het vuur van de eerste liefde. Niets rekent u te afschrikkend of zwaar. O, mocht u nimmer vertragen of verslappen, maar onveranderd voortgaan op dezelfde wijs.
In het overwogene is een drietal lessen besloten. De eerste is, dat verder gevorderde gelovigen zich minzaam en zacht jegens jeugdige belijders betonen moeten. God zegent het uitspruitsel. Bedenke ieder verder gevorderde, dat hij daarin met God gelijkgezind, een medearbeider van God behoort te zijn. Werpt geen koud water op een pas ontwaakt ijvervuur. Slaat de moed van jeugdigen niet neer door hen met lastige vragen te kwellen. Als jeugdigen behoeven zij de melk van het Woord, en u behoeft hen niet met uw vaste spijs te bewaren; ter gelegener tijd is dit uw deel ook voor hen bestemd. Ziet op Jakob, wiens hart er aan hing om zijn lammeren zachtjes te drijven; betoon u u even voorzichtig. Leert jeugdigen en wijst hen terecht, maar in de geest van de zachtmoedigheid, niet als hun meerderen, maar als lief hebbende vaders om Christus wil. U hoorde het. God zegent het uitspruitsel, moge Hij het zegenen door u.
Een tweede les is: Betracht en vervult de plicht van de dienstbaarheid. Geliefden, indien het God behaagt het uitspruitsel te zegenen, betaamt het ons dankbaar te zijn voor Zijn genade, die het kleine aanziet en zegent. Waar u dan ook maar een kleine spruit door de grond breken ziet, toont u daar dankbaar, en u zult welhaast de groene halm zich bij de koelte zien heen en weer wiegen.. Weest dankbaar bij het aanschouwen van de halmen, en eerlang zult u de aar zich zien zetten. Weest dankbaar als het met aren geladen graan als eee zee begint te golven; welhaast zal het alles goudgeel zijn en zestig- en honderdvoudig vrucht geven.
Laat, en dit is de laatste les, Gods zegenende goedheid ons tot heiliging zijn. Geliefden, die nog beginners bent, bedenkt, dat wanneer reeds God het uitspruitsel zegent, hoeveel meer. Hij bereid is voor u te doen, wanneer u naar zijn welbehagen er u met ernst op toelegt om trouw te zijn naar uw heilige roeping. Indien Hij reeds in de morgen van de dag u zo met Zijn groen verkwikt, hoe zal dan de eigenlijke maaltijd niet overvloeien met keur van spijzen. Bekommerden van harte, doe deze gedachte aan het bruiloftsmaal van het Lam u alle stormen en guurheid vergeten, die uw uitspruitsel belagen. Uw God ziet het aan en zegent het, en wie zal die vloeken of tegenstaan, die de Heere, de Almachtige zegent! Op uw hoofd rust de zegen van de Vader, van de Zoon en van de Heilige Geest. Laat die zegen u genoeg zijn, en verblijdt u in de genade, die het goede in u begonnen werk ook op Gods tijd zal voleinden.
Amen.