Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster, o bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk van uw oliën dan alle specerijen! Uw lippen, o bruid! druppen van honingzeem; honing en melk zijn onder uw tong en de reuk van uw kleren is als de reuk van Libanon. Hooglied 4:10,11
Het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling een poging te wagen om te bewijzen, dat het Hooglied van Salomo een geestelijke betekenis heeft. Voor mijzelf ben ik daar zeker van. Dikwijls is reeds beweerd, dat het Hooglied oorspronkelijk door Salomo is vervaardigd bij gelegenheid van zijn huwelijk met de dochter van koning Farao. Nu ben ik er ten volle van overtuigd, dat deze bewering wel één van de grootste vergissingen is, die ooit zijn begaan. In het Hooglied vinden we niets, dat ons aan de Egyptische koningsdochter doet denken. Als we het nauwkeurig lezen, moeten we tot de overtuiging komen, dat Salomo het onmogelijk te harer ere geschreven kan hebben. Reeds in het begin wordt de Bruid vergeleken bij een herderin, en nu weten we, dat bij de Egyptenaren herders en herderinnen in grote verachting waren.
Hoe zou Salomo er nu toe hebben kunnen komen, zijn Egyptische prinses te vergelijken bij iemand, die in haar ogen een verachtelijk wezen was? Vervolgens moeten we opmerken, dat de taferelen van het Hooglied ons uitsluitend in Palestina houden zonder ons ook maar een enkele maal naar Egypte te verplaatsen. Bovendien zijn de plaatsen en bergen door Salomo genoemd, tamelijk afgelegen, zoals Damascus, Engedi, Amana en Libanon. Niet één ligt aan de weg, die van Egypte naar Jeruzalem voert en het is zelfs niet waarschijnlijk, dat Farao’s dochter die plaatsen ook maar bij name heeft gekend. Had Salomo zijn bruid willen prijzen, dan zou hij haar ogen zeker niet vergeleken hebben bij de vijvers van Hesbon, maar bij de schone wateren van de Nijl.
Maar er is nog meer, dat ons elke gedachte aan de Egyptische prinses moet doen loslaten. Hoedde Farao’s dochter ooit schapen, zoals de Bruid in het Hooglied? Zou het mogelijk geweest zijn, dat de wachters, die in de stad omgingen, deze koningsdochter sloegen en verwondden en dat de wachters op de muren haar de sluier ontrukten? Op één plaats vergelijkt Salomo de Bruid bij de paarden, die voor de wagens van Farao zijn gespannen. Nu waren paarden bij de Israëlieten heel gewone dieren en wat zou Farao’s dochter er wel van gezegd hebben, als Salomo haar bij die dieren had vergeleken? Ze zou met alle recht hebben kunnen vragen: “hebt ge niet iets beters om mij bij te vergelijken dan de paarden van mijn vader?” Ook kwam deze prinses niet van de Libanon of van de top van Amana, maar uit het land van Egypte.
Het Hooglied is voor velen een raadsel, omdat het voor hen in het geheel niet geschreven is. Voor geleerden en wijzen naar de wereld is het een steen des aanstoots, want ook voor hen is het volstrekt niet bestemd. Lieden, die met de Heilige Schrift spotten, vinden hier een goede gelegenheid om hun onheilige lust bot te vieren; ook voor hen werd het Lied van de liederen niet vervaardigd. De Israëlieten noemde het Hooglied het “Heilige van de Heiligen;” ze veroorloofden niemand het te lezen vóór het dertigste levensjaar, zo heilig was hun dit boek.
Ook menig Christen, die het Hooglied leest, kan het niet verstaan. Jozef Irons heeft het naar waarheid gezegd: “alleen hij, die dicht bij Jezus leeft, die heeft gedronken van zijn beker, die zijn vlees heeft gegeten en zijn bloed heeft gedronken, die verstaat wat het zegt, gemeenschap te oefenen met Jezus, kan dit boek met vreugde en waarachtig genot lezen. Voor de zodanige is hier hemels voedsel.” De gelovige, die zich dicht bij de Heere houdt, zal hier vinden niet slechts veel fijn goud, dit vindt hij in heel de Schrift, maar heerlijk schitterende diamanten van onschatbare waardij. Als de Christen het dichtst bij de hemel is, is hen het Hooglied dierbaarder dan enig ander boek. Daar zijn tijden, waarop hij het zelfs verkiest boven de psalmen. Die tijden zijn er dan, als hij staat aan de grenzen van Kanaän, als hij gereed staat de Jordaan te doorwaden, als hij op het punt staat zijn Heiland te aanschouwen; dan kan hij het Hooglied van Salomo aanheffen.
