Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Denwelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. Job 19:25-27
Onze tekst verdient de grootste aandacht. De kans dat wat eraan voorafgaat geschreven zou zijn, zou erg klein geweest zijn als de zaak niet van het uiterste belang geweest was naar het oordeel van de patriarch die die woorden uitgesproken heeft. Luister maar naar Jobs opvallende wens: “Och, of mijn woorden nu opgeschreven wierden! Och, of zij in een boek ook werden ingetekend! Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!” Misschien besefte hij nauwelijks de volle betekenis van de woorden die hij uitsprak. Toch had zijn heilige ziel de sterke indruk dat in zijn woorden een belangrijke openbaring verborgen lag; daarom wenste hij dat zij in een boek zouden worden opgeschreven. Zijn wens is vervuld: in het Boek der boeken zijn zijn woorden als het ware gebalsemd. Hij wenste dat zij in een rots werden uitgehouwen; diep ingegrift met een ijzeren pen en dan met lood opgevuld. Of hij zou ze ingegraveerd willen hebben, naar de gewoonte van de ouden, in een metalen plaat, zodat de tijd de inscriptie niet zou kunnen wissen. In dat opzicht is zijn wens niet vervuld; alleen staan die woorden van Job op menige grafsteen: “Ik weet: mijn Verlosser leeft”.
Sommige uitleggers zijn van mening dat Job op zijn eigen in de rots uitgehouwen graf doelde toen hij hier over de rots sprak en dat hij wenste dat dit zijn grafschrift was; zodat het diep ingegrift werd zodat het de eeuwen zou verduren. Als dan iemand zou vragen: “Waar rust Job?”, zouden zij, zodra zij het graf van de patriarch van Uz zouden zien, kunnen horen dat hij in de hoop op de opstanding gestorven is, rustend op een levende Verlosser. Of zulk een zin de ingang van Jobs laatste rustplaats sierde weten we niet; maar zeker hadden geen woorden passender gekozen kunnen worden. Hoort de man van lijdzaamheid, de spiegel van het uithoudingsvermogen, het toonbeeld van vertrouwen, deze gouden regel niet op zijn grafsteen te hebben? Geen menselijke taal kan beter de lijdzaamheid der hoop en de hoop van de lijdzaamheid uitdrukken. Wie onder ons zou een heerlijker lijfspreuk kunnen bedenken voor zijn laatste wapenschild?
In de behandeling van deze tekst zal ik over drie zaken spreken. Laten we ten eerste met de patriarch in het graf afdalen en de verwoestingen aanschouwen die de dood aanricht. Laten we dan opzien naar boven om nu troost te ontvangen. En laat ons, nog steeds in zijn bewonderenswaardige gezelschap, in de derde plaats een blik vooruitwerpen op toekomstige vreugde.
1. Laten we in de eerste plaats met de patriarch van Uz IN HET GRAF AFDALEN.
Het lichaam is zojuist van de ziel gescheiden. Vrienden die het teerst liefhadden hebben gezegd: “Begraaf mijn dode van voor mijn aangezicht”. Het lichaam wordt op de baar weggedragen en toevertrouwd aan de stille aarde. Het is omgeven door de instrumenten van de dood. De dood heeft een leger soldaten. Als de sprinkhanen en de rupsen Gods leger zijn, dan zijn de wormen het leger van de dood. Deze hongerige krijgers zetten de aanval in op de stad Mens. Zij beginnen met de ravelijnen. Zij bestormen de opslagplaatsen van de munitie en werpen de muren neer. De huid, de muur van stad Mens, wordt totaal afgebroken en zijn heerlijke torens verwoest. Hoe snel tasten de wrede invallers de schoonheid aan. Het gezicht wordt steeds zwarter; het aangezicht wordt ontsierd door het bederf. De wangen die eens straalden van jeugdigheid, en bloosden van gezondheid zijn ingevallen, gelijk een beschadigde wand en een aangestoten muur. Die ogen, de vensters van de ziel, die om beurten vreugde en verdriet uitdrukten, worden nu gevuld met het stof des doods. De lippen, de deuren van de ziel, de poorten van Mensziel, worden weggesleept en de slagbomen ervan gebroken. Helaas, de vensters van agaath en de poorten van karbonkel, waar zijn ze nu? Hoe zal ik u bewenen! O veroverde stad, want de machtigen hebben u volkomen leeggeplunderd. De nek, eens een elpenbenen toren, is geworden als een gevallen zuil. Uw neus, pas nog te vergelijken met “de toren van Libanon, die op Damaskus uitziet”, is gelijk een verwoeste bouwval. Uw hoofd, dat als Karmel in de hoogte stak, ligt terneer gelijk de kluiten des dals. Waar is nu de schoonheid? De knapste mens is onherkenbaar misvormd geworden.
