Kom haastelijk, mijn Liefste, en wees gij gelijk een ree, of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen. Hooglied 8:14
Het “Lied van de liederen” beschrijft de liefde van Jezus Christus tot zijn volk en het eindigt met de wens van de Kerk, dat de Heere spoedig tot haar moge wederkeren. Het laatste woord van de Bruid tot haar Bruidegom is: “Laat mij niet lang op uw terugkomst wachten, geef mij het voorrecht, weldra uw vriendelijk aangezicht weer te mogen aanschouwen.” Is het niet opmerkelijk, dat, waar het Lied van de liefde met het “Kom haastelijk” eindigt, eenzelfde bede gevonden wordt aan het einde van de Heilige Schrift, die we ook wel het Boek van de liefde mogen noemen. In het twintigste vers van het laatste hoofdstuk van de Openbaringen van Johannes lezen we: “Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, ik kom haastelijk. Amen. Ja, kom Heere Jezus.” Het Lied van de liefde en het Boek van de liefde, ze worden beide besloten op dezelfde wijze, met de uitdrukking van een sterk verlangen naar de wederkomst van Christus.
Hoe staat het met u, geliefde vrienden? Is er ook in uw hart iets van dat verlangen? Stemt ge in met de bede, dat de Heere zijn wederverschijning bespoedige? Als het wél is, zult ge op deze vragen een toestemmend antwoord geven. Maar ach, ik vrees, dat sommigen van u het bijna vergeten zijn, dat Christus eenmaal zal wederkomen op de wolken des hemels om te oordelen de levenden en de doden. Ook zullen er wel onder ons zijn, die zeer zeker geloven aan Jezus wederkomst, die nooit aan dit leerstuk hebben getwijfeld, maar voor wie het dan ook niet anders en niet meer dan een bloot leerstuk is.
Dat we oprecht mogen zijn tegenover onszelf, en ernst maken met de vraag, of erin ons hart wel ooit enig verlangen naar die glorieuze wederkomst is geweest. Velen zullen moeten zeggen: “Neen, van zulk verlangen heb ik nog nooit iets bij mij kunnen bespeuren.” Is dit nu zoals het wezen moet? Het Hooglied is het centraal Boek des Bijbels; het boek, dat de heerlijkste openbaringen bevat, het heilige van de heiligen van het Woord Gods, en als ge leeft in gemeenschap met de Heere, dan zult ge dit Boek liefhebben en verstaan, en met de Bruid zult ge instemmen, als ze uitroept: “Kom haastelijk, mijn Liefste!”
Is in uw hart geen verlangen naar de verschijning van Christus in heerlijkheid, is er bij u geen uitzien naar zijn wederkomst, dan zijt ge nog niet waar ge wezen moet, dan zijt ge geestelijk ziek en is uw liefde van weinig betekenis. Ge verkeert dan in een toestand van lauwheid, die in het geestelijke zo uiterst gevaarlijk is. Ik geloof, dat onze verhouding tot de wederkomst van Jezus Christus wel beschouwd mag worden als een thermometer, die de temperatuur van ons geestelijk leven aanwijst.
Hebben we een sterke begeerte, een brandend verlangen naar de dag van Jezus’ glorie, dan mogen we goede hoop koesteren, dat het wél met ons staat. Maar in het tegenovergestelde geval mogen we onszelf wel eens nauw onderzoeken, want het is duidelijk, dat we dan zorgeloos daarheen leven en in de genade zijn verachterd. We wensen nu onze tekstwoorden nader te beschouwen, en in de eerste plaats moet ik uw aandacht vestigen op de naam, waarmee de Kerk hier haar Heer aanspreekt.
Ze zegt: “Kom haastelijk, mijn Liefste“. Christus is onze Liefste. Dit is een woord, dat dienen moet om de innigste toegenegenheid van hart uit te drukken, en inderdaad is de Heiland het voorwerp van onze vurigste liefde. Als ge uw Bijbel leest, inzonderheid het Nieuwe Testament, en het leven van uw Heiland bestudeert en daarmee niet verder komt dan tot bewondering en tot de overtuiging, dat Hij een geheel enig, hoog verheven persoon is, dan moet ge niet menen, dat ge Hem reeds kent; ge hebt dan nog niet anders dan een zeer vage voorstelling van Hem.
Zo ge, na uw Evangelie te hebben doorgelezen, het leven van Jezus gaat ontleden en dan zo heel kalm en zonder enige aandoening bij uzelf gaat zeggen: “Voor zover het mogelijk is zal ik trachten, in zijn voetstappen te wandelen en Hem na te volgen”, dan lijkt dat heel mooi, maar in de grond van de zaak heeft het nog heel weinig te beduiden. Want het is duidelijk, dat ge Hem dan nog volstrekt niet kent, ge zijt nog niet tot de ware Christus gekomen.