Laat ons nu onze tekst nader beschouwen. We horen hier Christus spreken tot zijn kerk. Als de kerk de Heiland prijst, dan verwondert ge u daar niet over, want Hij verdient haar lof duizendwerf. Ja, haar taal is nog veel te arm om zijn beminnelijkheid ten volle uit te drukken. Ze kan slechts het meerdere vergelijken bij het mindere en het eeuwige bij het vergankelijke. Maar hier is het Christus, die spreekt: “gij hebt mij geprezen, en nu wil Ik uw lof bezingen. Gij zegt, dat mijn liefde u beter is dan wijn, Ik oordeel over uw liefde even zo. Al wat gij van mij zegt, dat zeg Ik ook van u. Ik zie mijzelf in uw ogen; in uw schoonheid vind Ik de mijne terug.”
Merk nu op, hoe vriendelijk de Heere Jezus zijn Bruid toespreekt. Eerst prijst Hij haar liefde. “Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster, o Bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn.” Vervolgens prijst Hij haar bevalligheden: “de reuk van uw oliën is beter dan alle specerijen.” Dan roemt Hij haar woorden; “Uw lippen, o Bruid! druppen van honigzeem” en haar gedachten, die ze niet uitspreekt, maar die als ‘t ware onder haar tong liggen: “honig en melk is onder uw tong.” Tenslotte heeft Hij een woord van lof voor haar werken: “de reuk van uw kleren is als de reuk van Libanon.” In de eerste plaats dan prijst de Heere de liefde van zijn volk. Hebt gij God lief, mijn hoorder? Hebt gij Jezus lief? Zo niet, sta dan eens stil op uw weg en bedenk, dat ge geen deel noch lot hebt in dit woord en dat ge evenals Simon de tovenaar zijt in een bittere gal en samenknoping van ongerechtigheid.
Maar kunt ge zeggen evenals Petrus, toen zijn Meester hem driemaal vroeg. “Simon, zoon van Jona, hebt ge mij lief?” Moogt ge het ook betuigen: “Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet ook, dat ik U liefheb, en het is U ook bekend, hoezeer het mij smart, dat ik U niet vuriger bemin? Hoe wenste ik, dat de ijver om U te dienen mij verteerde!” Is het zo met u gesteld, hoor dan, wat de Heere Jezus door zijn Heilige Geest in het Hooglied tot u spreekt. “Hoe gering en zwak en koud uw liefde nog moge wezen, ze is mij kostelijk en dierbaar, zelfs in die mate, dat ik het niet kan uitdrukken.”
“Hoe schoon!” zo luidt de aanhef van onze tekst. Deze woorden gebruikt men, als men niet weet, hoe men iets zal beschrijven. In verrukking heft men dan de handen omhoog met de uitroep: “hoe schoon, hoe heerlijk is dit!” Inderdaad, Jezus schat de liefde van de zijnen op zulk een hoge prijs, dat de Heilige Geest, toen Hij het Hooglied ingaf, in de taal van de mensen geen woord vond, dat krachtig genoeg was om dit uit te drukken. Hebt ge nooit zo ernstig nagedacht over Christus liefde tot u, dat uw hart wegsmolt en de tranen u over de wangen biggelden? Is het u nooit gegaan als Maria Magdalena, die de voeten des Heeren kuste en ze besproeide met haar tranen om ze weer af te wissen met het haar van heur hoofd?
Welnu, zoals gij denkt over de liefde des Heilands tot u, zo denkt de Heiland over uw liefde tot Hem. Ge schat zijn liefde hoog, maar ik vrees toch, dat ge haar nog niet hoog genoeg schat. De Heiland echter weet volkomen juist te waarderen en ook het kleine acht Hij groot, want Hij ziet niet op de kracht, maar Hij let op de oprechtheid van de liefde. “O,” zo spreekt Hij, “die gelovige heeft Mij lief. Ik weet het; wel zondigt hij telkens, wel is hij Mij vaak ongehoorzaam, maar in zijn hart woont toch het beginsel van de liefde. Neen, hij mint Mij niet zoals Ik verdien bemind te worden, maar toch heeft hij mij lief.” Jezus Christus verheugt zich in de liefde van zijn volk. Zelf getuigt Hij: “hoeveel beter dan wijn is uw uitnemende liefde!”
De wijn komt in de Heilige Schrift dikwijls voor als het zinnebeeld van grote weelde en van heerlijke verkwikking. Zelfs in het Oosten, waar de wijn overvloediger voorkwam dan in ons land, was deze drank zeer gezocht. De Heere Jezus acht de liefde van de zijnen een weelde voor zijn hart; ik ga u dit nader aantonen. Toen de Heiland aanzat in het huis van Simon de Farizeeër zal zeker op de dis de kostelijkste wijn gepareld hebben en aan verschillende lekkernijen zal het niet hebben ontbroken. Maar Hij wijdde zijn aandacht aan heel iets anders. De liefde van die wenende vrouw aan zijn voeten was voor Hem meer dan de keurigste spijzen en dranken. Die liefde was zijn feestmaal, daarin genoot Hij meer dan in de overvloed, die de rijke zich kan veroorloven.