Wat bent u wreed geweest, gij soldaten van de dood. De huid is weg. De troepen zijn de stad Mensziel binnengetrokken. En nu zetten zij hun verwoestend werk voort. De meedogenloze plunderaars vallen nu op het lichaam zelf aan. Daar zijn de statige aquaducten, de aderen waardoor de rivieren des levens altijd stroomden. In plaats van rivieren van het leven te zijn, zijn ze verstopt geraakt door de grond en de afvalstoffen van de dood en moeten zij uit elkaar gerukt worden. Geen enkel overblijfsel zal gespaard blijven.
Beste vrienden, waarom zouden wij het anders willen hebben? Waarom zouden wij verlangen het lichaam in stand te houden als de ziel weg is? Zoek niet te vermijden wat God besloten heeft. Beschouw dit niet als iets droefgeestigs. Beschouw het als iets noodzakelijks, ja meer, zie het als de schouwplaats van een wonder, het verheven toneel van de opstanding, daar Jezus zeker de deeltjes van het lichaam uit de doden opwekken zal, hoezeer zij ook gescheiden zijn. We hebben van wonderen gehoord, maar wat een wonder is de opstanding! Alle wonderen uit de Schrift, ja zelfs die door Christus verricht zijn, zijn klein hierbij vergeleken. De filosoof zegt: “Hoe is het mogelijk dat God elk deeltje van het menselijke lichaam zal opzoeken?” Hij kan het? Hij hoeft maar te spreken, en elk atoom, al heeft het duizenden mijlen gereisd, al is het als stof over de woestijn heengeblazen en daarna in de boezem van de zee en in de diepten terechtgekomen, wordt weer opgeworpen op een verlaten strand, opgezogen door planten, gegeten door beesten, gaat weer deel uitmaken van een menselijk lichaam. Ik zeg dat dit individuele atoom zijn metgezellen zal vinden. Op het geluid van de bazuin van de aartsengel zal de hele verzameling deeltjes zich naar de aangewezen plaats begeven en het lichaam, hetzelfde lichaam dat in de grond gelegd was, zal weer opstaan.
Als het weefsel absoluut afgebroken is, het gebouw neergehaald en vermalen en met handenvol in de lucht geworpen zodat er geen overblijfsel achtergelaten is, zal Christus toch in het laatste op de aarde staan, het bouwsel bij elkaar brengen, been tot zijn been – dan zal de macht van de Almachtige gezien worden. Dit is de leer van de opstanding, en zalig is hij die het daar niet moeilijk mee heeft. Hij ziet het als een onmogelijkheid voor mensen, maar als een mogelijkheid bij God en grijpt de almacht van de Allerhoogste aan en zegt: “U zegt het en het zal gebeuren”. Ik begrijp U niet, grote God. Ik sta verbaasd bij Uw besluit om mijn wegbrokkelende beenderen op te wekken, maar ik weet dat U grote wonderen doet en ik ben niet verbaasd dat U het grote wonder van Uw geschapen werken besluit door het menselijke lichaam te herscheppen met dezelfde macht als waarmee U het lichaam van Uw Zoon Jezus Christus uit de doden teruggebracht hebt en met dezelfde energie die menselijke zielen naar Uw eigen beeld heeft wederbaard.
2. Nu wij zo afgedaald zijn in het graf en daar alleen maar walgelijke dingen hebben gezien, LAAT ONS DAN NU OPZIEN MET DE PATRIARCH EN VANDAAG EEN ZON ZIEN SCHIJNEN MET TROOST.
“Ik weet”, zei hij, “dat mijn Verlosser leeft”. Het woord “Verlosser” dat hier wordt gebruikt, is in het Hebreeuws “goël” – losser. De taak van de losser of goël was deze: veronderstel dat een Israëliet zijn land had moeten verkopen, zoals in het geval van Naomi en Ruth; stel dat een vaderlijk erfgoed dat aan een familie had toebehoord, wegens armoede in andere handen was overgegaan; dan was het de taak van de goël, de taak van de losser, om met zijn eigen geld het erfgoed terug te kopen voor zijn naaste familielid. Boaz stond in die betrekking tot Ruth.
