Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden. Markus 6:52
Laat ons met stille aandacht letten op het wonder der broden, opdat wij niet in hetzelfde kwaad vallen als dat hetwelk de discipelen in de tekst overkwam. Toen zij Jezus op de zee zagen wandelen, “ontzetten zij zich boven mate zeer in zich zelf. En waren verwonderd. Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden. Want hun hart was verhard.” Harde harten en een smartvol ongeloof ontstaan in de woeste plaatsen, waar wij onze vergeten gunstbewijzen begraven. Op de wonderen van onze Heere Jezus Christus moet gelet worden. Het zijn geen beuzelingen. En men mag er niet over heen zien alsof zij niets meer waren dan de veelal onbetekenende berichten in een nieuwsblad.
Alles wat in betrekking staat tot de Zoon van God is een geschikt onderwerp voor de diepste studie. En alles wat Hij gezegd en gedaan heeft moet worden nagevorst door hen die daarin hun lust vinden. Geen hemel of aarde, geen tijd of eeuwigheid bieden meer uitgezochte kostbaarheden ter overdenking, dan wat onze Heere volbracht heeft. Bedenkt, dat, aangezien Jezus Christus gisteren en heden, en tot in eeuwigheid dezelfde is, wat Hij eens deed. Met aandacht moet worden overwogen. Omdat het de aanwijzing is van wat Hij bereid is andermaal te doen, wanneer de nood het eist. Ook nu nog zou Hij Zijn schapen eerder door een wonder spijzigen, dan dat Hij het hun aan iets goeds zou laten ontbreken. De wonderen die Hij verricht heeft, hebben Zijn kracht niet uitgeput. De dauw van Zijn jeugd is nog op Hem. De haarlokken van onze Simson zijn niet afgeschoren, van onze Salomo is de wijsheid niet vergaan. Onze Immanuël heeft niet opgehouden te zijn “God met ons.”
Indien de discipelen gelet hadden op het wonder der broden, zouden zij hebben opgemerkt, dat Christus Zijn grootheid betoont daar, waar geen uitkomst zichtbaar is. Toen er vijf duizend mensen waren die gespijzigd moesten worden, zonder dat er steden en vlekken in de nabijheid waren, waaruit hun brood kon worden toegevoerd. Zodat de mensen onderweg moesten bezwijken, eer zij de marktplaatsen konden bereiken. Toen stond Christus met volle handen in een tijd van schaarsheid gereed, bereid om Zijn mildheid te tonen. In staat om in zulk een volslagen uiterste uitkomst te geven. Dat de mensen wel zeer dankbaar hebben moeten zijn, dat zij in zulk een uiterste nood gekomen waren. En ongetwijfeld menigmaal gewenst hebben, dat zij nogmaals in zulk een grote verlegenheid geraakten.
Zo ook dan de Heere nabij hen was om hen uit te helpen. Hadden zij op het wonder der broden gelet, dan zouden de discipelen geweten hebben, dat Christus niet alleen groot is in tijden van benauwdheid, maar dat Hij Zijn macht uit en van Zich zelf ten toon spreidt zonder dat er behoefte aan is. Dat Hij daartoe geprest of ook zelfs maar aangezet wordt. Voor iemand anders zich om de schare had bekommerd, begon Hij navraag te doen omtrent de staat van de levensmiddelen, welke moesten dienen om de hongerigen te voeden. Hij was het, Die dacht over de wijze, waarop zij gespijzigd moesten worden. Het plan werd door Hem zelf bedacht en opgemaakt. Zijn volgelingen hadden gezien naar de geringe voorraad brood en vis. En de zaak als hopeloos opgegeven. Jezus echter, in genen dele uit het veld geslagen en van geen verlegenheid wetende, had alreeds overwogen hoe Hij de duizenden zou onthalen en de bezwijkenden zou doen zingen van vreugde.