Ik zei ook, dat de wijn een zinnebeeld is van heerlijke verkwikking. De Heere heeft zich dikwijls verkwikt aan de liefde van de zijnen. Misschien zegt iemand, dat dit wel niet zo zal zijn, maar herinner u eens wat ons in het vierde hoofdstuk van het Evangelie van Johannes wordt verhaald. De Heiland zat neer nevens de fontein Jacobs, vermoeid en dorstig. Een dronk wijn zou Hem zeker welkom zijn geweest, maar zelfs geen druppel water had Hij. En nu kwam er een vrouw uit Sichem om water te putten. De Heiland sprak tot haar en schonk haar het nieuwe leven, waarop ze, haar waterval verlatende, stadwaarts gaat met de blijde boodschap; “kom en zie, is deze niet de Christus?” En toen de discipelen zeide: “Rabbi, eet!” toen luidde het antwoord: “Ik heb een spijze om te eten, die gij niet weet.”
De liefde van de Samaritaanse had de Heiland verkwikt. Hij had haar hart gebroken en had haar voor zichzelf gewonnen. En toen Hij de tranen in haar oog zag opwellen en wist, dat ze Hem als haar Verlosser had aangenomen, toen voelde Hij zijn verloren krachten terugkomen en zijn geest was verkwikt. Vermoeienis, honger en dorst waren nu geweken.
Ik wil nog verder gaan. Toen Christus de “via dolorosa” betrad om aan het vloekhout zich te laten nagelen en doodsangsten zijn ziel folterden, toen was het de gedachte aan de liefde van zijn volk, die Hem bemoedigde en verkwikte. Zegt de apostel Paulus het niet in de brief aan de Hebreeërs, dat de Heere Jezus om de vreugde, die Hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen en de schande veracht? Welke was die vreugde? Was het niet deze, die Hij smaken zou in het zien van zijn zaad, dat Hem zou aanhangen met een vurige liefde, door Hemzelf in het hart gewekt?
De gedachte aan die liefde was Hem een verkwikking, toen sterke stieren van Basan Hem brullend omringden, toen vele vossen Hem omsingelden, toen het licht van de zon werd gedoofd en de hand van de Vaders zwaar op Hem drukte. “Mijn volk is mij dierbaar; voordat volk doe ik mijn handen en voeten doornagelen, mijn borst doorpriemen; hoe zal het mij beminnen, op aarde reeds bij aanvang en in het hemels paradijs volkomen!” Dit was de wijn, die de Verlosser mocht drinken, de beker van zijn vreugde, die Hem zonder mopperen het bitterste lijden deed dragen. En zo verstaan we wat Christus zegt tot zijn Bruid: “hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn!”
Rust hier een weinig, mijn ziel! om u tot stille overpeinzing te schikken. De liefde van de engelen, de vreugde des hemels, ze worden door Jezus niet zo hoog geschat ais de liefde, de onvolkomen en zwakke liefde van zijn volk. Welk een gedachte! Ik mag u deze waarheid met vrijmoedigheid verkondigen. Tracht haar te verstaan in al haar diepte, wees er werkzaam mee in uw hart. En mocht ge heden nog uw Heiland vóór u zien staan, blikkende in uw oog en fluisterende tot u persoonlijk: “ge bemint mij, Ik weet het en uw liefde is mij veel beter dan wijn.” Zoudt ge u niet aan zijn voeten neerwerpen en zeggen: “Heere, is mijn liefde U zo zoet, dan heb ik mij te schamen, dat ik U nog zo weinig liefheb”? Om dan vol dank en blijdschap aan te heffen:
O, mijn ziel! vergeet Hem niet,
Die voor u leed en stierf,
En door zijn lijden en zijn dood
Het leven u verwierf.
Meen nu echter niet, dat Christus ons geloof, onze hoop of onze nederigheid zou versmaden. Ook deze zijn Hem dierbaar en ze worden in onze tekst genoemd oliën en de werking ervan wordt vergeleken bij de geur, door die oliën verspreid.
We weten, dat het reukwerk behoorde tot de offers, door Israël aan Jehova gebracht. Maar nu zegt de Heere Jezus tot zijn kerk: “de reuk van uw oliën is mij beter dan alle specerijen. Uw liefde is mij als wijn en uw deugden zijn mij als aangenaam reukwerk”. Ge hebt geloof, wel in geringe mate, maar juist genoeg om te weten, hoe ongelovig ge nog zijt. Ge hebt liefde, maar ach, die zegt u juist, hoe weinig ge uw Heiland nog mint. Ge zijt nederig, maar juist genoeg om u te laten gevoelen, hoeveel hoogmoed er nog in uw hart woont. Ook hebt ge ijver voor de Heere, maar toch moet ge uzelf aanklagen, dat ge nog zo koud zijt voor de ere van zijn Naam. De hoop is u niet vreemd, maar hoe vaak moet ge uzelf beschuldigen, dat ge zo twijfelmoedig zijt. Ge hebt u geoefend in geduld en lijdzaamheid en toch, telkens weer zijt ge wrevelig en in opstand.
