Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien ge mijn Liefste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik ziek ben van liefde. Hooglied 5:8
Ziek–zijn. Dat is een droeve zaak, die onwillekeurig uw medelijden opwekt en uw hart met deernis vervult. Krank–zijn van liefde – ziedaar iets, dat gevoelens opwekt, die we thans nader wensen te beschouwen. Er zijn krankheden, die we uitsluitend bij de gelovigen aantreffen, en waar de kinderen van deze wereld geen kennis aan hebben, doordat ze ‘er nooit door bezocht worden. En nu klinkt het zeker heel zonderling, maar het is toch volkomen waar, dat deze krankheden, waardoor alleen de kinderen Gods aangetast kunnen worden, tekenen zijn van een goede gezondheid.
Wie geen kind van God is voelt zich nooit vermoeid onder de last van de zonde; weet niet, hoe de ziel lijden kan, als de verzoeker lokt en vleit; kent niet de afkeer van elke ongerechtigheid en de strijd ook tegen die zonden, waartoe men lichtelijk vervalt. Alleen de gelovige heeft leren klagen en treuren over zijn zelfzucht, zelfverheffing en eigengerechtigheid. Hij alleen heeft geleerd, zich zelf te veroordelen en de dood te schrijven op alles wat vrucht is van eigen akker.
Gelukkig maar, als we door genade onze dwaasheid en schuld mogen zien en mogen sterven aan allen eigenwaan en ijdele inbeelding. Er is tweeërlei krank–zijn van liefde. Het kan wezen, dat de Christen in zijn Heiland zulk een overvloeiende fontein van het zaligste genot heeft gevonden, dat het hem gaat als de Bruid, die, wegsmeltend onder de tedere liefde van haar Bruidegom, uitriep: “Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen, want ik ben ziek van liefde.” Haar ziel was zo vervoerd, haar verrukking zo overweldigend groot, dat haar lichaam nauwelijks in staat was, deze weelde te dragen. Nu kende de Bruid ook een geheel andere toestand.
Toen ze de woorden van onze tekst uitsprak, was het er ver af, dat ze volop genoot van de liefde des Heeren. Ze moest zelfs het heldere bewustzijn van die liefde missen en een smartelijk verlangen had haar aangegrepen. Haar ziel smachtte naar de gemeenschapsoefening met, naar de persoonlijke tegenwoordigheid van haar Liefste. Door eigen schuld had ze Hem van zich verwijderd en nu voelde ze het weer zo diep, dat ze Hem niet kon missen. Buiten Hem kon ze niet leven. O, hoe pijnigde haar dat verwijderd–zijn van die Bruidegom, die alles voor haar was geweest.
We willen nu bij deze toestand, waarin de Bruid zich tengevolge van haar dwaasheid bevond, enige ogenblikken stilstaan en letten er op, dat ons hier wordt voorgesteld, hoe de ziel ernaar verlangt, Jezus Christus te zien in zijn liefde en genade en hoe ze, als ze de blik zijner liefde heeft opgevangen”, Hem wenst te aanschouwen in zijn heerlijkheid.
In de eerste plaats dan beschouwen we onze tekst als de taal der ziel, die haar Heiland zoekt in de openbaring van zijn genade. Vraagt ge, waarin de krankheid, die de Bruid heeft aangetast, bestaat, wat ze is? Deze ziekte is een smachtend uitzien naar de gemeenschapsoefening met Christus. We hebben ons hier niet voor te stellen een kind Gods, een gelovige, die als een overtuigd en berouwhebbend zondaar naar redding uitziet, want de Bruid werd uit de duisternis reeds tot het licht gebracht en weet zich verlost. Bovendien is de liefde tot de Zaligmaker in haar hart uitgestort en ze is zich daarvan bewust. Ze twijfelt er zelfs volstrekt niet aan of die liefde wel van de echte stempel is.
“Mijn Liefste”, zo heet het in de tekst en dit woordje mijn zou de Bruid stellig niet hebben gebruikt, als ze er niet zeker van geweest was, dat haar hart Hem toebehoorde. Neen, ze verkeerde niet in twijfel omtrent de genegenheden van haar gemoed, want ze noemt Hem “mijn Liefste” Dus niet het verlangen naar verlossing, zelfs niet de begeerte om verzekering te erlangen van de verlossing vinden we hier, maar de vurige wens om in persoonlijke gemeenschap te treden met Hem, die het leven van de ziel is. De Bruid verlangt nog eens weer onder de appelboom gebracht te worden. Op nieuw wenst ze te voelen zijn linkerhand onder haar hoofd, terwijl zijn rechterhand haar omhelst.
O, in vroeger dagen heeft ze ondervonden wat het is, is zijn wijnhuis gevoerd te worden en de banier van de liefde boven haar hoofd te zien wapperen. Hoe kan het dan anders of ze hoopt andermaal, dat onuitsprekelijk rijke genot te smaken. Begenadigde zielen kunnen nooit recht gelukkig zijn, zolang ze niet in de nabijheid van de Heiland verkeren, want, van Hem verwijderd, missen ze die zalige vrede, die alle verstand te boven gaat. Hoe dichter bij Jezus, hoe nader bij de kalmte des hemels en hoe verder van Hem verwijderd, hoe dichter bij de onstuimige zee, het beeld van de mens, die voortdurend in onrust verkeert doordien hij zijn vrede zoekt buiten de Vredevorst.
Neen, er is geen ware vreugde, geen zaligheid voor hem, die niet voortdurend toeft onder de schaduw van het kruis van Golgotha. Jezus alleen is onze vrede en als Hij van ons verwijderd is, dan kent ons hart vreugde noch rust. Zijn we gerechtvaardigd, ja dan hebben we vrede met God gevonden, maar, vergeten we het niet, het is door Jezus Christus, onze Heere. Zo kan dus een gerechtvaardigde slechts dan de vrucht van zijn rechtvaardigmaking genieten, als Hij blijft in Jezus, die de Heere en de Gever des vredes is. Een Christen, die het buiten de gemeenschap met Christus meent te kunnen vinden, mist het ware leven en is afgesneden van de bron zijner kracht, ja, hij is als een dode.