Nu kan het lichaam beschouwd worden als het erfgoed van de ziel – het boerderijtje van de ziel, dat stukje grond waar de ziel altijd ging wandelen en zich verlustigen, zoals iemand in zijn tuin wandelt en in zijn huis woont. Nu komt dat in andere handen terecht. Zoals Achab bij Naboth deed, neemt de dood ons de wijngaard af. De dood zendt haar soldaten om onze wijngaard af te nemen en om de wijnstokken te plunderen en te vernielen. Maar wij wenden ons tot de dood en zeggen: “Ik weet dat mijn Goël leeft en Hij zal dit erfgoed lossen. Ik ben het kwijtgeraakt. U neemt het mij wettig af, o dood, want door mijn zonden heb ik mijn rechten verbeurd. Ik ben mijn erfgoed kwijtgeraakt door mijn eigen overtreding en door die van mijn eerste vader, Adam. Maar er leeft er Een, Die dit terug wil kopen.”
Broeders, Job kon dit zeggen van Christus, lang voor Hij naar de aarde afgedaald was: “Ik weet dat Hij leeft”. En nu Hij naar de hemel gevaren is en de gevangenis gevangengenomen heeft, mogen we zeker met dubbele nadruk zeggen: “Ik weet dat mijn Goël, mijn Losser leeft en dat Hij de prijs betaald heeft om mij mijn vaderlijk erfgoed terug te geven, zodat ik in mijn vlees God zal zien”. Ja, mijn handen, jullie zijn met bloed vrijgekocht; gekocht niet met verderfelijke dingen als zilver en goud, maar met het dierbare bloed van Christus. Ja, hijgende longen en bonzend hart, jullie zijn vrijgekocht! Hij, Die de ziel gelost heeft om Zijn altaar te zijn, heeft ook het lichaam gekocht om een tempel van de Heilige Geest te zijn. Zelfs de beenderen van Jozef kunnen niet in het diensthuis blijven. De reuk van het vuur kan zelfs niet over de klederen gaan die de godvrezende jongelingen in de vurige oven gedragen hebben.
Bedenk ook dat het altijd als de plicht van de goël beschouwd werd, niet enkel om vrij te kopen, maar waar dat niet voldoende was, met macht terug te halen. Vandaar dat toen Lot door de vier koningen gevankelijk weggevoerd was, Abraham zijn personeel en de knechten van al zijn vrienden bijeenbracht, tegen de koningen van het oosten uittrok en Lot en de gevangenen van Sodom terughaalde. Nu, onze Heere Jezus Christus, Die eens als losser opgetreden is door de prijs voor ons te betalen, leeft en zal ons met macht lossen. O dood, gij beeft bij het horen van Zijn Naam! Gij kent de macht van onze Losser! Tegen Zijn arm kunt gij niet staande blijven! Gij hebt Hem eens ontmoet in een gevecht van man tegen man, en o dood, gij hebt Hem op Zijn hiel getreden. Hij heeft Zich vrijwillig daaraan onderworpen. Want anders, o dood, had gij geen macht tegen Hem. Maar Hij heeft u gedood, dood. Hij heeft u doodgeslagen! Hij heeft al uw kisten geforceerd, u de sleutel van uw kasteel afgenomen, de deur van uw kerker opengebroken. Nu weet gij, dood, dat gij geen macht hebt om mijn lichaam vast te houden. U kunt uw slaven inzetten om het te verslinden, maar u zult het opgeven en al hun buit moeten zij teruggeven.
Onverzadigbare dood, de menigten die gij verslonden hebt zullen terugkeren uit uw gulzige muil. Gij zult door de Heiland gedwongen worden om uw gevangenen bij het morgenlicht los te laten Ik denk dat ik Jezus zie komen met de dienaren van Zijn Vader. Gods wagenen zijn tweemaal tienduizend engelen, de duizenden verdubbeld. Blaas de bazuin! Blaas de bazuin! Immanuël gaat uit ten strijde! De Almachtige gordt Zijn zwaard aan in majesteit. Hij komt! Hij komt om met macht de landen van Zijn volk weg te halen van hen die hun erfdeel binnengedrongen zijn. O, wat een heerlijke overwinning! Er zal geen veldslag zijn. Hij komt; Hij ziet; Hij verovert. Het geluid van de bazuin zal genoeg zijn. De dood zal met schrik vluchten. En meteen zullen de rechtvaardigen opstaan uit hun bedden van stof en stille klei en gaan naar een rijk van eeuwig dag.