Als iemand beweerde, dicht bij het vuur te zitten, terwijl hij koud was, dan zou ik aan de waarheid van zijn woorden wel een weinig gaan twijfelen en zeker niet geheel zonder reden. En ofschoon hij zei: “Ja, ik zie het vuur heel goed, de kolen kan ik zeer duidelijk onderscheiden en ik kan u wel een beschrijving geven van de vlammen, die helder opflikkeren,” toch zou ik denken dat hij zich vergiste, als hij met dat al niet warm wordt. Is het ons waarlijk te doen om Jezus te zien zoals Hij is, kunnen we in oprechtheid zeggen, dat we Hem liefhebben, dat ons hart naar Hem uitgaat, dat we in Hem onze hoogste vreugde vinden, dan eerst zijn we op weg om Hem recht te leren kennen.
De ware religie is veelzijdig: ze maakt de mens werkzaam, ze brengt hem tot vrome bespiegelingen en zoveel meer, maar haar kenmerk ligt hierin, dat het hart is vervuld met liefde, hartelijke, innige liefde tot de Heiland. De Heere Jezus Christus moet in uw hart heersen als Koning: met een plaats alleen in uw hoofd, zij het dan ook de voornaamste plaats, is Hij niet tevreden. Zolang ge Hem uitsluitend in uw hoofd hebt kunt ge nog niet zeggen, dat Hij de uwe is.
De naam Liefste, die de Kerk in de tekst gebruikt, is in zijn hoogste betekenis alleen toepasselijk op de Zaligmaker. Wie Hem in zijn dierbaarheid mag kennen bemint Hem ook boven al wat te beminnen is en zingt met de Psalmdichter:
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, daar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit in bittere smart
Of hangen nood mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.
Onze liefde tot Jezus begint met vertrouwen. Op Hem vestigen we onze hoop, bij Hem zoeken we rust en vrede voor ons hart. We ervaren het, dat in Hem alleen heil is te vinden, dat zijn genade de behoeften van onze zielen bevredigen kan. En als we hebben ondervonden, wat Jezus liefde vermag, dan wordt er wederliefde in ons geboren. “We hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.”
Men zegt wel eens, dat de liefde blind is, en vaak zien we dingen gebeuren, die de waarheid van dit woord schijnen te bevestigen. Menigeen zou in zijn liefde wel sterk verkoelen, als hij een oog kreeg voor de gebreken, die het voorwerp van zijn min ontsieren. Maar de liefde tot Christus mag wel tienduizend ogen hebben, nooit zal ze beschaamd worden; iemand, die de Heiland mint, zal er nimmer toe komen om te zeggen: ik heb mijn liefde geschonken aan een onwaardige.
Hoe nauwkeuriger we Christus leren beschouwen, hoe beter we Hem leren kennen, hoe inniger omgang we met Hem krijgen, hoe dierbaarder Hij ons ook worden zal. Hoe rijker kennis, hoe vuriger liefde. Neen, nee, de gelovige zal er nooit aan gaan twijfelen of hij wel wijs en goed handelde, toen hij zijn hart aan Jezus schonk. En als hij eenmaal deelt in diens volle, zalige gemeenschap in de hemelse heerlijkheid, dan zal het hem eerst recht duidelijk worden, hoe gepast het was, de Heiland zijn Liefste te noemen.
De Bruid zegt: “Mijn Liefste.” In dit woordje mijn ligt de gedachte van toeëigening. Al zou niemand anders Hem beminnen, ik heb Hem lief, zo wil de Bruid als het ware zeggen. Ik heb Hem lief, omdat hij de mijne is. Hij heeft zichzelf aan mij gegeven en nu behoort Hij mij toe. Hij heeft mij eerst uitverkoren en ik heb Hem aangenomen. En nu schaam ik mij niet het te belijden, dat Jezus mij meer is dan iemand anders. Van allen, die ik liefheb, is Hij nummer één. Hij staat in mijn schatting oneindig veel hoger dan enig schepsel, ja, dan alle schepselen samen.