Hoewel behorende tot de verlosten, ligt hij nog neer in zijn ellende; zijn ziel verheft zich niet boven het stof en van het scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils verstaat hij nog niets. Zulk een Christen kent niets van de geestdrift des geloofs: aan elke hogere bezieling is hij vreemd; zijn oog is dof en zijn woord blijft zonder gloed. En zo blijft het, totdat Jezus persoonlijk tot hem komt. Want als de Heiland zijn liefde in ons hart uitstort, dan komt er eerst recht leven en wakkerheid. Dan wordt ook onze liefde in vlam gezet en begint het bloed ons vrolijk en snel door de aderen te vloeien.
In Jezus’ nabijheid klopt het hart krachtig en fier, want Hij vernieuwt het door zijn Geest. Vrede, vrolijkheid, energie – dat alles wordt ons deel, als we met de Zaligmaker in nauwe gemeenschap mogen treden. De ziel van de gelovige weet nooit, wat de ware blijdschap eigenlijk inhoudt, zolang hij niet als een Maria aan de voeten van Jezus heeft gezeten. Geliefden! al de vreugde, die het leven van de wereld biedt, is voor ons niets; in de smeltkroes geworpen, blijkt ze slechts schuim te zijn, zonder de minste waardij. Gij en ik, we hebben met de ijdelheden van de wereld kennisgemaakt en we hebben het ondervonden, dat ze ons geen voldoening kunnen geven
Geen kruimel broods om de honger van onze zielen te stillen, kunnen ze ons verschaffen. Door genade hebben we geleerd, dat er buiten Jezus niets te vinden is, waarin onze ziel zich kan verblijden. Al kregen we de vrije beschikking over al de schatten van de aarde, dan zouden we nog niet tevreden zijn, als we de Heiland moesten missen. “Filosofen voelen zich ook zonder muziek gelukkig”, heeft eens iemand gezegd. En zo kunnen ook wij zeggen: “Christenen zijn gelukkig, al mogen ze niets van de goederen, die eens door mot en roest verteerd worden, het hunne noemen.”
Gelovigen, die in het stoffelijke tot de rijk bedeelden behoren, treuren als armen, naakten en ellendigen, als ze zich niet in de nabijheid van hun Zaligmaker bevinden. Gij, die de omgang met Jezus hij ervaring kent, gij zult het verstaan, dat een ziel zo vurig naar Hem verlangen kan. Wat de zon is voor de dag, de maan voor de nacht en de dauw voor de bloem, dat is Jezus Christus voor ons. Wat het brood is voor de hongerige, het kleed voor de naakte, de schaduw van een hoge rots voor de reiziger in een hete woestijn, dat is de Heiland voor allen, die Hem liefhebben.
Wat de man is voor zijn vrouw en het hoofd voor het lichaam, dat is Jezus voor zijn volk. En daarom, als we Hem niet bezitten, als we het zalige bewustzijn niet bij ons omdragen, dat we met Hem één zijn geworden, o, dan is het waarlijk geen wonder, dat ons hart met de woorden van de Bruid uitroept; “ik bezweer u, o dochters van Jeruzalem, als ge mijn Liefste vindt, zegt Hem, dat ik ziek van liefde ben.” Zo hebben we de aard van deze ziekte van de liefde nu een weinig leren kennen. Maar vóór we van dit punt afscheid nemen, moeten we er de aandacht nog op vestigen, dat aan deze ziekte een rijke zegen is verbonden.
Heeft de Heiland het zelf niet gezegd: “Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid?” Welnu dan, zouden zij, die dorsten naar Hem, die de Gerechtigheid zelve is, heilig, onnozel, onbesmet, niet in de hoogste mate zalig geprezen moeten worden? Gezegend die honger, gezegend die dorst, want ze komen van God. Straks wordt die honger gestild en die dorst gelest. Jezus zal het hart, dat zich nu nog zo ledig voelt, met zijn genade, ja met zichzelf vervullen. Maar toch, de krankheid, waarvan we spreken, veroorzaakt dikwijls veel pijn en smart.
De man, die naar Jezus smacht en zo vurig verlangend uitziet naar het ogenblik, waarop hij met Hem in levensgemeenschap zal mogen treden, voelt zich zo onvoldaan. Alles wat hij rondom zich ziet en hoort, laat hem onbevredigd. De keurigste lekkernijen hebben voor hem haar zoetheid verloren, de schoonste muziek mist voor hem alle bekoorlijkheid, het licht wordt voor hem verduisterd, over het leven zelf ligt voor zijn oog een donkere schaduw des doods. En deze treurige toestand duurt voort, totdat hij zijn Heiland heeft gevonden en in Hem zich mag verheugen. Geliefden, als de ziekte van de Bruid u aangrijpt, dan zult ge het ondervinden, dat ze van zeer ernstigen aard is. De begeerte brandt in haar ziel als jeneverkolen.
Ge hebt wel eens horen zeggen, dat honger door een stenen muur heenbreekt. Maar voor een ziel, die naar Jezus verlangt, levert zulk een muur zelfs geen beletsel. Geen staketsel, hoe sterk ook, zal ooit hecht genoeg blijken om een hart, dat ziek is van liefde, van Jezus verwijderd te houden. Zelfs zou ik durven beweren, dat de hemel voor de gelovige alle aantrekkelijkheid zou missen, als Christus er niet was. Een hel, waarin hij zijn dierbare Heiland mocht vinden – stelt nu eens, dat zulks niet iets ongerijmds ware – zou hem veel verkieselijker toeschijnen. Het komt niet zelden voor, dat minnaars zich in het hoofd gezet hebben, voor hun schone te doen, wat nu eenmaal tot de onmogelijkheden behoort.
Iets dergelijks treffen we aan bij de ziel, die maar één wens heeft, namelijk deze om Jezus te zien en in liefde Hem te omhelzen. Spreek zulk een ziel er niet van, dat iets onuitvoerbaar is; ze zou u vol vertrouwen antwoorden: “Het zal gebeuren.” Ze zal moedig de zwaarste taak op zich nemen, zingende de kerker ingaan, ja, met blijdschap de dood tegensnellen, als ze maar hopen mag, dat ze haar Liefste zal ontmoeten en haar vurigste verlangen zal worden bevredigd door zijn tegenwoordigheid. Deze beschrijving van de krankheid, waarvan onze tekst spreekt, moge voor ‘t ogenblik voldoende zijn. We willen nu eens onderzoeken naar de oorzaak van de krankheid.