De Heere der heirscharen had geen behoefte aan smeking om de Gastheer te worden van heirscharen van hongerige mensen. Wanneer zij hieraan dachten, moesten de discipelen in hun nieuwe nood bij zich zelf gezegd hebben: “Nu zal Hij Zijn macht openbaren.” Het is nauwelijks nodig tot Hem te roepen, want eer wij roepen, zal Hij antwoorden. En terwijl de nood ons gemoed nog met angst vervult, zal Hij horen. Zij vergaten echter wat Hij bij die gelegenheid gedaan had. En daarom vervielen zij tot mistrouwen in betrekking tot hun nieuwe beproeving. Geliefden, is dit niet een zeer dikwijls bij ons voorkomend gebrek? Vergeten wij niet maar al te menigvuldig wat de Heere in verleden tijden voor ons gedaan heeft? Wij zingen zo terecht:
Gods liefde en Gods gunst in verleden tijden
Is pand, dat Hij veilig tot ‘t eind ons zal leiden;
Elk Eben-Haëzer, waar ‘t oog op mag staren,
Getuigt, dat Hij doorhelpt in nood en gevaren.
Maar vergeten wij die Eben-Haëzer niet? Gebeurt het niet menigmaal, dat Zijn weldaden uit ons geheugen zijn verdwenen? Wordt niet de bedruktheid van geest veroorzaakt door het feit, dat wij niet naar behoren letten op het wonder der broden of op het tegenbeeld daarvan hetwelk in de geschiedenis van ons leven heeft plaats gegrepen? Hoe menigmaal heb ik de Heere in het zwaarste verdriet gezocht. En Hij heeft mij er door en er uit geholpen. Welke lasten heb ik al niet tot Hem gedragen. Lasten, welke Hij geheel en al heeft weggenomen. Welke begeerten heeft Hij niet vervuld! Welke wonderen heeft Hij niet te mijnen behoeve gewrocht! Voorzeker, als ik denk aan hetgeen Hij voor mij gedaan heeft, zal ik, tenzij mijn hart verhard is, mij niet laten beangstigen. Kunnen niet velen van u hetzelfde zeggen? Zijn er geen oasen op uw pelgrimsreis door de woestijn, welke, wanneer gij daarop terugziet, voor uw dankbare herinnering zeer groen en vol zonlicht zijn. Plekken, waar de Heere Zich aan u openbaarde en zeer machtige werken voor u verrichtte? Let dan op het wonder der broden gelijk het in uw leven zich heeft voorgedaan. En vreest niet, welke ook uw tegenwoordige moeite en onrust mag zijn.
Voor ditmaal zal ik het wonder der broden niet beschouwen in de vorm van een gewone predikatie, maar zal onze verhandeling meer de gedaante aannemen van een vriendschappelijke toespraak.
I. Welaan dan, laat ons in de eerste plaats een weinig onze aandacht vestigen op DE GASTEN, die zich om de Heere verzamelden, toen Hij het wonder van de broden wrocht.
En dan worden wij het allereerst getroffen door hun groot aantal. Jezus had Zijn feestdagen, wanneer Hij vrije toegang verleende en Zijn gasten in een buitengewone menigte onthaalde. Tweemaal voornamelijk richtte Hij merkwaardige feestmalen aan. En Zijn maaltijden onderscheiden zich door het aantal disgenoten, die daaraan deelnamen. Hier waren er vijf duizend mensen. En bij een andere gelegenheid omstreeks vier duizend mannen, behalve de vrouwen en de kinderen. En mij dunkt, dat is nog al een zeer groot “behalve,” want de vrouwen en kinderen hebben waarschijnlijk de mannen in aantal overtroffen. In onze vergaderingen, nu in deze tegenwoordige tijd, is zulks ten minste menigmaal het geval. Dat was nog eens feestmaaltijden aanrichten op een koninklijke schaal! In het tegenwoordige voorbeeld waren er vijf duizend bijeen. En allen werden met evenveel gemak voorzien alsof er slechts vijf geweest waren.