En als men mij vraagt: “Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste?” dan is mijn antwoord: “Hij draagt de banier boven tien duizend, al wat aan Hem is, is geheel begeerlijk.” O, het is een heerlijk, voorrecht, als we Christus met beide onze handen mogen aangrijpen en vasthouden en met Thomas mogen uitroepen: “Mijn Heer en mijn God!” Het is reeds zo heerlijk met Hem in contact te komen, Hem maar even te mogen aanraken evenals de vrouw, die de zoom van zijn kleed greep. Hoe onuitsprekelijk zalig moet het dan wezen, Hem in de armen te nemen, aan het hart te drukken en te mogen zeggen:
“deze Jezus is de mijne, door het geloof ben ik met Hem verenigd, zijn onfeilbaar Woord is er mij borg voor en ik ben ervan verzekerd, dat noch leven, noch dood mij ooit ofte immer van Hem zal kunnen scheiden.” Geliefden! kunt gij reeds zo spreken? Mocht ook gij reeds de woorden van de Bruid “mijn Liefste” tot de uwe maken? Wie door Gods Geest daartoe bekwaamd is, spreekt twee woorden uit, waarin meer welsprekendheid ligt dan in al de redevoeringen van Demosthenes. O, dat ieder van onze mocht kunnen zeggen: “Mijn Liefste.”
Weet ge, wat we onder het zaligmakend geloof verstaan? Het is de toeëigening van Christus in zijn ware persoonlijkheid, zoals Hij ons in Gods getuigenis is geopenbaard. Kunt ge u Christus reeds toeëigenen? Misschien zegt ge: “Ik vrees, dat ik mij aan diefstal zou schuldig maken, als ik het deed.” Luister eens: er kan van diefstal nooit sprake zijn, als we nemen wat ons volkomen vrijwillig wordt aangeboden. Het gaat hier niet over enig recht, dat ge bezit, want in deze zaak kunt ge nooit ook maar het minste recht laten gelden. Maar ge mocht komen en gebruik maken van het aanbod, dat de Heere zelf in zijn ongehoudene goedheid, uit vrije genade doet.
Grijp Christus aan, heden nog, en als ge Hem aangegrepen hebt, zult ge Hem nimmer weer loslaten. Zelf heeft Hij gezegd, en zijn Woord is getrouwen waarachtig: “wie tot mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.” Niet allen komen op dezelfde wijze tot Christus; de één komt meer vrijmoedig, terwijl de ander schroomvallig, aarzelend tot Hem nadert. Ook de wegen zijn verschillend, maar dit is bijzaak. Wie komt, wordt door Hem aangenomen. Hij wijst niemand af. Ik heb u wel eens verteld, hoe ik, enige jaren geleden voor mijzelf in een zeer gedrukte stemming verkeerde. Mijn geest was in mij diep terneder gebogen. Ik wist wie ik geloofd had, en toch kon ik geen troost putten uit de waarheid, die ik mijn gemeente verkondigde. Het kwam zover, dat ik eraan ging twijfelen of ik wel waarlijk gered was.
Nu gebeurde het, dat ik in mijn vakantie, die ik elders doorbracht, op een Zondagmorgen een Wesleyaanse kerk bezocht. De predikant verkondigde het volle, rijke Evangelie en het werd mij onder zijn spreken zonderling te moede. Zijn woorden grepen mij zo aan, dat ik mijn tranen niet kon inhouden. Mijn ziel sprong in mij op van vreugde en ik kwam tot de overtuiging, dat er toch wel waarlijk geestelijk leven in mij was, want was ik daaraan vreemd geweest, dan had die prediking mij niet zo diep kunnen treffen.
Na afloop van de dienst ging ik de predikant even opzoeken om hem voor zijn aangename woorden te bedanken. Hij keek mij eens goed aan en nauwelijks scheen hij zijn ogen te kunnen geloven. “Zijt gij niet Ds. Spurgeon?” vroeg hij. En toen ik op zijn vraag bevestigend antwoordde, sloeg hij de handen van verbazing in elkaar. “De predikatie, dié ik heb gehouden, is er één van u,” zei hij. Dit te horen was mij mede tot troost. Want nu voelde ik het, dat het middel, door mij aan anderen toegediend, inderdaad heilzaam kon werken. Had ik nu niet zelf de gezegende uitwerking ervan aan mijn ziel ervaren?
Bij vernieuwing werd het mij duidelijk, dat in elke omstandigheid het Evangelie van Christus een heerlijke invloed op ons hart kan uitoefenen. Zijt ge het daarin niet met mij eens, geliefden? We hebben nu gehoord, hoe de kerk haar Heere noemt. In de tweede plaats moet ik er u op wijzen, vanwaar ze Hem roept. “Kom haastelijk, mijn Liefste, en wees gelijk een ree, of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen.” De bedoeling van deze woorden is duidelijk. De Bruid roept haar Bruidegom toe, dat Hij tot haar komen zal van de plaats, waar Hij zich nu bevindt, en die plaats wordt door haar genoemd “de bergen van de specerijen.”