Wat mag het zijn, dat een mens ziek maakt van verlangen naar Jezus Christus? De afwezigheid van de Heiland is voor het hart, dat de dierbaarheid van zijn tegenwoordigheid kent, iets zeer pijnlijks. De Bruid had zich zeer onredelijk en eigenzinnig gedragen. Ze had haar kleren afgelegd en was ter ruste gegaan, terwijl haar Bruidegom bij haar aanklopte. Hoor, hoe Mij riep: “Doe mij open, mijn vriendin! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdroppels.” Maar ach, de Bruid was te traag, ze had haar rust te lief om op te staan en haar Bruidegom binnen te laten.
Ze had een verontschuldiging: “Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weer aantrekken?” Intussen bleef de Bruidegom kloppen en daar Hij geen gehoor kreeg, trok Hij zijn hand van het gat van de deur. En toen werd het ingewand der Bruid ontroerd om zijnentwil. Nu kon ze niet langer werkeloos blijven: ze stond op om haar Liefste open te doen en tot haar verbazing dropen haar handen van mirre en haar vingers van vloeiende mirre op de handvatsels van het slot. Maar zie, Hij was geweken, Hij was doorgegaan. Dat was een teleurstelling. En nu had de Bruid geen rust meer.
Waar zou Hij heengegaan zijn? Ze verliet haar woning om Hem te zoeken. De ene straat na de andere liep ze door, maar tevergeefs: Hem vond ze niet. Van een rustig zoeken kon nu geen sprake meer zijn. In haar angst begon ze Hem bij Zijn naam te roepen; wie weet, Hij kon wel eens dicht in haar nabijheid zijn, al zag ze Hem niet. Helaas! Ook haar roepen mocht niet baten, ze kreeg geen antwoord. ‘t Was nacht rondom haar, maar meer nog was het nacht in haar ziel, “die uitging vanwege zijn spreken.” Toch gaf de zoekende nog niet alle hoop op. Voetstappen klonken door de straten: ‘t waren de wachters, die in de stad omgingen. Gelukkig, deze mannen zouden haar zeker ter wille zijn, en konden haar misschien zeggen, waar haar Bruidegom zich bevond.
Hoe wreed werd de zoekende teleurgesteld. Hoe ontrouw bleken die wachters! In plaats van haar te helpen ontzagen ze zich niet om haar te mishandelen; ze sloegen haar en beledigde haar vrouwelijk gevoel bovendien door haar de sluier af te rukken. Inderdaad, de toestand van de Bruid was wel beklagenswaardig. Hoe pijnigde haar de gedachte, dat ze, wie kon zeggen voor hoe lange tijd wellicht, van haar Liefste gescheiden was. En daarbij kwam een gevoel van schuld. De Bruid was zich bewust, verkeerd gehandeld te hebben en het was haar alsof ze voortdurend de verwijtende vragen hoorde: “hoe kon ge Hem zo van u verwijderen? Waarom toch hebt ge Hem zolang tevergeefs laten kloppen en roepen? Ge wist immers, hoe onaangenaam het Hem zijn moest, in de vochtige, kille buitenlucht te staan wachten? O, wat waart ge wreed voor uw Bruidegom! Ja, ge meende u te kunnen verontschuldigen, maar wat zou het nog geweest zijn, al hadt ge uw voeten bezoedeld door op te staan en al hadt ge over uw gehele lichaam van koude moeten rillen, terwijl ge de deur ontsloot? Wat zou deze geringe opoffering te betekenen gehad hebben in vergelijking met de liefde en de trouw, u door Hem steeds bewezen?”
Neen, het verwondert ons volstrekt niet, dat de Bruid ziek was van verlangen om Hem te zien, om uit te wenen aan zijn borst en Hem te zeggen, hoe het haar smartte, dat ze zo liefdeloos jegens Hem had gehandeld. Wat veroorzaakte het heengaan van de Geliefde de Bruid nu een groot verdriet, wat voelde ze zich diep ellendig! Dat donzige bed, waarop ze zich zo behagelijk had uitgestrekt, had haar voor een ogenblik rust en vrede gegeven, maar die rust en die vrede waren vals en wreed en maakten haar ongelukkig. Nu was ze opgestaan en haar woning ontvloden, de wachters hadden haar mishandeld, haar sluier was haar ontnomen en zonder op de hulp van een enkel vriend te kunnen hopen, stond ze verlaten en troosteloos in de straten van Jeruzalem, het hart vol berouw en wroeging. Hete tranen biggelden haar over de wangen, elk ogenblik werd ze angstiger. Wat zou ze niet hebben willen geven, als ze Hem maar had mogen terug zien, die alleen in staat was om haar dierbaarste wensen te bevredigen!
Geliefden! hebt ge ook wel eens in zulk een treurige toestand verkeerd, dat uw geloof begon te kwijnen en alle hoop en vreugde van u waren gevloden? Zijt ge ook wel eens op het punt geweest om te bezwijken van verlangen naar uw Heiland? O, ge wist het wel te stellen buiten Jezus, zolang vleselijke gerustheid in uw huis de overhand had en het u aangenaam maakte, maar toen daar een einde aan kwam, keerde uw oude liefde weer terug en ge voelde een sterk verlangen naar Jezus en onbevredigd bleeft ge, totdat ge Hem weer vinden mocht. Wij hebben hier het werk van de echte liefde, die door de Heilige Geest in het hart van de gelovige is uitgestort.
Had de Bruid niet oprecht bemind, de afwezigheid van de Bruidegom zou haar niet ziek gemaakt hebben en door droefheid en berouw zou ze niet gekweld zijn. Zonder liefde geen pijn, geen moedeloosheid, ook al zou de Bruidegom zich voorgoed verwijderen. Welk een voorrecht is het, als we de gemeenschap met Christus missen, te weten, dat we Hem toch liefhebben. “Ja, Heere! Ge weet alle dingen. Ge weet ook, dat ik u liefheb.” Ik heb U verloochend; in een ogenblik van schuldige zwakheid heb ik gezegd: “Ik ken die mens niet.” Zelfs viel ik zo diep, dat ik mijzelf vervloekte en mij aan een meineed schuldig maakte om anderen maar te doen geloven, dat ik niet tot uw volgelingen behoorde.