Wij blijven hier nog een ogenblik langer stilstaan. Er was ook nog, heel zichtbaar aanwezig in het Oude Testament, naar wij horen, een derde plicht van de goël. Dat was de dood van een vriend wreken. Als iemand doodgeslagen was, was de goël de bloedwreker. Hij greep zijn zwaard en achtervolgde meteen de persoon die zich aan bloedvergieten had schuldig gemaakt. Laten we nu onszelf eens zien als door de dood verslagen. Haar pijl heeft zojuist ons hart doorboord, maar terwijl wij de laatste adem uitbliezen, konden onze lippen nog juist wraak roepen, en in het gezicht van het monster roepen wij: “Ik weet dat mijn Goël leeft”. Gij kunt vluchten, o dood, zo snel als u wilt, maar geen vrijstad kan u voor Hem verbergen. Hij zal u inhalen. Hij zal u vastgrijpen. O gij geraamtekoning, Hij wil mijn bloed op u wreken. Ik wilde wel dat ik welsprekend genoeg was om deze prachtige gedachte uit te werken. Chrisostomus of Christmas Evans kon de vlucht van de koning der verschrikking, de achtervolging door de goël, het inhalen van de vijand en de executie van de verderfengel beeldend beschrijven. Christus zal Zich zeker op de dood wreken om al de wonden die de dood Zijn geliefde bloedverwanten heeft toegebracht. Troost u dan, christen. Zelfs wanneer u sterft, zult u altijd een levende Losser hebben. Die u wreekt, Iemand Die de prijs voor u betaald heeft, en Wiens sterke armen u zullen bevrijden.
Terugkerend naar onze tekst om te zien wat er volgt schijnt het dat Job troost vond, niet slechts in het feit dat hij een Goël had, een Losser, maar dat deze Losser leeft. Hij zegt niet: “Ik weet dat mijn Goël zal leven, maar dat Hij leeft.Hij had een helder zicht op de altijd levende Heere Jezus Christus, Dezelfde, gisteren, heden en in eeuwigheid. En als u en ik terugzien, zeggen wij niet: Ik weet dat Hij geleefd heeft,maar dat Hij nu leeft.Deze dag dat u rouwt en treurt om geëerde vrienden, uw steun en toeverlaat in voorbije jaren, mag u in vertrouwen naar Christus gaan, omdat Hij niet alleen leeft, maar ook de Fontein van het leven is. Daarom gelooft u dat Hij uit Zichzelf leven kan geven aan hen die u aan de groeve hebt toevertrouwd. Hij is oorspronkelijk de Heere en Gever van het leven en van Hem zal men vooral verklaren dat Hij de opstanding en het leven is, als de legioenen van Zijn vrijgekochten met Hem verheerlijkt zullen worden. Al zag ik geen fontein waaruit het leven naar de doden zou kunnen voortvloeien, zou ik toch de belofte geloven dat God zei dat de doden zullen leven. Maar als ik zie dat er voor een Fontein gezorgd is en weet dat Die boordevol is en overloopt, kan ik me zonder beven verheugen. Daar er Iemand is. Die kan zeggen: “Ik ben de Opstanding en het Leven”, is het een zegen om het middel reeds voor ons te zien in de Persoon van onze Heere Jezus Christus. Laten we tot onze Goël opzien. Die nu leeft.
Toch schijnt het mij toe dat het merg van Jobs troost in dat kleine woord “mijn” ligt. “Ik weet, mijn Verlosser leeft”. O, Christus aan te grijpen! Ik weet dat Hij dierbaar is in Zijn ambten. Maar, beste vrienden, wij moeten deel aan Hem hebben, voor wij Hem werkelijk kunnen genieten. Wat is honing voor mij in het woud, als ik die evenals de amechtige Israëlieten niet durf te eten? Het is honing in mijn hand, honing op mijn lip, die mijn ogen verlicht, gelijk die van Jonathan. Wat is goud in de mijn voor mij? Er zijn bedelaars in Peru en in Californië. Het is goud in mijn portemonnee waarmee ik koop wat ik nodig heb, zoals brood. Wat is dan een goël, als hij geen goël voor mij is. Een losser verlost mij niet; een bloedwreker wreekt mij niet; wat heb ik er dan aan? Maar het geloof van Job was sterk en vast in de overtuiging dat de Losser zijn Eigendom was.