“O”, zegt ge, “ik moet het met schaamte belijden, dat al mijn deugden voor Gods aangezicht generlei waarde kunnen hebben en dat ik geen enkele reden heb om met voldoening op mijn goede werken te zien. In stof en as moet ik mij verootmoedigen, want ook het beste wat ik bezit is met zonden bevlekt.”
Deze belijdenis is recht. Maar zie nu, Christus verheugt zich in dezelfde dingen, waarover gij en ik moeten wenen. Hij weet ze te waarderen en de geur, die ervan uitgaat, is Hem aangenaam. Ook in het zwakke en geringe vindt Hij zijn vreugde.
Ja, als ge op uw ziekbed neerligt en uw lijden met geduld draagt; als ge stil uw weg gaat en in het verborgen anderen weldoet; als ge de armen uw aalmoes toereikt; als ge uw oog dankbaar hemelwaarts richt; als ge in het ootmoedig gebed tot God nadert en uw zonde Hem belijdt, dan is dit alles voor de Christus als de reuk van de heilige zalfolie en het is Hem welgevallig.
O, wel een onuitsprekelijke, nederbuigende goedheid, dat de Heilige het onze, zo gering als het is, in gunst wil aanzien, dat Hij er nog behagen in wil scheppen! Dit is waarlijk liefde, te willen waarderen wat op zichzelf van zo geringe waarde is.
Het is misschien wel eens gebeurd, dat één van uw kleine kinderen het veld of de tuin inliep om een bloem voor u te plukken en dan met een stralend gezicht terugkwam om u die bloem aan te bieden. Och, het was misschien maar een madeliefje of een boterbloem, voor u van zo heel weinig waarde, maar ge naamt het bloempje toch aan met een vriendelijke glimlach en ge voelt u gelukkig, want het was immers een teken, dat uw kind u liefhad?
Zo nu is het ook met onze goede werken voor Jezus. Gering en waardeloos zijn ze op zichzelf, maar Hij aanvaardt ze als bewijzen van liefde tot Hem en Hij verheugt er zich in. Ze zijn Hem zoet en aangenaam als de kostelijkste specerijen van het Oosten.
We komen nu tot ons derde punt. “Uw lippen, o Bruid! druppen van honingzeem.” Het volk des Heeren is geen sprakeloos volk. Eens was het dat, maar nu heeft het geleerd te spreken. Ik geloof niet, dat een Christen zwijgen kan over de dingen, die de Heere aan hem heeft gedaan; al wilde hij het beproeven, het zou hem onmogelijk zijn. Als God zijn genade in uw hart heeft uitgestort, dan kunt ge dat niet voor u houden, ge zult ervan moeten getuigen. Het zal u zijn als een vuur in uw beenderen, dat een uitweg zoekt en ook vinden zal, het ga zo ‘t wil. De kerk des Heeren is een sprekende, een getuigende, een lofzingende kerk. En elk gelovige gevoelt het, dat hem geen mond en lippen gegeven zijn om een zwijgend getuige te wezen, maar dat hij die moet gebruiken in de dienst van zijn Heiland.
En nu zijn we ook in ons spreken en getuigen o, zo zwak. Zelfs de meest welsprekende onder ons kan nog op verre na niet de lof van de Heeren naar waarde verkondigen. Maar Jezus is ook met die gebrekkige uitingen van zijn kerk tevreden. Hij zegt: “uw lippen, o Bruid! druppen van honingzeem.” Ge weet, dat de honing, die uit de honingraat druppelt, de beste is en ook wel levenshoning genoemd wordt. Zo zijn ook de woorden, die een Christen spreekt, ware levenswoorden en ze moeten iedereen zoet zijn. Voor de Heiland zijn ze zo zoet als honingzeem.
Een enkel woord ter waarschuwing is hier zeker niet overbodig. Er zijn ook Christenen, die wel wat al te veel spreken. Van een druppen van hun woorden is niets te merken, hun spreken doet ons eer denken aan een bruisende stroom, die alles meesleurt. Ze moeten spreken, hoe het ook ga; hun tong schijnt wel een slinger van een uurwerk, die altijd maar doortikt. Het zijn echte woordmolens, waarvan de wieken onophoudelijk doorklapperen.