In het Hooglied van Salomo wordt tot viermaal toe van verschillende bergen gesproken. Eerst in het zeventiende vers van het tweede hoofdstuk, waar de “bergen van de scheiding” worden genoemd. We lezen daar: “Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden: keer om, mijn liefste! word gelijk een ree of een welp van de herten, op de bergen van Bether.” Het woord Bether heeft de betekenis van scheiding. We hebben hier een heenwijzing naar Christus’ komst in het vlees. Er waren inderdaad bergen, die scheiding maakten tussen God en zijn schepsel. Onze zonden en Gods rechtvaardigheid vormden een scheidsmuur, die ons van de Heere verwijderd hielden.
Hoe zou Gods liefde ons ooit kunnen bereiken? Hoe zouden wij ooit tot God als onze Vader kunnen naderen? Ja, hoog waren ze opgerezen, die bergen van de scheiding, en als we er ons oog op lieten rusten, dan moesten we uitroepen: het is ten enenmale onmogelijk, over die bergen heen te komen. Ze zijn volstrekt ontoegankelijk. Die dreigende rotsmassa’s kan niemand beklimmen, en de gapende afgronden daartussen zouden de stoutmoedigste doen terugdeinzen.
Zo zag een diep schuldig zondaar zich van een heilig God gescheide en vervreemd. En er was geen weg over deze bergen te vinden, totdat Jezus kwam “als een ree of een welp van de herten.” Reeën en herten wagen zich op klippen en rotsen, op plaatsen, waar geen mens zou kunnen komen zonder zich bloot te stellen aan de grootste gevaren. Welnu, onze dierbare Heiland, de Zone Gods, heeft gedaan wat geen schepsel zou hebben kunnen doen. Hij heeft een weg betreden, waarop mens noch engel had kunnen wandelen. Hij is tot ons gekomen, springende over de bergen van onze zoude en over de heuvelen van Gods gerechtigheid, en heeft een weg geopend, waarlangs God tot ons en wij tot God kunnen naderen.
En nu is de scheidsmuur weggevallen en is er een zalige vereniging tot stand gekomen. Maar er waren nog andere bergen dan die van de scheiding, bergen, waarvan een weinig verder in het Hooglied gewag wordt gemaakt. In het vierde hoofdstuk, het achtste vers, lezen we: Bij mij van de Libanon af, o Bruid! Kom bij mij van de Libanon af; zie van de top van Amana, van de top van Senir en van Hermon, van de woningen van de leeuwinnen, van de bergen van de luipaarden.”
Toen Christus verscheen in het vlees, ontmoette Hem aanstonds de grootste tegenstand. Zonde, dood en hel maakten zich op om Hem te bestrijden. Dit waren de leeuwinnen en de luipaarden, waartegen Hij de kamp moest aanvaarden. Het is u bekend, hoe ze Hem tegengrimden en hoe ze Hem menige wonde hebben toegebracht. Handen en voeten zijn Hem doornageld, zijn zijde werd wreedaardig doorstoken. Ge herinnert het u, hoe de Vorst van de duisternis onze Heiland aanviel. De satan in eigen persoon bond de strijd tegen Hem aan, en vermorzelde Hem de verzenen, maar verder kon hij het dan ook niet brengen. Een ogenblik scheen het, dat de satan had overwonnen, maar in zijn schijntriomf lag juist zijn nederlaag.
Stervende heeft de Vorst des levens gezegevierd over hem, die het geweld des doods had. En wat zijn andere vijanden betreft, kon Hij uitroepen: “Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw overwinning?” Onze Zaligmaker kwam tot ons over de bergen van de luipaarden en van de woningen van de leeuwinnen, meer dan overwinnaar door de grootheid van zijn liefde. Ziet ge Hem niet komen van Edom, met besprenkelde klederen van Bosra, in de sterkte van zijn kracht, machtig om te behouden? In weerwil van elke tegenstand voleindigt Hij het heerlijke werk van de verlossing.
Zo kwam Jezus tot de zijnen over de bergen van de scheiding en over de bergen van de luipaarden. Nu wordt er ook nog van ene mirreberg gesproken in dit dichterlijk Bijbelboek. Het tweede vers van het zesde hoofdstuk luidt: “Mijn Liefste is afgegaan in zijn hof tot de specerijbedden om te weiden in de hoven en om de lelies te verzamelen.” In dit vers wordt een hof genoemd wat in het zesde vers van het vierde hoofdstuk een berg heet. Hier toch lezen we: “Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden zal ik gaan tot de mirreberg en tot de wierookheuvel.”