Helaas, het is waar. Maar met dit al mag ik mij beroepen op uw alwetendheid en zeggen, dat Gij de liefde hebt van mijn hart. Als dit ook bij u gevonden wordt, geliefden! dan zal het bewustzijn, dat ge de Heiland mint, weldra uw hart brandende doen worden en ge zult niet kunnen rusten, voordat ge uw liefde in ‘s Meesters tegenwoordigheid mocht uitspreken en ge als een bewijs, dat Hij u vergiffenis heeft geschonken, hel uit zijn mond mocht horen: “Weid mijn schapen”.
In het hart van de liefde–kranke Bruid was ook vrees. Beklagenswaardige vrouw! Hoe kwelde haar de angst, dat ze haar Liefste wellicht nooit weer zou vinden. De gehele stad had ze afgelopen en overal gezocht, waar toch kon Hij wezen? Bij de muren en op de wallen had ze hem bij zijn naam geroepen, maar tevergeefs had ze enig antwoord gewacht. Ook daar was Hij dus niet.
Alle moeite was tevergeefs geweest. Elk genademiddel had ze aangegrepen, ze had het gezocht in het persoonlijk en in het openbaar gebed, ze had zich neergezet aan de Dis des Heeren, ze had haar Bijbel opgeslagen en gelezen – maar Hem, die ze zocht, vond ze niet. Anderen zou Hij zeker de vreugde van zijn tegenwoordigheid wel gunnen, maar zij moest die misschien voor altijd missen.
Dat vrees de Bruid bezielde kunnen we hieruit opmaken, dat ze zich ten slotte tot anderen wendde. Zeker zou ze dit niet gedaan hebben, als ze nog enige gegronde hoop had gekoesterd, Hem zelf nog eens te mogen vinden. “Als ge Hem vindt”, zo spreekt ze, “o oprecht gelovigen, gij dochters van Jeruzalem! als Hij zich aan u openbaart, weest zo vriendelijk, Hem te zeggen, dat ik ziek van liefde ben”. De Bruid werd geslingerd tussen hoop en vrees.
Ze vreesde het ergste, maar toch – nog een enkel sprankje van hoop was in haar overgebleven. Wel had haar Bruidegom zich van haar verwijderd en Hij had er alle reden toe, maar toch moest Hij haar nog liefhebben. Die overtuiging leefde in haar hart. Als dat zo niet geweest was, waarom zou ze dan aan anderen zulk een boodschap hebben opgedragen? “O, zegt Hem, dat ik ziek ben van liefde”. Neen, zo’n bericht zendt men niet aan iemand, van wie men gelooft, dat zijn hart zo koud en ongevoelig is geworden als marmer.
De Bruid dacht terug aan de zalige ogenblikken, waarin haar oog opslag Hem verrukte, een enkele druk van haar hand zijn hart deed smelten en een traan uit haar oog Hem droevig stemde. Zou Hij nu op eens geheel veranderd zijn? Misschien was Hij nog dezelfde in zijn liefde voor haar als vroeger. En als Hij vernam, hoe bedroefd ze nu was en hoe ze als verteerd werd door verlangen, zou Hij wellicht tot haar terug willen keren.
Zo overlegde de Bruid bij zichzelf en deze overwegingen deden haar besluiten om de dochters van Jeruzalem haar verzoek te doen. Willen we nu de verschillende oorzaken van de besproken krankheid in één woord samenvatten, dan kunnen we zeggen: de nauwe betrekking, waarin de zoekende tot Christus staat, verklaart alles. Ze is zijn Bruid, zijn uitverkoorne, en hoe zou ze gelukkig kunnen zijn, als ze van zijn omgang verstoken moest blijven? De band tussen haar en de Heere is zo innig, ze is zo nauw met Hem verenigd, dat ze als het ware een deel van zijn persoon uitmaakt.
Zou de hand gelukkig en gezond kunnen zijn, als de bloedstroom uit het hart haar niet bereikt? De Bruid voelt het, dat ze van haar Bruidegom geheel afhankelijk is; wat ze is, werd ze door Hem; aan zijn liefde heeft ze alles te danken. Haar leven is met Christus verborgen in God. Door Hem is ze der Goddelijke natuur deelachtig geworden. Hoe zou ze dan buiten Hem leven en vrede kunnen smaken? Wie niet geestelijk is, kan deze dingen niet verstaan, maar de geestelijke mens onderscheidt alle dingen en wordt zelf door niemand onderscheiden.
We vragen nu, welke pogingen een ziel, die ziek van liefde is, in ‘t werk stelt om van haar ziekte verlost te worden. In de eerste plaats maakt ze de Heere met haar verlangen bekend. Men gebruikt wel eens duiven om berichten over te zenden. Natuurlijk kan men zich van deze vogels slechts dan bedienen, als er een boodschap moet overgebracht worden naar de plaats, van waar ze zijn gekomen. Nu komt elk verlangen naar Jezus van Hem, Hij zelf heeft het in ons hart gewerkt en naar Hem keert het ook terug. Zo zend ik mijn Heiland al mijn zuchten en wensen mijn tranen en mijn klachten.
Gaat, gaat, zachte duiven! spoedt u klapwiekend heen en zegt Hem, dat ik ziek van liefde ben. De ziel, die naar Jezus verlangt, zendt haar gebeden tot Hem op. Soms denkt ze, dat haar wensen niet aan het goede adres zullen komen en klaagt ze: “Ach, mijn duiven kennen de weg wel, maar haar vleugelen zijn gebroken en nu zijn ze ergens neergevallen en ze zullen Hem nooit bereiken”. Wat haar gebeden betreft, die zijn gelijk pijlen. Het gebeurde vroeger wel eens, dat in een belegerde stad een boodschap kwam door middel van een briefje, dat aan een pijl was gebonden. Zo nu bevestigt de naar Jezus zoekende ziel haar wensen aan de pijlen van haar gebeden en deze pijlen laat ze uit de boog van haar geloof wegsnellen.
Maar ook nu is ze nog niet gerust. Haar boog is zo slap en met haar ongeoefende en bevende handen is het haar niet mogelijk, hem zo sterk te spannen, als ze het zou willen doen. Bezorgd vraagt ze zich daarom af: “Zullen mijn pijlen Hem wel kunnen bereiken?” Wat blijft de bekommerde nu nog over te doen? Hoe zal ze zich uit haar verlegenheid kunnen redden? Ten einde raad, wendt ze zich tot haar gezellinnen met een dringend verzoek: “Als ge mijn Liefste ontmoet,” zo spreekt ze, “o, ik bid u, zegt Hem dan, dat ik ziek van liefde ben.” De zoekende maakt gebruik van de tussenkomst van de heiligen.