Nu kan dit de Heiland niet aangenaam zijn. Hij zegt van zijn kerk, dat haar lippen druppen van honigzeem. De honing druppelt uit de raat niet zo snel als b.v. het regenwater van een dakgoot druppelt. Elke druppel doet er zijn tijd over.
In de regel hebben de woorden van hen, die zo heel veel spreken, niet veel te betekenen. Daarom vermaant ons ook de Schrift: “laat uw woorden weinige zijn.” O, wat worden er vele ijdele en onbedachtzame woorden gesproken. Ik gevoel mijzelf aan dit kwaad even schuldig als menig ander. Laten we trachten, het zoveel in ons is tekeer te gaan. Het zou misschien wel tweemaal zo goed zijn, als we half zoveel spraken. Een wijs man is hij, die goed weet té spreken, maar nog veel wijzer is de man, die zijn tong in toom weet te houden. De lippen van de ware gelovige druppen als honingzeem: rijke woorden, rijke gedachten, rijke gebeden, rijke dankzeggingen worden van die lippen vernomen.
“Ach”, zegt wellicht deze of gene, “ik vind bij mijzelf van dit alles zo weinig. Mijn gebed is zo zelden innig, mijn lied zo vaak zonder bezieling en als ik anderen wil onderrichten, dan moet ik zo telkens erkennen, dat ik zelf niets weet.”
Dat is uw oordeel en ik verheug er mij in, dat ge zo nederig zijt. Maar Christus oordeelt anders. Hij ziet op het hart, op de gezindheid van dat hart; niet op wat we doen, maar op wat we wensen te doen en te zijn voor Hem. En zo is het zijn verschonende liefde, die getuigt, dat de lippen van de zijnen druppen van honingzeem.
Wat kan op aarde zoeter zijn dan de honing, die uit de raat drupt? Maar hoe dit ook zij, de woorden van de gelovigen zijn voor Christus het zoetste van alles.
Soms hebben gelovigen het voorrecht, dat ze met elkaar mogen neerzitten en spreken over Jezus oneindige liefde, over zijn heerlijkheid, over wat Hij deed en leed voor hen op de aarde. Ze vertellen elkaar dan wat ze hebben gezien en getast van het woord des levens en hun harten worden daarbij brandende in hen.
Wees ervan verzekerd, dat de Heiland in zulk een gezelschap is en met welgevallen op die gelovigen neerziende spreekt: “het is mij goed, hier te zijn, de lippen van deze mijn broeders druppen van honingzeem en hun woorden zijn mij zoet.”
Het kan ook gebeuren, dat een gelovige zich geheel alleen in zijn kamer bevindt en in weinige gebroken woorden met tranen en zuchten zijn hart voor de Heere uitstort. Het komt hem misschien niet in de gedachte, maar toch is Jezus ook daar en spreekt Hij zulk een bidder: “uw lippen, mijn broeder! druppen van honigzeem.”
Nu vraag ik u, geliefden! wilt ge niet veel over Jezus spreken? Hebt ge geen lust, om dikwijls in gebeden en lofzeggingen zijn Naam te verheerlijken? Waar vindt ge zulk een gewillig en vriendelijk toehoorder, die zich van uit de hemel tot u wil neerbuigen om u te beluisteren en uw woorden zo wil waarderen?
Het is voor een prediker zo aangenaam, als zijn toehoorders met aandacht luisteren. Van Plato wordt verhaald, dat hij eens onder het gehoor van een redenaar was en toen al de andere toehoorders heengegaan waren, bleef hij alleen staan. De redenaar sprak met verdubbelde ijver door en toen men hem vroeg, hoe hij dit doen kon, luidde zijn antwoord, dat het hem voldoende was, als Plato maar naar hem wilde horen.
Zo is het ook hier. Al zou de gehele wereld zich van onze prediking en van ons gebed met weerzin afwenden, zolang Jezus ons aanhoren wil, mogen we tevreden en dankbaar zijn. En als Hij voldaan is, als Hij onze woorden zoeter vindt dan honing, dan zullen we niet zwijgen, al zouden alle duivels ons de mond willen stoppen. Het oordeel van onze Heiland is ons oneindig veel meer waard dan dat van de gehele wereld. Hij kent alle dingen beter dan enig mens en Hij is de rechter, wiens woord in elk geding beslissend is.
“Maar”, zo hoor ik iemand zeggen, “als ik over Jezus zou willen spreken, zou ik niet weten wat ik zeggen moest.” Ik versta u. Het is u nog niet bekend, hoe en waar ge honing kunt verzamelen. Daarom geef ik u de raad, te doen als de nijvere bijen, die de korf verlaten om uit de bloemen honing te puren. Ge moet vlijtig uw Bijbel lezen; met heilige ernst moet ge de uitspraken van de schrift bestuderen en overwegen. Zet u, om het zo uit te drukken, op de bloemen van de Schrift neer, zoals de bijen zich zetten op de bloemen in uw tuin. Zo alleen kunt ge het zoet er uit krijgen. Er zijn vele goede boeken, maar niet één daarvan is met de Bijbel gelijk te stellen.