Ge kent de geschiedenis. Nadat Jezus gekomen was over de bergen van onze zonden, en de leeuwen en de luipaarden, die op onze weg stonden, had neergeveld, beval Hij zijn Geest in de handen zijn Vaders. En toen kwamen liefhebbende vrienden om het lichaam van hun Meester van bet kruis te nemen. Ze wikkelden het in zeer fijn lijnwaad met de specerijen, mirre en aloë, die het voor bederf moesten bewaren, en legden het in een nieuw graf. Dit graf werd nu een mirrehof of mirreberg.
Het was een schrikkelijk ding, dat graf, waarin Jezus al onze zonde begroef; dat graf, waaruit Hij aan de morgen van de eerste dag van de week als de overwinnaar van dood en hel verrees, tot rechtvaardigmaking van al zijn volk. Dat was de mirreberg, waar de Heiland voor een korte poos heenging. Nog geen drie volle dagen toefde Hij daar, maar het is mij of ik zijn Kerk bij dat graf zie staan, roepende: “Kom haastelijk, mijn Liefste! wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten, ontwaak spoedig uit de doodslaap in deze mirreberg.”
Slechts korte tijd bleef Jezus in het graf. Zelf had Hij tot zijn discipelen gezegd: “Nog een kleine tijd en ge zult mij niet zien en wederom een kleine tijd en ge zult mij zien.” Weldra waren de uren van sluimeren voorbij en evenals Simson, in het middernachtelijk uur ontwaakt, de poorten van Gaza greep en wegvoerde, zo verbrak Jezus de poorten des doods. Hij nam de gevangenis gevangen en geen machten van de duisternis zal het ooit gelukken, Hem zijn buit te ontroven.
Door de opstanding van Christus is het graf geopend en nooit kan het weer gesloten worden. In onze tekst worden genoemd de “bergen van de specerijen.” Deze woorden doelen op de plaats van de heerlijkheid, waar Jezus Christus nu troont aan de rechterhand Gods. En het is vandaar, dat we Hem met de Bruid roepen: “Kom haastelijk, mijn Liefste en wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen.”
Wat hebben we onder die specerijen te verstaan? Zouden we hier niet te denken hebben aan de oneindige verdiensten van Christus, die hemel en aarde als het ware met de heerlijkste geuren doortrekken, zodat van het bederf, dat onze zouden veroorzaakten, niets is te merken? Een enkele zonde zou reeds voldoende geweest zijn om een ganse wereld te besmetten; hoe vreselijk moet dan niet de uitwerking zijn van het legio ongerechtigheden, waaraan de mens zich dag aan dag schuldig maakt? En zie nu de wondervollen, reinigende invloed van de goddelijke genade. Deze bergen van de specerijen nemen de smet van de zonde weg en vernietigen haar kracht.
Christus’ verdiensten zijn steeds voor het aangezicht van zijn Vader, zodat onze ongerechtigheden erdoor “voor het alziend oog des Heeren zijn bedekt.” En wat zal ik meer zeggen van deze bergen van de specerijen? Zouden we erin dit verband ook niet aan mogen denken, hoe onze Heiland voor de zijnen blijft bidden? Voor de Troon van de genade is Hij de pleitbezorger, die de gebede der heiligen met zijn eigen verdiensten, welke hun worden toegerekend, de Vader aanbiedt.
Ook geloof ik wel te mogen beweren, dat de lofzangen van de gezaligden, de liefelijke harpaccoorden van de verlosten, de nooit verstommende symphonieën van de geesten van de volmaakt rechtvaardigen voor het aangezicht des Heeren zijn als zoete, geurige specerijen. De ganse hemel is met de geur van deze kostelijke specerijen vervuld. Zo bevindt zich dan onze Heiland niet meer in een zondige wereld, waar dood en verderf woeden, maar te midden van de bergen der specerijen, en de Kerk blijft roepen: “Kom haastelijk, mijn Liefste, wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten!” We zijn nu genaderd tot de eigenlijke kern van onze tekst.
Eerst vernamen we, hoe de kerk haar Heer noemt, vervolgens, vanwaar ze Hem roept, en nu willen we in de derde plaats de vraag trachten te beantwoorden, wat haar tot dit roepen beweegt. “Kom haastelijk, mijn Liefste!” zo klinkt het van de lippen van de Bruid. Wat mag toch wel de reden zijn, dat de Kerk des Heeren in haar geheel en elk gelovige in het bijzonder zo verlangend uitzien naar de wederkomst van Jezus Christus? Ik denk, dat we hier een uiting hebben van oprechte liefde, van innige toegenegenheid. Of is wie liefheeft niet; altijd verlangend om met het voorwerp zijner liefde verenigd te worden?