Beste vrienden, beste vrienden, kunt u allen zeggen: “Ik weet dat mijn Verlosser leeft”? De vraag is eenvoudig en eenvoudig verwoord; o, welk een ingrijpende zaken hangen aan uw antwoord. Is Hij MIJN Verlosser?” Ik druk u op het hart: rust niet, wees niet tevreden tot u door het geloof kunt zeggen: “Ja, ik werp mijzelf op Hem; ik ben de Zijne en daarom is Hij de mijne”. Ik weet dat menigeen van u die van wat zij hebben zeggen dat het hun eigendom niet is, toch kan zeggen: “Mijn Verlosser is mijn eigendom”. Hij is het enige bezit dat werkelijk van u is. Al het andere hebben we geleend, het huis, de kinderen, zelfs ons lichaam moeten we teruggeven aan de grote Uitlener. Maar van Jezus kunnen wij nooit afstand doen, zelfs als wij uitwonen uit het lichaam, wonen we in bij de Heere. Ik weet dat zelfs de dood ons niet van Hem kan scheiden, zodat lichaam en ziel bij Jezus zijn, zelfs in de donkere uren van de dood, in de lange nacht van het graf en tijdens de scheiding van ziel en lichaam. Geliefden, hebt u Christus? Misschien houdt u Hem vast met een zwakke hand. U bekruipt de gedachte dat het aanmatiging is om te zeggen: “Hij is mijn Verlosser”. Bedenk toch: al hebt u maar een geloof als een mosterdzaadje, dat kleine geloof geeft u het recht om te zeggen, en dat nu: “Ik weet, mijn Verlosser leeft”.
Er is nog een woord in deze troostvolle zin dat ongetwijfeld de troost van Job levendiger maakt. Hij kon zeggen: “IK WEET”: “IK WEET, mijn Verlosser leeft”. Te zeggen: “Ik hoop het, ik vertrouw”, geeft troost. Er zijn duizenden in de kudde van Jezus die nauwelijks verder komen. Maar om tot het merg van de troost te komen moetu zeggen: “IK WEET”. Indiens, maars en misschiens zijn zekere moordenaars van vrede en troost. Twijfels zijn sombere zaken in dagen van verdriet. Als wespen steken zij de ziel. Als ik vermoed dat Christus niet mijn eigendom is, wordt er azijn gevoegd aan de gal van de dood. Maar als ik weet dat Jezus mijn eigendom is, is de duisternis niet duister, zelfs is de nacht een licht om mij. Uit de leeuw komt honing; uit de eter komt zoetigheid. “Ik weet mijn Verlosser leeft”. Dit is een helder brandende lamp die de vochtige dampen van het grafgewelf opvrolijkt, maar een zwakke hoop is als een flikkerende en rokende vlaswiek, die niet meer doet dan de duisternis zichtbaar maken. Ik zou niet graag sterven met een hoopje gemengd met achterdocht. Ik zou daarmee wel zalig kunnen worden, maar ik zou daar nauwelijks gelukkig mee kunnen zijn. Maar o, in de rivier af te dalen wetend dat alles wel is, vertrouwend dat ik als een schuldige, zwakke en hulpeloze worm in de armen van Jezus gevallen ben en gelovend dat Hij machtig is het pand te bewaren dat ik bij Hem weggelegd heb.
Ik zou niet willen, lieve christenvrienden, dat u ooit de volle zekerheid van het geloof als een onmogelijkheid beschouwt. Zeg niet: “Het is te hoog, ik kan daar niet komen”. Ik heb een paar kinderen van God gekend die maar zelden getwijfeld hebben aan hun deel aan Christus. Er zijn er velen onder ons die niet vaak verrukkende extases genieten, maar aan de andere kant hebben we in het algemeen een effen levensweg en houden ons eenvoudig aan Christus vast, gevoelen dat Zijn belofte waar is, dat Zijn verdiensten genoegzaam zijn en dat wij veilig zijn. Verzekering is een juweel vanwege haar waarde, niet vanwege haar zeldzaamheid. Zij is het gewone voorrecht van alle heiligen, als zij maar de genade hebben om daar te komen; deze genade geeft de Heilige Geest middellijk. Zeker, als Job in Arabië in die duistere, nevelige tijden, toen er alleen de morgenster was en niet de zon, toen zij maar weinig zagen, loen het licht en de onsterflijkheid nog niet aan het licht gebracht waren, als Job voor advent en de komst van Christus toch kon zeggen: “Ik weet”,zouden u en ik niet minder stellig moeten spreken. God verhoede dat onze stelligheid aanmatiging zou zijn.