Bovendien moet ge de andere door God verordende genademiddelen niet ongebruikt laten liggen. Zo dikwijls het u mogelijk is, moet ge u onder de prediking des Woords stellen. Ook die prediking is een kostelijke bloem, waarin veel honing is te vinden en werkt er toe mee om uw lippen van honingzeem te doen druppen.
Treurig genoeg zijn er mensen, die niets in hun hoofd hebben en er ook niet veel in zullen krijgen. Ze zijn zo wijs, dat ze niets kunnen leren. Dwazen zijn ze, die hun tijd in allerlei beuzelarijen verkwisten. Ik wil mijn volk ertoe brengen, veel te lezen in het Woord Gods en daarbij zulke boeken te gebruiken, die dat Woord verklaren. Als ge zowel het één als het ander doet, zult ge veel honing verzamelen. Ge zult u een rijke schat vergaderen, waarmee ge anderen kunt stichten; uw gebeden zullen vol vet en merg wezen en de lof van de Heeren zal op uw lippen zijn.
Dit brengt ons tot het volgende punt, dat we te bespreken hebben, “Honing en melk zijn onder uw tong.” Ik vind het nodig, als ik preek zowel een goede voorraad woorden onder mijn tong te houden als er op te hebben.
Het gebeurt soms, als ik tot u spreek, dat ik denk aan wat ik aan het slot van mijn spreek zal zeggen. Ook gebeurt het, dat ik het nodig vind om de woorden, die ik onder de tong heb, in het geheel niet uit te spreken. Er komt mij vaak een beeld voor de geest, dat ik zou willen gebruiken, maar dat bij enig nadenken mij toch minder gepast voorkomt, ik laat het daarom dan maar achterwege om een ander te nemen.
De huichelaars hebben hun woorden op de tong, maar een waar Christen heeft ze eerst onder de tong, want ze komen uit zijn hart. Hij spreekt wat hij gevoelt, wat hij weet. Nu doen zich echter vaak allerlei omstandigheden voor, die hem beletten, zijn gedachten uit te spreken. Maar ook die niet uitgesproken gedachten zijn de Heere aangenaam. “Honing en melk zijn onder uw tong,” zo zegt Hij. De overdenkingen van de gelovige zijn voor Christus als deze beide kostelijke zaken, waarvan het land Kanaän was overvloeiende. Het hart van de Christen vloeit er eveneens van over.
Nu hoor ik iemand klagen: “ach, met mijn hart is het zo niet gesteld; als ik denk aan Jezus, aan de heerlijkheid van zijn persoon en werk, zijn mijn gedachten vaak zo traag, zo koud, zo onbeduidend en ik geniet er zo weinig in.” Het is goed, dat ge zo over uzelf oordeelt, maar gelukkig, dat het oordeel van de Heiland ook hierin van het uwe afwijkt.
Het is alweer zijn oneindige, nederbuigende liefde, die het weinige, dat ge hebt, hoog aanslaat. Ook uw gedachten, die ge niet kunt openbaren; uw verzuchtingen, waarvan geen mensenkind iets verneemt, ze blijven de Heere niet onbekend, de Heilige Geest spreekt ze voor u uit en voor Jezus zijn ze van bijzondere waarde. “Honing en melk”, zo spreekt Hij tot zijn Bruid, “zijn onder uw tong”.
Letten we nu op het laatste gedeelte van onze tekst: “de reuk van uw klederen is als de reuk van Libanon”. De zoetgeurende kruiden, die op de hellingen van de Libanon wiesen, verschaften de reiziger en de wandelaar veel genot. Ook het hout van de cederen verspreidde een aangename geur.
De kleding van de Christen is tweevoudig: hij draagt het kleed van de hem toegerekende gerechtigheid en het kleed van de in hem gewerkte heiligmaking. Het komt mij voor, dat de toespeling in onze tekst op het laatste doelt. Met de kleren wordt dan gewezen op het dagelijks leven van de Christen, op zijn handel en wandel. En het is dit leven, dat een zoete geur geeft voor de Heere Jezus.
Hier moet ik even het woord richten tot hen, die door hun leven klaarlijk tonen, dat ze niet tot Gods kinderen behoren en die ons meer doen denken aan het Egyptische knoflook dan aan de cederen van de Libanon. Er zijn belijders, van wie kleren alles behalve de zoete reuk van de Libanon hebben, van wie leven in lijnrechte tegenspraak is met hun belijdenis. Denzulken roep ik met ernst toe: “wees gewaarschuwd! als ge het heilig Evangelie smaadheid aandoet door te leven in de zonde, zal eenmaal de schrik van het oordeel op u vallen en ge zult het ontzettende woord moeten horen: “ga weg, gij vervloekten! Ik heb u nooit gekend”.