Moeten wij niet op deze zaak letten. En daaruit afleiden, dat de Heere Jezus onze hongerige zielen zal voeden als wij tot Hem komen? Moet dan niet een ieder van ons zeggen: Indien ik een ziel ben die behoefte heeft aan Zijn liefde en genade, voorzeker, Hij kan mij zegenen? Zijn er reeds een groot aantal behouden? Naderen er op deze eigen stonde honderden tot de Zaligmaker? Waarom zou ik dan uitgesloten worden? Hij, Die er vijf duizend kon spijzigen, kon zeker ook wel vijf duizend en een spijze geven. Een meer of minder kon aan zulk een groot feestmaal geen verschil maken. Ja, ik ben er volkomen zeker van, dat Jezus in mijn behoefte kan voorzien, want er waren nog twaalf korven vol over, nadat Hij die gehele menigte gevoed had. Welaan dan, mijn ziel, zo gij naar Christus hongert, blijf niet van verre staan, alsof gij één te veel zou zijn. Hoe meer er zijn, hoe meer reden tot blijdschap. Hoe meer er tot zijn evangeliemaaltijd komen, hoe meer zulks Jezus welgevallig is. Sommige buitengewoon godsdienstige mensen zijn verrukt over de tekst: “Want eng is de poort, en nauw is de weg.
En weinigen zijn er, die dezelve vinden.” En zij leggen met grote zelfwaardering al de nadruk op de woorden: “en weinigen zijn er, die dezelve vinden.” Iets, wat klaarblijkelijk bijzonder naar hun smaak is. Zulke gedachten zijn niet in overeenstemming met de geest van Christus. Hij zei niet: “Ik wil vijfhonderd van deze mensen spijzigen, en de rest mag van honger omkomen.” In de onbegrensde goedheid van Zijn hart echter werd Hij door de grootheid van hun aantal en het hooggaande van hun nood bewogen om hen te hulp te komen. En allen van het nodige te voorzien. Waren er vijftig geweest, mogelijk waren zij dan wel naar huis gegaan, evenals bij andere gelegenheden. Want vijftig hadden waarschijnlijk wel spijze in de vlekken kunnen vinden. De behoeften van vijfduizend echter eisten een Goddelijke voorziening.
De grootheid van het aantal zondaren schijnt onze Heere niet slechts aan te sporen om in genade te handelen, doch het ook goddelijk geschikt te maken, dat Hij handelt. Want door Zijn kennis zal Hij velen rechtvaardigen. En vele kinderen tot de heerlijkheid brengen. Laat geen zondaar ooit verontrust worden door de vrees, dat hij één te veel zou zijn aan de maaltijd der genade. Laat hem ook niet vrezen, dat hij een indringer zal zijn. De feestzaal van Christus was een open veld. Er waren geen muren of deuren. En evenmin personen die de ingang moesten bewaken. Zo vrij is ook op dit ogenblik de toegang tot Zijn liefdemaaltijd. Die wil, die kome.
Wij letten verder op de vreemde aard van Zijn gasten. Wij weten niet wat voor soort van mensen zij waren. Doch dit weten wij wel dat Hij niemand uitsluit vanwege de een of andere eigenaardigheid in zijn karakter. Er wordt ons niets bijzonders van die schare vermeld. Weinig goeds kon er van hen worden gezegd, behalve dat zij gewillig het oor leenden aan de prediking van Jezus. En in het bijzonder verheugd waren als de predikatie het eerste deel was en het tweede gevormd werd door de broden en de vissen. Zij waren een vleselijk volk. En hadden niets aan zich, hetwelk waard was dat onze Heere Zich met hen bemoeide. Maar wanneer heeft Jezus Christus gewacht totdat de mensen het verdienden? Voor Hij hen zegende?