Het is ongeloof wat haar daartoe beweegt en toch gaat dat ongeloof met een weinig geloof gepaard. De tussenkomst van de heiligen is volstrekt niet zonder betekenis, ze heeft wel degelijk haar waardij. We bedoelen nu niet de heiligen, die ontslapen zijn: deze hebben in de hemel Gods lof te bezingen en onze voorbidders kunnen ze niet zijn. Maar geheel anders staat het met de heiligen, die nog met ons op aarde verkeren. Zij kunnen voor ons ‘s Heeren aangezicht zoeken en onze zaak voor de Troon der genade bepleiten.
De Koning heeft zijn bijzondere gunstelingen, zijn schenkers; Hij heeft vertrouwelingen, die met Hem gemeenzaam mogen omgaan en liet is mij veel waard, als zulke uitverkoornen mij in hun gebede willen gedenken. Dat mijn arbeid zo gezegend is geworden, dank ik naast God daaraan, dat zovele vromen in verschillende landen voor mij hebben gebeden. O, we zijn zo rijk, als we delen mogen in de gebede der heiligen. Daarom, wie van u in nauwe gemeenschap met Christus leeft, weest boodschappers voor zielen, die ziek van liefde zijn, bij de Heere; zegt Hem, dat die zielen van verlangen haast bezwijken.
En behoort ge tot zijn bijzondere gunstelingen niet, helpt dan tenminste door de tussenkomst van deze in te roepen. Ik zei, dat hier ongeloof in het spel is; ongeloof, geen wangeloof, dit moeten we wél verstaan. Het zou veel beter zijn, als de zoekende de Heere zelf haar boodschap overbracht. “Maar”, zo zegt ge, “ze kon Hem immers niet vinden.” Juist, maar als ze geloof had gehad, zou ze geweten hebben, dat haar gebeden Hem wel zouden bereiken. Want onze gebeden weten wel, waar Christus is, of liever, Christus weet altijd, waar onze gebeden zijn en al kan ons oog Hem niet zien, ze bereiken Hem toch.
Wie een kanon afschiet, zal volstrekt niet altijd met zekerheid kunnen zeggen, welke weg de kogel zal afleggen. Hangt er een dichte nevel, dan kan hij de kogel met het oog niet volgen, maar is het kanon goed gericht, dan treft hij zeker het doel. Het is de vraag maar of uw hart door genade juist gericht is op Christus en is dit het geval, dan mocht ge er op rekenen, al is uw uitzicht nog zo beneveld, dat uw gebed aan de poort des hemels zal aankomen, ofschoon ge het waar en het hoe niet precies weet te bepalen.
Laat het u een behoefte zijn, zelf tot Christus te gaan. Willen uw vrienden ook voor u gaan, het is goed en prijzenswaardig. Maar het komt mij voor, dat ze in antwoord op uw vraag met recht zouden kunnen zeggen, evenals de vrouwen in het eerste vers van het zesde hoofdstuk: “Waar is uw Liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarheen heeft Hij het aangezicht gewend, opdat we Hem met u zoeken?” De vrouwen zullen niet voor haar, maar met haar zoeken.
Zes paar ogen zien in de regel beter dan één, en zo ook, als vijf of zes Christenen gezamenlijk de Heere zoeken, hetzij in een bidstond of aan tafel, dan is de kans om Hem te vinden groter dan wanneer een enkele zijn gebed opzendt. Gezegende ziekte van de liefde! We hebben nu haar karakter en haar oorzaak leren kennen en tevens kennis genomen van de werkzaamheden van de ziel, die door haar is aangetast. Thans willen we spreken over de troost, die bij deze ziekte past.
Deze troost is vervat in het woord des Heeren: “Gij zult verzadigd worden”. Het is niet mogelijk, dat de Heere een ziel recht begerig zou maken en de bedoeling niet zou hebben om zichzelf aan die ziel te geven. Het is hiermee als wanneer een rijk man een feestmaal heeft bereid. Eerst worden er schotels en borden op de tafel gezet en dan wordt de spijs opgedragen. De ledige schotels zouden de gasten niet kunnen voldoen en toch worden ze niet zonder belangstelling aangezien. De gastheer zal de genodigden immers niet teleurstellen? Dat kan zijn bedoeling niet zijn. Wat nu nog ledig staat zal straks de heerlijkste gerechten bevatten.
Het is de Heere zelf, die het verlangen naar zijn tegenwoordigheid in uw hart gewerkt heeft en, er valt niet aan te twijfelen, Hij zal dat verlangen bevredigen en ‘wel te spoediger naarmate het sterker is. Hoe meer ge er onder te doen hebt, dat uw Heiland van u ging. hoe eerder Hij tot u zal terugkeren. Is er nog iets in u, dat zijn afwezigheid voor u minder onaangenaam maakt; kunt ge er u nog wel een weinig in schikken, dan zult ge zeker langer moeten wachten, maar als uw hart dreigt te breken van verlangen; als uw ziel angstig vraagt: “waarom vertoeft zijn wagen te komen, waarom blijven de gangen van zijn wagenen achter?” als ge tot stervens toe ziek zijt, o, dan zal het niet lang duren of Hij zal zijn vriendelijk aangezicht voor u ontdekken en de zon zal over u opgaan, opdat ge genezing vinden mocht onder haar vleugelen.
Dit zij u tot troost. Hij zal gewis komen en, als Hij komt, hoe heerlijk zal de ontmoeting zijn! Het is mij of ik nu reeds iets voel van de vreugde, die dan uw deel zal wezen. De gedachte alleen aan Jezus’ komst vervult het hart met grote blijdschap, ze is als een voorspel van de heerlijkheid, die nog toeft; ze geeft een voorsmaak van de zaligheid, waarop we hopen. “Hoe?” zo vraagt ge, “zal Hij mij nog eens weer zijn vriendelijke stem laten horen? Zal ik met Hem nog eens tussen de specerijbedden mogen wandelen en de wijnbergen bezoeken?”