Maar wie in waarheid kinderen Gods zijn en als gelovigen hun weg bewandelen, zijn een ere van Christus. Wat zou ge zeggen, als de Heiland u op een avond ontmoette en tot u zei: “Ik verheug mij over uw werk van deze dag”?
O, ik weet wat uw antwoord zou wezen. Het zou dit zijn: “Heere, ik heb niets voor U gedaan”. Juist zoals de gelovigen het zullen zeggen in de dag des oordeels: “Heere, wanneer hebben we U hongerig gezien en gespijzigd? En wanneer hebben we U dorstig gezien en U te drinken gegeven?” Ge zou u niet kunnen herinneren, iets goeds voor Jezus verricht te hebben. En dan zou de Heere zeggen; “Ik zag u; toen ge onder de vijgeboom waart; Ik hoorde u, toen ge eenzaam op uw leger uw gebeden opzondt. Ik zag u, toen ge in verzoeking kwaamt en de verzoeker afwees met het woord: ga heen, satan! Ik zag het, toen ge één van mijn zieke kinderen een verkwikking boodt. Ik hoorde u, toen ge een kind bekend maakte met mijn Naam. Ik hoorde u zuchten, toen ruwe vloeken uw oor pijnlijk aandeden, toen ge zag, hoe uw volk de brede weg van het verderf bewandelt. Ik zag u bezig in uw dagelijkse arbeid, niet als een ogendienaar of mensenbehager, maar in die arbeid de Heere dienende. Ik zag het, hoe ge na volbrachte dagtaak uzelf weer geheel uw God toewijdet. Ik zag u ook, treurende over de zonden, waaraan ge u had schuldig gemaakt en die zonden in ootmoed belijdende. En ik zeg u, dat Ik mij in dit alles verheugd heb. De reuk van uw kleren is mij als de reuk van de Libanon”.
En wederom hoor ik u zeggen: “maar, Heere, ik was boos, ik was hoogmoedig en zoveel meer”. En de Heere antwoordt: “al uw zonde heb Ik bedekt met mijn bloed, Ik heb ze geworpen in de diepte van de zee.”
Wat zult ge nu zeggen? Zult ge u niet neerwerpen aan de voeten van uw Heiland en uitroepen: “deze liefde is mij te wonderbaar; ik weet, dat de liefde een menigte van zonden bedekken kan, maar nooit heb ik kunnen geloven, dat ze groot genoeg kon zijn om al mijn zonden uit te delgen. En dan die verzekering, dat de Heere ganselijk geen zonden meer in mij ziet, welk een onuitsprekelijk rijke liefde is dat! O, hoe moet ze mij aansporen om heilig te leven, om alles te vermijden wat Christus kan beledigen, om ijverig bezig te zijn in zijn dienst tot verheerlijking van zijn Naam!”
Ik denk, dat sommigen van u in de mening verkeren, dat de Heere zich uitsluitend verheugt in de geestelijke arbeid van een predikant en van anderen, die het Evangelie verkondigen; dat alleen zulk een arbeid Hem welgevallig kan zijn. “Ach”, zo zegt er een, “ik ben maar een eenvoudige dienstmaagd, ‘s morgens moet ik vroeg opstaan om het vuur aan te maken en de kamer te stoffen en verder allerlei huiselijke werkzaamheden te verrichten. Welk behagen zou de Heiland in mijn arbeid kunnen scheppen?”
Wel, meisje, gij kunt Christus evengoed dienen in het opmaken van de bedden als ik in het opstellen van preken. In het stoffen van een kamer kunt ge evengoed een trouwe dienstmaagd van Christus zijn als in enige geestelijke arbeid. Zet de gedachte, dat gij minder in de gelegenheid zou zijn om de Heere te dienen dan ik, zo ver mogelijk van u. Onze godsdienst is een godsdienst voor het dagelijks leven, voor de keuken zowel als voor de huiskamer, voor de eenvoudigste arbeider zowel als voor de grootste geleerde; een godsdienst, die we met ons kunnen nemen, waarheen we ook gaan. Christus kunnen we verheerlijken in al onze gewone bezigheden, in elke betrekking, waarin we geplaatst zijn. Een koopman, die zijn ellen lint afmeet en een kruidenier, die een pond suiker weegt, kunnen en moeten daarin hun God dienen. In elk werk, dat met de handen wordt verricht, zowel als in elke arbeid, waarbij vooral het hoofd moet gebruikt worden, kan Hij gediend worden, als het alles slechts geschiedt met het oog op Hem en in de ordelijke weg.