Wanneer wij aalmoezen uitdelen, oordelen wij het dienstig onderzoek te doen aangaande het karakter van degenen die zich om hulp tot ons wenden. Om te weten te komen of zij zulks verdienen. En ik neem aan dat wij dit wel moeten doen. Zo wij het kwaad niet in de hand willen werken. Doch onze hemelse Vader doet Zijn regen neerdalen op de rechtvaardigen en op de niet rechtvaardigen. En eveneens spijzigt onze Heere Jezus Christus deze mensen, ofschoon velen onder hen het alleen om het brood te doen was. En zij niet meer dan bijlopers waren. Bozen of goeden, de milde Zaligmaker spijzigde hen. Het kon hen niet deren dat zij een weinig brood en vis te eten kregen. Enig voedsel te verstrekken hetwelk de mensen voor onze ogen eten is over het algemeen een liefdadigheid die geen schade doet. En zo werden zij dan door de Meester gevoed. Laat mij dan tot mij zelf zeggen: ik mag zeer onwaardig zijn.
En ben dit werkelijk. En mijn karakter mag zodanig zijn dat er niets in is om het de Heere Jezus Christus aan te bevelen. Waarom zou Hij mij nochtans niet voeden met de spijze, die nodig is voor mijn ziel? Is Hij niet in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken? Heeft Hij deze wereld niet bezocht als een Geneesmeester om de kranken te genezen? Laat mijn onwaardigheid mij niet van verre doen staan. Gemis van verdienstelijkheid heeft niet één persoon uitgesloten van het wonder der broden. En behoeft mij ook niet uit te sluiten, want Hij nodigt mij uit om te komen. Onwaardig als ik ben, roept Hij mij vrijwillig, herhaaldelijk en dringend. Ja, Hij gebiedt mij te komen. Waarom zou ik dan aarzelen? Indien er velen zijn, zal ik één onder hen wezen. En indien zij van allerlei aard zijn, mag ik mij des te vrijer bij hen voegen.
Deze gasten hadden één zaak gemeen, welke, daaraan twijfel ik niet, ook onder ons gevonden wordt: zij waren allen hongerig en zij waren allen arm. Zij konden geen enkele schotel voor de dis aanbrengen. Niet één van hen had een brood of een visje als bijdrage om het de Meester voor dit feestmaal aan te bieden. Zij waren allen hongerende. Doch niet één kon een kruimeltje voor den dag brengen. En de Heere vroeg hun niet om een bijdrage te schenken. En wees hen niet af vanwege hun armoede. Ben ik dan heden avond een ledig zondaar die in mij zelf niets goeds bezit? Gevoel ik dat ik zelfs geen volmaakte gedachte, veel minder een enkele volmaakte handeling zou kunnen toebrengen aan de voorraad van de verdienste van de Verlosser? Desniettegenstaande nodigt Hij mij uit om te komen. En komen zal ik. Hij is een grote Gever. Ik kan niets meer dan ontvanger zijn. En mijn volslagen gemis van alles goeds maakt mij geschikt om van Hem te ontvangen. Want hoe lediger het vat is, des te meer kan het inhouden.
Indien ik Hem kon helpen zou er voor Hem geen behoefte zijn om te mijnen behoeve een wonder te verrichten. Doch aangezien ik niets hoegenaamd kan toebrengen heb ik behoefte aan Zijn wondermacht. Waar ik Hem hongerende zielen zie spijzigen wil ik mij onder de schare mengen. En deel hebben aan de vrucht van Zijn mededogen. Zij waren een volk zonder geld en zonder spijs. En konden zich niet helpen. Doch er was Eén, Die hen allen kon helpen. En die met gemak hulp kon verschaffen. En zo ook heden avond. Wat het ook mag zijn waaraan ons hart behoefte heeft, Jezus is hier om ons te verrijken. En dit te doen op een wijze, welke de onbegrensde aard van Zijn liefde en genade in het licht zal stellen.
