Heb ik gezondigd, wat zal ik u doen, o Mensenhoeder? Job 7:20
Job heeft zich tegen de mensen kunnen verdedigen; maar zich neerbuigende voor de Heere, slaat hij een geheel andere toen aan; dan roept hij: “Ik heb gezondigd.” (1) Die woorden passen in de mond van ieder beproefde heilige; want zij werden ook door een zodanige uitgesproken. Maar zij zijn ook voegzaam voor boetvaardige zondaars en wij zullen er heden gebruik van maken voor hen.
I. Een belijdenis. “Ik heb gezondigd”.
In woorden is dit niet meer dan ook een geveinsde, ja zelfs een Judas, zou kunnen zeggen. Zijn er niet velen, die zich “ellendige zondaren” noemen, maar die inderdaad verachtelijke spotters zijn? Daar Job’s hart echter oprecht was, werd zijn belijdenis aangenomen.
1. Zij was zeer kort, maar toch zeer volledig. Zij was vollediger in haar algemeenheid dan wanneer hij in bijzonderheden was getreden. Wij kunnen haar gebruiken als een opsomming, of korte samenvatting van ons leven: –”Ik heb gezondigd.” Wat is er in heel mijn loopbaan, dat zo zeker is? Dit is zo stellig en onbetwistbaar mogelijk.
2. Zij was persoonlijk. Wat anderen ook gedaan mogen hebben, ik heb gezondigd.
3. Zij werd uitgesproken voor de Heere. Hij doet deze belijdenis niet voor zijn medemensen, maar voor de Mensenhoeder.
4. Het was een belijdenis, gewerkt door de Geest. Zie (Job 7:180, waar hij zijn smart aan de bezoeking Gods toeschrijft.
5. Zij was oprecht. Geen taal van plichtplegingen of van liturgische vormen, geen bekentenis als in het voorbijgaan, waarbij niet diep wordt nagedacht. Zijn hart riep “Ik heb gezondigd” en dat meende hij.
6. Het was gevoelen. Hij was er levendig door getroffen. Lees het gehele hoofdstuk. Dit ene feit: “Ik heb gezondigd” is genoeg om de ziel met het Kain’s–merk te tekenen, het haar met de vlammen van de hel in te branden.
7. Het was een gelovige belijdenis. Vermengd met veel ongeloof, had Job toch geloof in Gods macht om te vergeven. Een ongelovige belijdenis kan de zonde doen toenemen.
II. Een vraag. “Wat zal ik U doen?”
In deze vraag zien wij,
1. Zijn gewilligheid om alles te doen, wat de Heere van hem zou kunnen eisen, waarmee dus zijn ernst en zijn ijver wordt bewezen.
2. Zijn verbijstering: hij kon niet zeggen wat aan te bieden, of waarheen zich te wenden; toch moest er iets geschieden.
3. Zijn overgave op genade of ongenade. Hij stelt geen voorwaarden, hij vraagt slechts om de voorwaarden van de Heere te mogen vernemen.
4. Op die vraag kan een ontkennend antwoord volgen. Wat kan ik doen om aan u te ontkomen? Gij omringt mij van alle kanten. Kan de gehoorzaamheid van voorheen verzoening doen? Helaas! als ik terug zie, dan kan ik in mijn leven niets anders vinden dan zonde. Kan ik een offer brengen? Zou smart, vasten, lange gebeden, ceremonies of zelfverloochening van enig nut zijn? Ik weet, dat zij het niet kunnen.
5. Er kan een evangelisch antwoord op volgen. Belijd de zonde. “Indien wij onze zonden belijden” enz. Laat er van af. Door zijn genade kunnen wij aflaten van kwaad te doen en leren goed te doen.” Gehoorzaam de boodschap van de vrede: Geloof in de Here Jezus en leef.
III. Een titel. “O mensenhoeder.”
Opmerker van de mensen en daarom bekend met mijn toestand, mijn ellende, mijn belijdenis, mijn begeerte naar vergeving, mijn volstrekte hulpeloosheid. Bewaarder of Hoeder, van de mensen. Door zijn oneindige lankmoedigheid zich weerhoudende van te straffen.
Door dagelijkse voorziening in hun noden en behoeften, de ondankbaren in het leven behoudende..
Door het plan van de verlossing de mensen bevrijdende van neer te dalen in de poel, de vuurbranden uit het vuur rukkende. Door dagelijkse genade de gelovigen voor afkerigheid en afval bewarende.