Als wie u dierbaar zijn, u voor een poos moesten verlaten, ziet ge dan niet verlangend uit naar hun spoedige terugkeer? Scheiden doet pijn, ook al mag men op hereniging hopen. We verwonderen er ons dan ook niet over, dat zo vaak de vermaning wordt gehoord: “Blijf niet langer uit dan nodig is, keer zo spoedig mogelijk terug.” Waar de liefde sterk is. daar is ook het verlangen sterk, ja, dit verlangen kan zo overheersend worden, dat het in ongeduld dreigt over te gaan.
Welnu, kan het ons dan wel bevreemden, dat de Kerk, die het afzijn van haar Heer betreurt, zucht en roept om zijn wederkomst? Horen we in haar woorden niet de taal van haar vurige liefde, als ze smeekt: “Kom haastelijk mijn Liefste! keer spoedig tot mij weder?” O zeker, als we onze Heiland waarlijk liefhebben, zullen we ook verlangend uitzien naar zijn wederkomst, dat kan nu eenmaal niet anders, het ligt in de natuur van de liefde opgesloten. En desniettegenstaande, geliefden, hebben we nu en dan toch nog een aansporing nodig. Af en toe moeten we geestelijk verwakkerd worden, voordat we de woorden van de Bruid tot de onze kunnen maken.
We zijn vaak zo traag en ons oog wordt maar al te dikwijls nog bekoord door de ijdelheden van dit leven. Dit neemt echter niet weg, dat op de bodem van het hart van elk gelovige het verlangen naar de toekomst des Heeren, naar Christus’ wederkomst gevonden wordt. Een van de redenen, die Gods kinderen hebben om reikhalzend uit te zien naar die wederkomst, is wel deze, dat met Jezus’ glorierijke verschijning het einde zal komen van de strijd, die onafgebroken wordt gevoerd tussen waarheid en leugen, tussen licht en duisternis.
O, wat wordt er veel gedaan en gesproken, dat de Heilige Geest bedroeft, waardoor Gods Naam smaadheid wordt aangedaan en Gods volk wordt gegriefd en geërgerd. Hoe menigeen verkondigt een leer, die niet is overeenkomstig de Heilige Schrift, en waardoor de zielen worden verleid. En als ge daar dan de banier van de zuivere waarheid tegen opheft, dan zon men u wel op de mond willen slaan om u het zwijgen op te leggen; dan wordt ge gesmaad en gelasterd, alsof ge een kwaaddoener waart.
Hoe natuurlijk, dat ge bij zulk een stand van zaken de verzuchting slaakt: “O, mocht de Heere nu komen om zijn Woord te doen zegevieren.” Op andere tijden durft, men God openlijk te lasteren en spottend te vragen: “Waar is de dag van zijn toekomst?” Men spreekt van Hem als ware Hij niet de God van hemel en aarde, de Almachtige, voor wien al wat schepsel heet diep in het stof heeft te bukken. De Heilige Schrift wordt beschouwd als een heel gewoon boek, als een product van menselijk vernuft en al wat betrekking heeft op ellende en verlossing wordt met een gebaar van verachting opzij gezet. Men spreekt van verouderde stelsels en begrippen, van enghartige ideeën, waarmee onze verlichte eeuw zich niet meer kan ophouden.
Ja, droevig worden we gestemd, als we die snelle afloop van de wateren aanschouwen en we roepen: “Vertoef niet, o, onze God! kom, Heere! kom haastelijk, we verbeiden U bijna met ongeduld.” Als we de blik rondom ons slaan, geliefden! en we zien, hoe de armen worden onderdrukt, hoe het recht struikelt op de straten, hoe hard het lot is van duizenden en miljoenen, die in de strijd om het bestaan straks moeten bezwijken; als we horen de bittere klachten van zoveel ellendigen en het noodgeschrei van de ongelukkigen o, dan heffen we onze stem op en roepen: “Heere, moet deze toestand maar steeds bestendigd blijven? Zal er nooit recht gedaan worden? Mocht Hij toch komen, die zijn volk in gerechtigheid zal richten en de zaak der verdrukten tot een bevredigende oplossing zal brengen!”
En als we op de belijdende Kerk des Heeren het oog vestigen, ook dan is er veel stof tot klagen. Hoe lauw is de gemeente van Jezus Christus. Hoe verdraagzaam en vriendelijk is ze voor hen, die allerlei ketterijen, openlijk of meer bedekt, invoeren of voorstaan, hoe coquetteert ze telkens met de wereld. De ere van haar Koning schijnt voor haar weinig te betekenen, anders zou ze die ere niet laten aanranden zonder krachtig op te treden.