Bij een van deze gelegenheden lezen wij dat er onder hen vrouwen en kinderen waren. Nu moet ik bekennen dat ik er niet bijzonder op gesteld ben, dat er zeer kleine kinderen in de vergadering komen. Ik ben blij wanneer ik hun moeders zie. En als deze anders niet kunnen of zij moeten haar kindertjes meenemen, ben ik blij dat zij ze dan maar bij zich hebben. Doch in den regel wordt het er door hen voor een vergadering niet beter op. Doch hier waren zij. Hier waren vrouwen en kinderen. En ik veronderstel dat sommigen van de kinderen zeer nauw met de vrouwen verbonden waren doordat zij op haar armen gedragen werden. Omdat zij beschreven worden als “vrouwen en kinderen. Zij werden allen gespijzigd. En daardoor hielden zij van zelf met schreeuwen op. Allen werden zij voorzien, hoe klein ze ook mochten wezen. En moet dit voor mij niet een grote aanmoediging zijn, als ik Christus zoek dat al ben ik ook niet beter dan een klein schreeuwerig kind, hetwelk een lastpost mocht schijnen te zijn onder de huisgenoten van God.
Of al ben ik dan ook een persoon, zo arm, zo slecht gekleed. Dat ik mij zelf mag voorkomen als evenmin op mijn plaats in een vergadering. Als een schreiend wicht, desniettegenstaande de overvloed van de goddelijke genade nochtans even goed voor mij als voor anderen is? Jezus wilde het niet gezegd hebben dat Hij geen spijze voor de kinderen had. Hij wilde niet dat de moeders naar huis gingen en zeiden: “De grote en sterke mannen die ontvingen spijze. Doch wij kregen niets van betekenis. En die arme kindertjes kregen in het geheel niets.” Bij de feestmaaltijden van Christus rijzen er geen klachten van de zijde der weduwen. Gelijk in de dagen van de apostelen. Geen mens wordt in de algemene bediening overgeslagen. Wanneer Jezus voorzit. Doch ieder die wil, mag komen om deel te hebben aan de weldaden, welke de Koning des hemels voor iedere hongerende en dorstende ziel heeft bereid.
Tot zover dan over de gasten. Mogen deze aanwijzingen door de Heilige Geest gezegend worden om de een of andere hongerende zondaar er toe te brengen zich bij de overigen van het gezelschap te voegen om zich te vergasten aan de vrije genade.
II. De volgende zaak, welke wij in het wonder der broden willen beschouwen, is DE ORDELIJKHEID VAN DE GASTEN. Er waren er vijf duizend, en deze zaten neer in groepen van honderd en van vijftig. Het is verwonderlijk, dat zij zo keurig aangevoerd werden. Maar laten wij slechts bedenken, dat de Heere der heerscharen daar was. Die weet hoe de legers moeten worden aangevoerd. Doch hoe kwam het, dat zij zo gewillig waren om zich in groepen neer te zetten. De mensen zijn niet altijd zo gewillig om op bevel een bepaalde plaats in te nemen. En wanneer zij hongerig zijn, zijn zij dikwijls ook zeer ongezeglijk. Doch gingen zij dan toch zitten zoals hun bevolen werd. En zo zaten zij neer in rijen met gangen er tussen. Het oorspronkelijke woord, door Markus gebruikt, stelt hen voor als afgeperkt evenals bloembedden, met wandelpaden daar tussen in. Zodat de bedienden, evenals een hovenier bij al de planten, langs kon lopen om ze te begieten en zeer geschikt om aan iedereen zijn deel van het brood en zijn stukje vis te geven. Zonder dat er verwarring ontstond.
