God belooft niet, dat Hij onze natuur wil verbeteren of ons gebroken hart wil helen. Nee, Hij belooft ons een nieuw hart en een nieuwe geest te geven. De menselijke natuur is te diep gevallen om genezen te worden. Zij is niet als een huis dat wat reparatie nodig heeft, waar hier en daar een pan van het dak is geslagen of een stuk uit de zolder; nee, maar als een huis, dat helemaal vergaan is, zelfs de fundamenten zijn ondermijnd, geen enkel stuk hout is nog gaaf. Alles is verrot van het dak tot de fundamenten, het kan elk ogenblik instorten. God probeert niet om het te repareren; Hij steunt de muren niet en verft de deur niet. Hij versiert en verfraait niet, maar besluit dat het oude huis helemaal afgebroken zal worden en dat Hij een nieuw huis zal bouwen. Het was te zeer bedorven om hersteld te worden. Als er alleen kleine gebreken aan waren, dan konden die hersteld worden, maar dat is niet zo. Waren er maar enkele spaken uit het grote wiel, dat men ’’mensheid” noemt, gebroken, dan kon Hij, Die de Maker is, dat wel repareren; Hij kon het gebrokene vernieuwen, het bedorvene herstellen en alles zou weer goed zijn. Maar nee, alles is een wanorde, alles is gebroken en vermolmd. Het hele hoofd is ziek en het hele hart is ziek, van het hoofd tot de voetzolen toe is alles wonden en striemen en builen. Daarom probeert de Heere niet dit lichaam te herstellen, maar Hij zegt: ”Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in het binnenste van u.”