Laten wij ons beproeven om te zien dat onze kenmerken en blijken juist zijn, opdat wij geen ongegronde hoop zouden koesteren. Er is immers niets meer verderfelijk dan te zeggen: “Vrede, vrede, en er is geen vrede”. Maar o, laat ons bouwen voor de eeuwigheid, en stevig bouwen. Laten wij niet tevreden zijn met enkel het fundament, want vanuit de bovenste kamers hebben we het meest uitgestrekte uitzicht. Laten wij de Heere bidden om ons te helpen steen op steen te leggen, tot wij kunnen zeggen: “Ja, ik weet,IK WEET, mijn Verlosser leeft”. Dit voor de troost vandaag in het vooruitzicht van het afreizen.
3. En nu in de derde en laatste plaats: HET VERLANGEN NAAR TOEKOMSTIGE VREUGDE. Laat mij u herinneren aan het andere deel van de tekst. Job wist niet alleen dat de Verlosser leefde, maar hij zag uit naar de tijd dat Hij de laatste over het stof zou opstaan.Ongetwijfeld doelde Job op de eerste komst van onze Heiland, op de tijd dat Jezus Christus, “de Goël” de Losser, op de aarde zou staan om de losprijs met het bloed uit Zijn aderen te betalen, welke prijs in de belofte reeds vastgesteld was voor de grondlegging der wereld. Maar ik kan niet denken dat het in het uitzicht van Job hierbij bleef. Hij keek uit naar de tweede komst van Christus, de tijd van de opstanding. We kunnen niet achter de theorie staan dat Job opgestaan is toen onze Heere stierf, hoewel bepaalde joodse gelovigen dit eens vast geloofden. Wij zijn ervan overtuigd dat “de laatste dag” doelt op de komst in heerlijkheid, eerder dan op de komst in schande. Onze hoop is dat de Heere zal komen om in heerlijkheid te regeren, waar Hij eens in diepe smart gestorven is.
De heldere en heilige leer van de tweede komst krijgt de laatste tijd weer veel aandacht in onze kerken. Ik kijk uit naar de beste gevolgen. Het gevaar bestaat altijd dat zij door fanatiekelingen wordt verminkt en misvormd, dat profetische speculaties aanleiding zullen geven tot misbruik. Maar de leer zelf is een van de meest vertroostende en tegelijkertijd een van de meest praktische dogma’s, die erop gericht is om de christen wakende te houden, omdat de Bruidegom komt op een tijd dat wij het niet verwachten. Geliefden, wij geloven dat dezelfde Jezus, Die van de Olijfberg opgevaren is, zal komen gelijkerwijs Hij is opgevaren. Wij geloven in Zijn persoonlijke komst en regering. Wij geloven en verwachten dat, als de wijze en dwaze maagden allen zullen sluimeren, in de nacht wanneer de heiligen vast slapen, als men zal eten en drinken als in de dagen van Noach, Christus met een groot geluid zal komen, gelijk de bliksem plotseling in de hemel flitst, en de doden in Christus zullen opstaan en met Hem regeren. Wij zien uit naar het letterlijke, persoonlijke en dadelijke staan van Christus op aarde, naar de tijd dat het zuchten van de schepping eeuwig verstomd zal zijn en de sterke verwachting van het schepsel vervuld zal zijn.
Let erop dat Job Christus beschrijft als staande.Sommige verklaarders hebben de woorden zo gelezen: Hij zal in de laatste dagen tegen de aarde opstaan. Als de aarde de verslagenen bedekt heeft, als de aarde het knekelhuis van de doden geworden is, zal Jezus opstaan tot de strijd en zeggen: “Aarde, Ik ben tegen u; geef de doden terug! Gij kluiten des dals, bewaar de lichamen van Mijn volk niet langer! Stille diepzeeën en spelonken der aarde, lever eens en voor altijd uit degenen die u gevangengenomen hebt!” Machpela zal zijn kostbare schat opgeven; kerkhoven en begraafplaatsen zullen hun gevangenen vrijlaten en alle diepten der aarde zullen afstand doen van de lichamen van de gelovigen. Wel, of dat zo is of niet, de gestalte van Christus, staande op de aarde is veelbetekenend. Het laat Zijn overwinning zien. Hij heeft getriomfeerd over de slang, die de aarde gebonden had. Hij heeft satan verslagen. Op de plaats zelf waar satan zijn macht verworven heeft, heeft Christus de overwinning behaald. De aarde, die het schouwtoneel is van verslagen goedheid, vanwaar de barmhartigheid nagenoeg verdreven is, waar de deugd gestorven is, waar al het hemelse en reine, als bloemen door pestwinden verdord hun kopjes lieten hangen, verwelkt en verwoest. Juist op deze aarde zal alles wat heerlijk is volmaakt bloeien. Christus Zelf, eens door mensen veracht en verworpen, de Schoonste van de mensenkinderen, zal komen te midden van een menigte hovelingen, terwijl koningen en vorsten Hem zullen eren en alle volkeren Hem zullen zegenen. “Hij zal de laatste over het stof opstaan”.