Ge behoeft zo niet te vragen, zijn woord staat er u borg voor. Getroost mocht ge jubelen: “Ja ik zal Hem weer zien” en bij voorbaat springt uw hart reeds op van vreugde. Ge weet, hoe zoet het was in vorige dagen, als we met Hem mochten verkeren; hoe wél was het ons te moe in zijn tegenwoordigheid. Geliefden! wat hebben sommigen van ons merkwaardige tijden gehad. Of het in het lichaam of buiten het lichaam geschied zij, dat kunnen we niet zeggen, God weet het. Hoe werden we opgetrokken, vér boven het stof!
Spreekt ge van adelaarsvleugelen? Och, ze behoren tot het aardse en mogen niet vergeleken worden met de vleugelen, die ons zo hoog boven de aarde voerden. Spreekt ge van een zweven boven lucht en wolken? O, zelfs de sterren lieten we vér, vér beneden ons. We werden binnengeleid in de sferen, door geen sterfelijk oog begluurd; we aanschouwden het onzienlijke; we leefden in het onsterfelijke; we hoorden het onuitsprekelijke en de volheid Gods in Christus was ons deel; met Hem waren we gezet in de hemel zijner heerlijkheid.
Welnu, dit alles zal weer plaats hebben: “Ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verblijden. Nog een kleine tijd en ge zult Mij niet zien en wederom een kleine tijd en ge zult Mij zien”, zo sprak de Heiland tot zijn jongeren. “In een kleine toorn heb Ik mijn aangezicht voor u een korte wijle verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik mij over u ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser.”
Geliefden! denkt aan deze heerlijke woorden. Ook als we ziek zijn van liefde, is er nog zoveel troost voor onze zielen in het woord des Heeren. Het klinkt zonderling, maar toch is het zo volkomen naar waarheid gezegd: ons hart, hoewel krank, is gezond, als we maar verlangend en smachtend uitzien naar Jezus. We hebben nu in de tweede plaats na te gaan, hoe een ziel, die krank is van liefde, Jezus verlangt te zien in zijn heerlijkheid.
De Bruid heeft niet slechts begeerte om op deze aarde met Christus gemeenschap te oefenen. Ze heeft dit reeds mogen doen en nu wenst ze ook het meerdere deelachtig te worden. De eerste druiven van Eskol, die we te smaken krijgen, maken in ons de begeerte wakker om onder onze eigen wijnstok en vijgeboom vredig neer te zitten voor Gods aangezicht in het Beloofde Land. Er zijn enige verschijnselen, die steeds de krankheid, in onze tekst bedoeld, vergezellen. Ik wil ze u noemen. De zieke heeft lief, hij verlangt, hij heeft een afkeer, hij kwijnt, en gelukkig de ziel, die deze dingen bij ervaring mag kennen.
Het hart van de zieke is vervuld met liefde tot Jezus, het gaat naar Hem uit, het hangt Hem aan. Het heeft een indruk van Jezus’ schoonheid, het bewondert zijn bekoorlijkheden, het is zich bewust van zijn heiligheid. Ja, zijn grootheid, goedheid en beminnelijkheid brengen de ziel zo in verrukking, dat ze met de Bruid uitroept: “Al wat aan Hem is, is geheel begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem!”
Zie, hier is een liefde, die het hart bindt met ketenen, zachter dan zijde en toch hechter nog dan ketenen van metaal. Maar de zieke verlangt ook sterk. Waar de liefde zo groot is, daar moet de scheiding wel zeer hard zijn. Door alle tijden heen hetzelfde verschijnsel bij de gelovigen. Zodra ze begonnen, Jezus lief te hebben, kregen ze ook een verlangen naar zijn gemeenschap. Van Johannes, met recht de apostel van de liefde genoemd, zijn de woorden, zo dikwijls door hem gebruikt: “Kom, Heere Jezus! ja, kom nu haastelijk!”
“Kom haastelijk!” dat is de uitdrukking van de innigste liefde. De Bruid spreekt haar verlangen uit op deze wijze: “Och, dat Ge mij als een broeder waart, zuigende de borsten van mij moeder; dat ik U op straat vond: ik zou U kussen, ook zouden ze mij niet verachten”. Ze wil haar Bruidegom bij zich hebben en daarom kan ze haar lied niet besluiten dan met uit te roepen: “Kom haastelijk, mijn Liefste! en wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen”. Ja, in de gelovigen is een verlangen om met Christus te zijn. Ik zou voor uw vroomheid al heel weinig geven, als ook bij u geen begeerte was om met het voorwerp van uw liefde verenigd te worden.
Wie ziek is van liefde kent ook afkeer. Niet wie het is zoals de Bruid het was naar Hoofdstuk 2:5, want dan roept hij: “ondersteunt gijlieden mij met de flessen en versterkt mij met de appelen.” Als iemand Christus heeft, dan kan hij wel meer genieten, maar als hij Hem nog zoekt en naar Hem verlangend uitziet, dan kan hij in niets bevrediging vinden. Hij moet Jezus hebben en al het andere laat hem koud; ja, hij wil er liever niet eens van horen.
Hier is mijn boodschap aan mijn Heiland: zegt Hem – wat? Dat mijn wensen zich uitstrekken naar een kroon, naar een diadeem? O, nee, het een heeft al even weinig waarde voor mij als het andere. Zoek ik dan misschien rijkdom of eer of lichamelijk welzijn? O, die alle zijn kostelijke gaven en als we ze bezitten mogen we er de Heere wel zeer dankbaar voor zijn. Maar voor het ogenblik – zegt Hem, de Beminde mijns harten, dat ik bekommerd ben, omdat ik zijn vriendelijke tegenwoordigheid moet missen. Ik wens zo vurig, zijn gelaat weer te zien en zijn stem te horen. Krank gevoel ik mij van liefde en niets anders kan mij voldoening geven. Wat mij niet tot Jezus kan brengen boezemt mij slechts afkeer in.
Is het wonder, dat zulk een zoekende ziel in een kwijnenden toestand geraakt? Ze moet de omgang met Christus derven, ze mag Hem niet zien op zijn troon en kan zich niet in aanbidding voor zijn aangezicht nederwerpen. Een ziel, die naar de Heiland uitgaat, is als een gejaagde; nergens kan ze rust vinden, totdat ze Hem weer mag ontmoeten. Ze heeft haar beeld in de magneetnaald, die zich onrustig heen en weer beweegt, totdat ze de pool heeft gevonden.