Het moet, helaas! gezegd worden, dat de Heere door zijn eigen gemeente keer op keer wordt beledigd. O, die wonden, die Hem geslagen worden in het huis van zijn liefhebbers, hoe getuigen ze tegen de Kerk! Mag dit zo blijven? Zal aan deze treurige toestand niet spoedig een einde moeten komen? Kom dan, o Heere, kom haastelijk, kom uw zwakke dienaren te hulp in de zware strijd voor het geloof! Deze bede zullen we ook opzenden, als we denken aan het wondere werk, dat Christus bij zijn wederkomst zal verrichten.
Wat Hij dan doen zal? Hij zal allen, die in het stof van de aarde slapen, doen ontwaken; de doden zullen verrijzen op zijn roepstem. Onze ogen zullen Hem in de groten dag van zijn toekomst zien, zoals Hij is. “Ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan; en als ze na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen.” Welk een dag zal dat zijn, als de bazuin des gerichts alom zal worden gehoord en alle graven zullen worden geopend. Dan zal de dood zijn prooi moeten loslaten en wie gestorven zijn zullen leven. De dag van Christus’ wederkomst zal ook zijn de dag van de glorie voor zijn volk.
“Dan zullen de rechtvaardigen blinken als de zon in het Koninkrijk huns Vaders.” En de onrechtvaardigen, de verachters van Gods Naam, de vijande van Jezus – ze zullen ook ontwaken, maar tot eeuwig afgrijzen, hun deel zal wezen in de buitenste duisternis, waar wening is en knersing van de tanden. Welk een tegenstelling! Voor eeuwig verworpen van Gods aangezicht, of gezet met Christus in zijn troon in de heerlijkheid des hemels.
De gelovigen, die zich niet geschaamd hebben, met hun Heiland vernederd te worden en met blijdschap zijn smaadheid hebben gedragen, zullen ook delen in zijn glorie. Straks zal het uit wezen met alle vervolging en achteruitzetting. Van verachting en hoon zal geen sprake meer zijn, want elk van de gezaligde zal worden gezien als een koning; met Christus zal heersen, ook wie hier in de nederigste dienstknechtsgestalte zijn Heer en Heiland heeft gediend. O, die dag van Christus wederkomst! “Het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen, maar we weten, dat als Hij komt we Hem gelijk zullen wezen, want we zullen Hem zien gelijk Hij is.” Wel mag het kind des Heeren zeggen: “Kom haastelijk, mijn Liefste, wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten.”
Hoe verlangen we naar de tijd, dat het zwaard voorgoed in de schede zal gestoken worden en door de palmtak des vredes zal worden vervangen. Naar de dag, waarop alle tranen van de ogen zullen worden gewist en de gouden harpen zullen worden getokkeld tot lof en eer van Hem, die ons Gode kocht tot de dure prijs van zijn dierbaar bloed. Naar de dag, waarop voor altijd een einde zal komen aan alle twijfel en bekommering, aan alle moeite en ellende, en waarop het eeuwige leven in de volle genieting van ongestoorde vreugde een aanvang zal nemen.
Er is echter nog een andere reden, waarom we met de Bruid roepen: “Kom haastelijk, mijn Liefste!” Het is deze. Wel verlangen we om te mogen delen in de glorie van Jezus Christus, maar onze eerste en hoogste wens is, dat Hij zelf verheerlijkt worde. Ik geloof op de instemming van alle gelovigen te kunnen rekenen, als ik zeg, dat we duizendmaal liever hebben, dat onze Heiland geloofd en geprezen wordt dan dat we ons zelf geëerd zien.
Vele jaren geleden raakte ik door een noodlottig ongeval in een treurige toestand. Ik was in zulk een droefgeestige stemming, dat ik vreesde, mijn verstand erbij te zullen verliezen en voorgoed van mijn arbeid als predikant afstand te zullen moeten doen. Deze gedachte was iets vreselijks voor mij en ik wist waarlijk niet, waarheen ik mij wenden moest. Maar de Heere ontfermde zich over mij en door middel van een woord uit de Schrift genas Hij mijn zieke ziel in een enkel ogenblik.
Terwijl ik eens geheel alleen op mijn kamer zat en over mijn toestand nadacht, kwam mij de tekst voor de geest: “Deze heeft God door zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker”, en ik vroeg mijzelf af: Is dit zo? Is Jezus Christus verhoogd? Dan heb ik ook niets te vrezen, wat mij ook overkome. Is Hij een Vorst en Zaligmaker, dan mag ik mij ook op Hem verlaten en kan ik volkomen gerust zijn.