Als wij vertroosting willen vinden, dan moeten wij Gods aard en karakter beschouwen in Christus en uit zijn genaderijke gewoonte om mensen te hoeden zullen wij de gevolgtrekking afleiden, dat Hij, hoe schuldig wij zijn, ook ons zal hoeden.
Spreek over dit punt tot, –
De onboetvaardigen, en dring bij hen aan op belijdenis van zonde.
De onverschilligen, hen bewegende om te vragen: “Wat moeten wij doen om zalig te worden?”
De ondankbaren, hen wijzende op de bewarende goedheid van God als een beweegreden om Hem lief te hebben.
Kruislichten.
Niet zodra had Job zijn zonden beleden, of hij verlangt een remedie te kennen. Verworpelingen kunnen uitroepen: “Peccavi,” ik heb gezondigd; maar dan voegen zij er niet bij “Wat zal ik doen?” Zij openen hun wonde, maar leggen er geen pleister op, en zo gaan die wonden, welke door de zonde zijn teweeggebracht, nog tot meer bederf over en worden ook gevaarlijker. Job wilde zich laten leiden in het aanwenden van een geneesmiddel, hij wenste op iedere voorwaarde vergevende genade en overmogende genade te ontvangen.
TRAPP.
Job was een van degene, die door de Schrift “volmaakt” (2) werd genoemd, en toch riep hij: “Ik heb gezondigd.” Noach was volmaakt in zijn geslachten (3) toch zal geen dronkaard ons toelaten te vergeten, dat Noach een gebrek had. Abraham ontving het gebod: “Wandel voor mijn aangezicht en wees volmaakt,” (4) maar hij was niet volstrekt zondeloos. Zacharias en Elisabeth waren onberispelijk en toch was er genoeg ongeloof in Zacharias, om hem gedurende negen maanden stom te maken. De leer van zondeloze volmaaktheid in het vlees is niet uit God, en hij, die er zich op beroemt, zo’n volmaaktheid te bezitten, heeft tegelijk zijn onbekendheid met zichzelf en met de wet van de Heere geopenbaard. Door niets wordt een boos hart meer openbaar dan door een roemen in zijn eigen deugd. Wie zijn eigen lof verkondigt, maakt slechts zijn schande bekend.
De mens is in zichzelf zo zwak een schepsel, dat het een groot wonder is, dat hij niet voor lang door de elementen werd verpletterd, uitgeroeid door wilde dieren, of geheel vernietigd door allerlei ziekten. De Almacht heeft zich neergebogen om hem te bewaren en heeft alle zichtbare dingen gedwongen om een lijfwacht te vormen voor de mens. Wij geloven dat dezelfde Mensenhoeder, die aldus het gehele geslacht heeft bewaard, met dezelfde zorg waakt over ieder individu. Ons eigen leven biedt voorbeelden aan van zulke merkwaardige uitreddingen; dat de leer van een bijzondere voorzienigheid voor ons geen verder bewijs behoeft: Bij het leven bewaard terwijl de dood ons zo nabij was, dat wij gedwongen waren om uit te roepen: “Dit is de vinger van God!” Nu is deze bewarende genade een kostelijke grond van hoop met betrekking tot vergevende liefde. Hij, die zo zorgzaam was om ons in het leven te houden, moet wel bedoelingen en voornemens hebben om ons wel te doen. Hij heeft ons wonderbaarlijk beschermd, ofschoon wij zondaren zijn en daarom hoeven wij zijn bereidwilligheid niet in twijfel te trekken om ons voor alle ongerechtigheid te behoeden.
De onvoorwaardelijke overgave, welke opgesloten ligt in de vraag: “Wat zal ik u doen?” is een volstrekt vereiste in een iegelijke mens, die hoopt zalig te worden. God zal nooit het beleg opheffen, voordat wij Hem de sleutels van de stad hebben overgegeven, iedere poort hebben geopend en de Overwinnaar hebben uitgenodigd om door iedere straat te rijden en de citadel in bezit te nemen. De verrader moet zich overgeven en op de goedertierenheid van zijn vorst vertrouwen. Voordat dit geschied is, zal de krijg blijven voortduren, want de eerste voorwaarde, om vrede met God te verkrijgen, is een algehele onderwerping.
(1) In de Engelse overzetting is die volzin niet vragend maar bevestigend: –’Ik heb gezondigd’.
(2) (Job 1:1.) Naar de Engelse overzetting.
(3) (Gen) 6:9). Naar de Engelse overzetting.
(4) (Gen. 17:1). Naar de Engelse overzetting.