De wedergeboorne zal eerst volkomen rust genieten en ten volle bevredigd zijn, als de zalige aanschouwing voor de troon van God hem zal worden gegund. Broeders! als gij en ik naar de hemel wensen te gaan, dan hoop ik, dat in dit verlangen het ware krank–zijn van liefde zich bij ons openbare. Soms voel ik de wens bij mij opkomen om te sterven en in de hemel te zijn om daar rust te genieten, maar is dat niet een wens, waarin zich zekere traagheid uitspreekt?
We verlangen misschien naar het geluk des hemels, naar de harpen en de kronen. Maar daarbij is wel een weinig zelfzucht in het spel, nietwaar? Ze is verschoonbaar, dat stem ik u toe, maar toch – zelfzucht blijft ze. Misschien verlangen we ook, dierbare kinderen en lieve vrienden terug te zien, die ons zijn voorgegaan. Maar is hierin niet iets vleselijks? In het krank–zijn van de ziel is niets berispelijks, als het slechts een begeren is om met Jezus te zijn. Waar strekken mijn wensen zich naar uit? Naar de paarlen poorten? Neen, maar naar de paarlen, die te vinden zijn in Jezus’ wonden.
Naar de straten van goud dan? Neen, maar naar zijn hoofd, dat is als veel fijn goud. Naar de hemelse harpaccoorden en het gezang van de engelen? Neen, maar naar de welluidende tonen van zijn dierbare stem. Verlang ik zo vurig naar de nektar, die de engelen drinken? Neen, maar naar de kussen van zijn mond. Naar het manna, waarmee de hemellingen zich voeden? Neen, maar naar Hem zelf, die de spijs en de drank van de heiligen is. Naar Hem, Hem alleen gaat mijn zielsverlangen uit, Hem alleen wens ik te zien.
O, dat zal de vreugde des hemels uitmaken, Hem te aanschouwen in zijn heerlijkheid! Dat zal zaligheid wezen, te spreken met Hem, die zich voor mij overgaf tot in de dood, die om mij te verlossen zich liet nagelen aan het hout van de schande; in tranen van dank en aanbidding mijn hart voor Hem uit te storten; Hem te zeggen, hoe lief ik Hem heb, omdat Hij mij eerst zo onuitsprekelijk lief gehad heeft; te lezen mijn naam in zijn handen en in zijn zijde en Hem te laten zien, dat zijn naam is geschreven in mijn hart met onuitwisbare letteren; Hem te omhelzen – o welk een wonder, dat het schepsel zijn God omhelzen mag! – en voor eeuwig zo nauw met Hem verenigd te zijn, dat geen twijfel, geen vrees, geen afdwaling ooit scheiding zal kunnen maken tussen Hem en mijn ziel.
Zouden de kinderen Gods naar iets beters, iets hogers, iets dat heerlijker is, kunnen verlangen? Voor wie zijn schat heeft op de aarde, is in dit alles niets begeerlijks, de wereldling kent het bekoorlijke niet van de hemelse dingen. Maar wie Christus toebehoort weet, dat met Hem te zijn verre te verkiezen is boven al het genot, dat de wereld bieden kan; boven al de vreugde, die zij haar kinderen bereidt. Wat doet een Christen zo verlangen om thuis te komen en bij Jezus te zijn?
O, er zijn vele dingen, die in hem dat verlangen wekken en telkens weer verlevendigen, en dat zijn niet altijd dingen van veel gewicht, maar vaak heel kleine. Ge kent de oude geschiedenis van de Zwitserse soldaten, die, als ze in een vreemd leger dienst genomen hadden, nooit wilden toestaan, dat het muziekcorps het “Lied van de Koe” speelde, want zodra een Zwitser de tonen van dat lied hoort, denkt hij aan zijn dierbare bergen; dan is het hem of hij het welluidend geklingel hoort van de bellen, door de koeien aan de hals gedragen en het eigenaardig gezang, waarin de herdersknapen elkaar toespreken, vol liefde voor hun heerlijk vaderland. En dan kan hij het in de vreemde niet langer uithouden: het heimwee naar de grond, die hem zag geboren worden, wordt hem te sterk.
Stel u voor, dat ge uit uw land verbannen waart en als slaaf of krijgsgevangene uw dagen onder vreemden moest doorbrengen en dat ge dan op eens verrast werd door de melodie van uw volkslied. Zoudt ge er niet sterk door aangedaan worden en zou een kreet van verlangen u niet ontsnappen? O, ik wil u wel zeggen, wat mijn ervaring is. Als ik u soms hoor zingen:
Jeruzalem, o zalig thuis,
Wat is uw naam mij zoet!
Eens treed ik uw poorten in,
Verlost door Jezus’ bloed,
dan maken deze woorden op mij vaak zulk een indruk, dat ik onwillekeurig uitroep: “Gij dochters van Jeruzalem! als gij mijn Liefste vindt, zegt Hem dan, dat ik ziek van Liefde ben”. Als we ons herinneren, wal de Heere Jezus voor ons geweest is, hoe Hij in liefde ons heeft gekend en opgezocht, toen wij nog geheel van Hem vervreemd waren, dan kan het niet anders of de wens komt bij ons op om altijd met Hem te wezen. En als we het genot van zijn tegenwoordigheid mogen smaken en ons hart van vreugde in Hem opspringt, dan verlangen we niet anders dan altijd te zijn waar Hij is en te aanschouwen de heerlijkheid, door de Vader Hem gegeven, en waarvan Hij ons deelgenoten heeft willen maken.
Ik geloof, dat al de tegenspoeden, die God ons zendt en al het genot, dat hij ons gunt, de Christen, die goed staat, steeds sterker naar Jezus doen verlangen. De vreugde, die de gelovige op aarde kent, doet hem naar hoger vreugde uitzien en het leed, dat hem hier drukt, doet hem smachten, naar de tijd, waarop het kruis hem van de schouders zal worden genomen.