Er wordt verhaald, dat eens na een hevig gevecht een groot aantal van Napoleons soldaten op het slagveld lagen, bloedend, deerlijk verminkt, door de vreselijkste pijnen gefolterd, worstelend met de dood. Hun toestand was inderdaad jammerlijk. Daar verscheen de Keizer en zie, de soldaten richtten zich op, voorzover hun dat nog mogelijk was; sommigen, wier ene arm was verbrijzeld, hieven de ander nog omhoog en allen, met het oog naar hun trotse gebieder gewend, riepen geestdriftig: “Leve de Keizer!”
Die arme krijgers zagen de man, onder wiens vaandel ze streden, ongedeerd en overwinnaar gebleven in de slag, en dat was hun genoeg. Daarvoor konden ze nog een ogenblik hun smarten vergeten. Ik geloof, dat het mij ging als die soldaten, dat ik een gevoel had, niet ongelijk aan het hunne. Wat mij ook mocht gebeuren, het bleef waar, dat God zijn Zoon had verhoogd.
Het doet er niet toe in zekere zin, wat er wordt van de mens, die de Heere vreest: de Koning leeft en regeert; Jezus Christus zien we met eer en heerlijkheid gekroond en daarin ligt de zekerheid van ons behoud, van al ons heil. Ge zijt het met mij eens, geliefde broeders en zusters! bij alles wat ons wedervaart moet onze eerste vraag zijn, of het strekken kan tot roem en prijs van onze Heiland en dan berusten we met blijdschap, ook al moeten we een weg bewandelen, die met doornen is bezaaid. Laat men ons smaden en verguizen, laat desnoods ons lichaam aan de vlammen worden prijsgegeven – niets kan ons scheiden van Hem, die ons heeft liefgehad en tot zijn erfdeel heeft uitverkoren; die zichzelf voor ons heeft overgegeven, en uitging, overwinnende en opdat Hij overwonne.
Voor elk trouw krijgsman van Jezus Christus is het een zalige, vertroostende gedachte, dat zijn Koning eenmaal in al zijn volk zal verheerlijkt worden. Eens zal Hem alleen ere worden toegebracht. Alle knie zal zich voor Hem buigen, aller mond zal Hem belijden, terwijl zijn vijande beschaamd en verlegen hun ongelijk zullen moeten bekennen.
Ja, elk van de Vorsten zal zich buigen
En vallen voor Hem neer.
Al ‘t heidendom zijn lof getuigen,
Dienstvaardig tot zijn eer.
‘t Behoeftig volk, in hun noden,
In hun ellende en pijn,
Gans hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten redder zijn.
Zo jubelt de Psalmdichter.
Heerlijke toekomst voor de Kerk des Heeren. Vreselijk vooruitzicht voor allen, die niet hebben gewild, dat Jezus hun Koning zou zijn. Wat zullen die ongehoorzamen doen, als Jezus ten oordeel verschijnt op de wolken des hemels? Judas! waar zijt gij? Ziedaar uw Rechter. Wat zal hij zeggen? Hoe zich verantwoorden? Hij vlucht weg en – o, kon hij maar weer aan dat vreselijke leven een einde maken! Maar dat is nu onmogelijk. Daar staat Pilatus, de man, die weifelde, toen het er op aankwam, om het recht te handhaven.
Nu is er geen water, waarin hij zich de handen kan wassen als een teken van zijn onschuld. Nu is hij, maar helaas! te laat, overtuigd, dat hij gruwelijk onrecht deed, toen hij de “Koning van de Joden” overgaf om gekruisigd te worden. En gij, die in dolle razernij het “kruis hem, kruis hem!” uitriept, verheft nu ook uw stem, als ge er de moed toe hebt. Maar nee, ge wordt door de vreselijkste angsten gefolterd en ge kunt slechts roepen: “Bergen, valt op ons – heuvelen, bedekt ons!” Ge zoekt bedekking voor het aangezicht van Hem, die op de troon zit. Voor het aangezicht van Jezus Christus, die ook u eenmaal toeriep: “Komt tot Mij, Ik wil u redden van het eeuwig verderf.” Maar toen hebt ge geweigerd en nu durft ge niet tot Hem opzien, want ge weet het: heden is het de dag van de wrake.
De goddelozen zullen vlieden, maar gij, die in Christus uw Heiland vond, ge zult Hem met vreugde tegemoet gaan om, voor eeuwig met Hem verenigd, zijn lof te bezingen. Ja, dierbare Heiland, gezegende Meester! Kom haastelijk en wees gelijk een ree of gelijk een welp van de herten op de bergen van de specerijen. O, dat wie nog van U vervreemd is, lere bedenken, wat tot zijn eeuwige vrede dient, en al uw volk zich steeds meer in U verblijde.
Amen.