Dan, op dat veelbelovende uur, zegt Job: “In mijn vlees zal ik God aanschouwen”. O, zalige verwachting – “Ik zal God aanschouwen”. Hij zegt niet: “Ik zal de heiligen zien”. Ongetwijfeld zullen wij hen allen in de hemel zien. Maar, ik zal Godaanschouwen”. Merk op dat hij niet zegt: “Ik zal de paarlen poorten zien, ik zal de muren van jaspis zien; ik zal de gouden kronen zien en de harpen van harmonie zien”, maar “ik zal Godzien”, alsof dat de hemel zelf was. “In mijn vlees zal ik God aanschouwen”. De reinen van hart zullen God zien. Het was hun vermaak om Hem door het geloof in de instellingen te zien. Het bracht hen in verrukking om in gebed Hem te zien en gemeenschap met Hem te hebben. Daar, in de hemel, zullen zij een heel ander gezicht op Hem hebben. Wij zullen God in de hemel zien en Hem volkomen gelijkgemaakt zijn. Gods beeld zal op ons gestempeld zijn. En hem gelijkgemaakt zijnde, zullen wij volkomen verzadigd en tevreden zijn. Op God lijken, wat kunnen we nog meer wensen? En een gezicht op God, wat kunnen we nog beter wensen? Wij zullen God zien, en dus zal onze ziel volkomen bevredigd zijn en al haar vermogens verzadigd.
Sommigen lezen hier: “Toch zal ik God in mijn vlees aanschouwen”. Daardoor denken zij dat hier een toespeling gemaakt wordt op Christus, onze Heere Jezus Christus, het Woord dat vlees geworden is. Wel, of dat zo is of niet, het is zeker dat wij Christus zullen zien en als de goddelijke Losser zullen wij Hem eeuwig zien. Dat zien zal voor ons de hoogst mogelijke vreugde geven. Denk niet, beste vriend, dat dat maar een beperkte ruimte voor ons verstand is om in te wonen. Het is slechts één bron van vreugde, “ik zal God zien”, maar die bron is oneindig. Zijn wijsheid, Zijn liefde, Zijn macht, al Zijn eigenschappen zullen de voorwerpen zijn van uw eeuwige aanschouwing, en daar Hij in alle opzichten oneindig is, is er geen vrees voor uitputting. Zijn werken, Zijn voornemens. Zijn gaven, Zijn liefde voor u, die zullen een thema zijn dat onuitputtelijk is. Met een goddelijke vreugde mag u de tijd tege- moetzien dat u in uw vlees God zult aanschouwen.
Maar ik wil dat u opmerkt hoe Job uitdrukkelijk onze aandacht erop vestigde dat het in hetzelfde lichaam is. “Zal ik uit mijn vlees God aanschouwen”. Dan zegt hij: “Denwelke ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde”. Ja, het is waar dat ikzelf daar zal staan. Al moet ik sterven, ik zal als dezelfde zeer zeker opstaan en mijn God aanschouwen. Niet een deel van mij, hoewel de ziel alleen in zekere zin God zal aanschouwen, maar ikzelf helemaal, mijn vlees, mijn ziel, mijn geest zal een helder gezicht op God hebben. Wij zullen de hemel niet ingaan, beste vrienden, zoals een vaartuig zonder mast de haven binnengesleept wordt. Wij zullen de heerlijkheid niet binnengaan, sommigen op planken en sommigen op afgebroken stukken van het schip, maar het hele schip zal veilig de haven binnengetrokken worden. Lichaam en ziel zullen beide veilig zijn. Christus zal kunnen zeggen: “Al wat de Vader mij geeft, zal tot Mij komen”. Niet slechts alle personen, maar die personen helemaal, elk mens volkomen. Er zal in de hemel geen enkele onvolkomen heilige te vinden zijn. Er zal geen heilige zijn die een oog mist, nog minder een heilige zonder lichaam. Geen lichaamsdeel zal vergaan zijn; het lichaam zal ook niets van zijn natuurlijke schoonheid verloren hebben. Alle heiligen zullen daar zijn en dat helemaal, precies dezelfde personen. Het enige verschil is dat zij opgestaan zullen zijn uit de staat van genade in de staat van heerlijkheid. Zij zullen gerijpt zijn. Het zullen niet langer de groene stengels zijn, maar het volle koren in de aar; geen knoppen meer, maar bloemen; geen zuigelingen meer, maar mannen.