Ik hoorde eens iemand beweren en volkomen terecht: “een schoenpoetser, die een gelovige is, dient Christus wel in het poetsen van de schoenen. Hij doet zijn werk heel nauwgezet, en zendt zijn klanten niet weg, als de hakken nog maar half glimmend zijn gemaakt.” Zo behoort het ook. Een Christen moet in zijn werk ijverig en betrouwbaar zijn. Hij moet niets afleveren, dat niet orde is en van kwade praktijken moet hij zich verre houden. Ik weet, dat erin de handel allerlei handigheden zijn, maar een Christen mag die niet gebruiken. Er is misschien veel te verdienen door niet stipt eerlijk te zijn, door knoeierijen en vervalsing, maar wie inderdaad God vreest, zal liever arm blijven dan op deze manier zich te verrijken.
Het moest zo zijn, dat iedereen het volste vertrouwen kon schenken aan hen, die zich Christenen noemen. De wereld moest kunnen zeggen: “Daar, in die winkel kunt ge goed terecht, want de winkelier is een vroom man.” Maar, helaas! hoe vaak is ‘t anders.
Ziet ge nu wel, geliefden! dat ge evengoed een prediker kunt zijn in uw winkel als op de kansel? Als ge maar in al uw doen en laten rekening houdt met Gods woord en wet. Doet ge dit, dan zult gezelf daarbij groot voordeel hebben; ge zult vrede en vreugde smaken en de Heere Jezus, die u ook in het gewone, dagelijkse leven altijd gadeslaat, zal tot u spreken: “de reuk van uw kleren is als de reuk van de Libanon.” Ik weet, het komt u bijna ongelooflijk voor, dat Christus acht geeft op zulke kleinigheden, maar toch is het volkomen waar. Staat er niet geschreven, dat geen musje op de aarde valt zonder de wil van de Hemelse Vader? En zijn niet de haar van uw hoofd alle geteld? Voor God is niets te groot en niets te klein. Het kaf, dat van de hand des wanners wegstuift op de adem van de wind, staat evengoed onder zijn bestel als de machtige hemelbollen, die zich wentelen door de ongemeten ruimte.
En zou de Heere dan niet zijn oog slaan op u, als ge bezig zijt in de dingen, waartoe ge werdt geroepen? O, vergeet het niet, de dronk koud waters, door u in Jezus Naam aangeboden; de kleine diensten, door u aan zijn kerk bewezen; de zelfverloochening, die ge u tot zijn eer woud getroosten; de afkeer, dien ge voedt om te handelen zoals de wereld handelt – ze worden door de Heere met welgevallen opgemerkt en zijn mond spreekt het uit: “de reuk van uw kleren is als de reuk van de Libanon.”
En nu, tenslotte, wat zullen we tot al deze dingen zeggen? Enige tijd geleden las ik in een courant een artikel, waarin ik zeer geprezen werd. En nu weet ge, dat het mij altijd droevig stemt, als mij lof wordt toegezwaaid. Ik zou er bij kunnen wenen, want ik gevoel, dat ik geen lofspraak waardig ben. En dan zeg ik tot mijzelf: “ik moet nu trachten beter te worden, opdat ik die lofspraak moge verdienen. Ik moet beter preken en meer ijver en ernst dan tot hiertoe aan de dag leggen in de dienst van mijn Meester.”
Nu vraag ik: “hebben de woorden van onze tekst een zelfde uitwerking op u”? Als de Heere tot u komt en zegt: “ge zijt niet zo nederig, niet zo gelovig, niet zo godvruchtig als ge moest zijn,” dan buigt ge ootmoedig het hoofd en stemt met een gebroken hart toe. Maar als Hij tot u komt en u begint te prijzen en te zeggen: “uw liefde is veel beter dan wijn en de reuk van uw oliën dan alle specerijen. Uw lippen druppen van honingzeem, honing en melk zijn onder uw tong?”
Zegt ge dan niet: “o Heere, ik mag niet denken, dat Ge u vergist, want Ge zijt onfeilbaar en Ge weet alle dingen, maar ik verdien zulk een lofspraak niet en ik zal die nooit kunnen verdienen. Door uw genade wil ik echter ernaar streven om mij die, zij het dan ook in zeer geringe mate, waardig te maken. Ik wil leren U inniger leren lief te hebben, dichter bij U te leven, heiliger te zijn in mijn handel en wandel?”
En gij, die de Heere niet liefhebt – o, ik kan om u schreien, want ge hebt met onze tekst niets te doen. Vreselijk is het, dat ge van de lof, die Jezus voor de zijnen heeft, zijt uitgesloten. Moogt ge door zijn genade er nog eens toe komen om uzelf te verfoeien en in Hem alleen vrede te zoeken!
Amen.