Zowel de beproevingen, waaronder het kind Gods in dit leven gebukt gaat, als de voorrechten, die het heeft, moeten dienen om de ziel begerig te maken naar Christus. En nu, geliefden! hoe is de krankheid, die we bespraken, te genezen? Zou er ook een middel zijn, dat tegen deze ongesteldheid met goed gevolg kan aangewend worden? Er is mij slechts één geneesmiddel bekend, en er zijn ook nog middelen, die wel geen genezing, maar toch enige verzachting kunnen brengen. Wie ziek van liefde is; wenst met zijn Heiland verenigd te worden en houdt het oog gericht naar het huis des Vaders met zijn vele woningen. Hij spreekt zijn verlangen uit in het lied:
“O, daar te zijn,
Waar nimmer tranen vloeien
Waar ‘t hart geen angst, geen kommer kent noch pijn,
Waar doorn noch distel groeien.
O, daar te zijn!
O, daar, daar heen,
Waar puinen zijn noch graven;
Dorst hier het hart naar Gods gerechtigheên,
‘t Kan daar zich eeuwig laven.
O, daar, daar heen!”
Eerst dan zal zijn ziekte voorgoed geweken zijn, als die wens is vervuld en dat verlangen is bevredigd. Op de middelen, die pijnstillend, verzachtend werken, wil ik ook uw aandacht vestigen en ik mag ze u met vrijmoedigheid aanbevelen. Ik noem u een sterk geloof, dat leeft in de toekomst des Heeren; een geloof, dat ons als ‘t ware reeds hier doet zien de heerlijkheid van het hemels Paradijs. Evenals Mozes van de hoogte van Pisga het Beloofde Land mocht aanschouwen.
Zolang ge niet de zaligheid des hemels mocht genieten, kunt ge er toch wel de voorsmaak van hebben en dit is reeds veel en maakt u de levensreis gemakkelijk. En welk een heerlijk voorrecht is het, dat ge reeds hier uw Heiland mocht zien in de Heilige Schrift! Dit zijn middelen, die uw ziekte minder pijnlijk maken. Gebruik ze zo dikwijls als ge kunt, maar doe het nooit met de gedachte, dat ze u misschien van uw ziekte zullen genezen. Ge zoudt u dan niets dan teleurstelling berokkenen.
Wie waarlijk Jezus’ eigendom is en zijn leven met Christus verborgen weet in God, zal Steeds meer naar Hem gaan hongeren en dorsten. Wie door het oprecht geloof met de Heiland werd verenigd, is als iemand, die zeewater drinkt. Door van dit water te nemen wordt zijn dorst niet gelest, integendeel, hij wordt steeds sterker.
Wie het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, krijgt steeds meer behoefte aan Hem. Al genietende wordt de lust tot genieten groter. Dit klinkt wel wat vreemd en toch, het is zo. Wat de ziekte naar onze mening zou moeten wegnemen, maakt haar juist erger. Maar er is toch genezing; er is een middel, dat de lijder zeker zal verlossen en spoedig zult ge er kennis mee maken. Dat middel is een zeer bittere kelk, waarin een kostbare parel is opgelost. Die kelk is de dood.
Ge zult hem moeten drinken, maar als overwinnaar en zo zal bij voor u zijn bitterheid hebben verloren. Jezus ging voor u in de dood en de verzoening, door Hem verworven, is de kostbare parel, die u vrijwaart tegen de vreselijke gevolgen, aan het ledigen van de beker des doods verbonden. Als de laatste vijand u nadert, zult ge met vreugde kunnen uitroepen: “Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw zegepraal? De dood is verslonden tot overwinning!” Wanneer ge die bittere kelk zult hebben geledigd, dan zult ge ook voor eeuwig beveiligd zijn tegen de ziekte van de liefde.
Want dan hebt ge uw pelgrimstocht volbracht, dan zijt ge in het huis uw Vaders met uw Heiland voor immer verenigd. Hoort ge het wel, kind des Heeren? Met Jezus in het Paradijs, niet om straks weer van Hem te worden gescheiden, maar om eeuwig met Hem te blijven. Nooit zult ge dan van Hem weer afdwalen, ook niet met een enkele gedachte. Nooit zal uw liefde voor Hem weer verflauwen of verkoelen. Aan zijn liefde tot u zal nooit de minste twijfel in uw ziel weer oprijzen. Geen zucht zal u dan ooit weer ontsnappen, omdat ge tevergeefs naar uw Zaligmaker uitziet. Vér verheven boven een wereld vol zonde en jammer, zult ge de vreugde des hemels genieten voor Gods aangezicht. Heerlijke toekomst!
O, dat het ons streven zij om te leven dicht bij het Kruis. De twee heuvelen Calvarië en Sion staan juist tegenover elkaar. Het oog des geloofs kan ze soms beide tegelijk overzien. En het hart, dat in liefde brandt, zal dikwijls het meest genieten te midden van het bitterste lijden. Dit is een diep mysterie, dat we u niet kunnen ontsluieren. Zo hebben we voldoening gevonden in de wonden van een gekruisigde Jezus; een vrede en een blijdschap, die slechts overtroffen kunnen worden door het gezicht van dezelfde Jezus, met eer en heerlijkheid gekroond.
Ja, zo spraken ook van Hem de engelen op de berg van de Olijven: “Deze Jezus, die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo wederkomen, gelijkerwijs ge Hem naar de hemel hebt zien heen varen!” Dezelfde Jezus! Mijn hart hangt aan die woorden en mijn mond spreekt ze zo graag uit.
O, het is reeds zo heerlijk en zo zalig, hier beneden aan Jezus’ voeten neer te zitten; wat zal het dan wezen, als we verwaardigd worden, eens met Hem te zitten op de troon van zijn majesteit? Gave de Heere, dat gij allen met de Bruid mocht zeggen, ziek te zijn van liefde. Maar ik vrees, dat nog velen van u deze ziekte niet dan bij name kennen. Is er hier een ziel, die naar de Zaligmaker verlangt, ze komt vrij, ze is welkom, Hij zal haar geenszins uitwerpen.
Is hier een hart, dat zegt: “Geef mij Jezus!” het zij gerust, Zijn begeerte zal vervuld worden, Vertrouw u aan Christus toe en Hij zal de uwe zijn. Verlaat u gerust op Hem en ge zult de zijne wezen. God zij u genadig! Hij maakt u afkerig van de ijdelheden van de wereld en doe u verlangend uitzien naar de hemelse schatten, welke alleen te vinden zijn in Jezus Christus, de enige toevlucht voor een arm zondaar, het voorwerp van de liefde en des lofs van al de heiligen. Hem zij de ere en de dank, nu en eeuwig!
Amen.