Let er alstublieft op; dan zal ik tot slot zeggen hoe de patriarch het uitdrukt als een werkelijk persoonlijk genot. “En mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde”. Ik zal het niet uit de tweede hand hebben, zoals de koningin van Scheba, maar ik zal Salomo de koning zelf zien. Ik zal kunnen zeggen wat men zei tegen de Samaritaanse: “Nu geloof ik, niet om uw woord, maar ik heb Hem zelf gezien”. Er zal een persoonlijke omgang met God zijn, niet door het Boek, dat slechts als een spiegel is; niet door de instellingen, maar onmiddellijk in de Persoon van onze Heere Jezus Christus. Wij zullen gemeenschap hebben met God, zoals een man met zijn vriend praat. “Niet een vreemde”. Als ik iemand was met een grillig karakter en aan verandering onderhevig, zou dat mijn troost bederven. Of als een ander mijn hemel moest genieten voor mij, als de teugen van zaligheid voor mij gedronken moesten worden, waar zou dan mijn hoop zijn? O nee. Ik zal zelf, en niet door de ogen van een ander, God zien.
Hebben we u al niet honderd keer gezegd dat het met niet minder kan dan met persoonlijke godsdienst; is dit er ook niet een reden voor, omdat opstanding en heerlijkheid persoonlijke zaken zijn? “Geen vreemde”. Als u vervangers kon hebben die zich voor u zouden bekeren, reken er dan op dat u vervangers hebt die in uw plaats verheerlijkt zullen worden. Maar daar er niemand anders is die voor u God kan aanschouwen, moet u Hem zelf zien en deel hebben aan de Heere Jezus Christus.
Laat mij ten slotte opmerken hoe dwaas u en ik geweest zijn dat wij bevend de dood tegemoet gezien hebben, met twijfels, met afkeer. Wat is de dood per slot van rekening? Wormen! Beeft u voor deze minderwaardige kruipende beestjes? Verspreide deeltjes! Zullen we daarvan schrikken? Tegen de wormen hebben we de engelen. Om de verspreide deeltjes te verzamelen, hebben we de stem van God. Ik weet zeker dat de somberheid van de dood weg is nu de lamp van de opstanding brandt. Ontkleed zijn is niets, nu betere kleding op ons ligt te wachten. Wij mogen verlangen naar de avond om ons te kunnen ontkleden, zodat wij bij God mogen opstaan. Ik weet zeker dat mijn gewaardeerde vrienden die hier aanwezig zijn en dicht bij de tijd van hun ontbinding zijn, wel enig zicht op de heerlijkheid aan de overzijde van de rivier moeten hebben. Bunyan had geen ongelijk, beste broeders, toen hij het land Beulah aan het einde van de pelgrimsreis plaatste. Is mijn tekst geen verrekijker die u in staat stelt de overzijde van de Jordaan te zien? Lijkt hij niet op de handen van de engelen die u mirre en wierook brengen? U kunt zeggen: “Ik weet, mijn Verlosser leeft”. Meer hebt u niet te wensen. In uw jeugd kunt u niet met minder toe; nu zult u niet met minder genoegen nemen.
De jongeren onder ons worden vertroost dat wij spoedig zullen afreizen. Ik zeg: vertroost, niet afgeschrikt. Wij benijden hen bijna die hun loop bijna voleindigd hebben, omdat wij vrezen -en toch mogen we zo niet spreken, want de wil des Heeren geschiede. Ik stond op het punt om te zeggen dat we vrezen dat onze strijd nog lang zal duren, en dat onze voeten misschien zullen uitglijden. Maar de Bewaarder Israels zal niet sluimeren noch slapen. Dus daar wij weten dat onze Verlosser leeft, zal dit onze troost in het leven zijn, dat, hoewel wij vallen, wij niet weggeworpen zullen worden. Daar onze Verlosser leeft, zal dit onze troost in het sterven zijn, dat hoewel wormen dit lichaam zullen doorknagen, wij God zullen aanschouwen.
De Heere geve Zijn zegen aan de zwakke woorden van vanmorgen en Hem zij de eer tot in eeuwigheid.
Amen.