Zij zaten neer in groepen, bij honderd te samen en bij vijftig te samen. De zaken hebben nu niet zulk een ordelijk aanzien, niet waar. Wanneer wij Christus gadeslaan, door Zijn kerk wandelende, om de scharen te spijzigen. Er heeft een goed werk plaats in het noorden van Engeland, er is een opwekking in Schotland, er is een ontwaking in Ierland. In een ander deel van het land is ook veel leven en beweging. Doch heeft dit nu niet het aanzien van wanordelijkheid? Schijnt het niet of wij door elkaar heen woelen in plaats van ons werk te doen volgens de orde die onder krijgslieden heerst? Plotseling vertoont zich in de een of andere plaats een goed werk, terwijl in anderen delen de godsdienst aan het uitsterven is. Ginds worden de mensen verzadigd en slechts een klein eind verder lijden zij gebrek. Wij komen niet tot de massa’s in haar geheel. En zien evenmin in alle plaatsen de voortgang van de kerk. Laat ons echter niet te haastig oordelen, want Jezus schept Zijn orde uit onze wanorde. Wij zien maar een stukje van de zaak. Wanneer het geheel echter samengevoegd is en wij het einde van het begin kunnen onderscheiden dan verzeker ik u, zullen wij zien dat het grote feestmaal van Christus’ genade, met zijn duizenden bij duizenden van gasten, geleid is volgens het beginsel van een regelmaat.
Even groot en even stipt als die welke de hemelbollen geleidt op hun baan. God heeft in het boek van Zijn eeuwig voornemen, door Hem geschreven in de dagen der eeuwigheid, alles vastgesteld wat in de grote huishouding van Zijn genade zal plaats hebben. En nimmer wijkt Hij daarvan af. Zijn voornemens rijpen op de rechte tijd. En Zijn plannen worden met de grootste wijsheid uitgevoerd. De voorzienigheid, welke zo dikwijls ongeregeld en angstwekkend schijnt, is dit geenszins. Zij werkt in harmonie met de genade voor de zaligheid van zo velen als Christus gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed. En voor de volvoering van de verheven bedoelingen der verkiezende liefde. De opwekking van deze en van gene evangeliedienaar, het bouwen van dit huis van het gebed en van het gindse, zelfs het toebrengen van een zeker aantal mensen op een bepaalde tijd om te luisteren. En het brengen van die en die personen, eerder dan anderen. Het bewegen van het hart van de prediker om op deze en niet op die wijze te spreken en om over een bepaald onderwerp en niet over een ander uit te weiden. Al deze dingen zijn zo verordineerd dat wanneer het verhaal van de grote genademaaltijd van de Heere zal worden bekend gemaakt, wij tot ons zelf zullen zeggen: “Het kon niet beter geweest zijn. Hij heeft alle dingen wel gedaan.”
Terwijl wij de grootheid van de werken der genade, gelijk die gezien worden in het aantal van de gezaligden, zullen moeten bewonderen, zullen wij ook vol bewondering zijn van het ordelijke daarvan. In de wijze, waarop deze gezaligden voor Jezus werden afgezonderd door de rechte middelen, op de rechte tijd. En in de rechte plaats. Langs een zodanige weg dat daardoor de meest mogelijke eer aan God wordt toegebracht. Ik schep er bij tijden behagen in deze zaken te overdenken. Niet dat wij ons zelf mogen geruststellen wanneer wij niet tal van mensen gered zien. Noch ook dat wij ooit onverschillig mogen worden voor de grote scharen die onbekeerd blijven. Opdat wij echter verzekerd mogen zijn dat onze God niet teleurgesteld is dat Zijn plannen niet verijdeld zijn. En dat het evangelie tenslotte niet te vergeefs gepredikt wordt. Gij moet niet denken, waarde broeder, omdat gij voor een korte wijle het evangelie ogenschijnlijk zonder succes gepredikt hebt dat er aan het einde van het hoofdstuk in de rekening van God ergens een tekort zal zijn. Gij moet u niet verbeelden, omdat in sommige landen het evangelielicht slechts flauw brandt, dat God in Zijn plannen gedwarsboomd en verslagen is. Wanneer het boek van Gods voornemens geheel ontvouwd wordt in werkelijke geschiedenis, zullen daar geen vlekken, vergissingen of misrekeningen gevonden worden. Hij onderscheidt het einde van het begin.
En Zijn voornemens zullen in iedere jota en tittel vervuld worden. In niets zal aan de eer van God worden tekort gedaan. Ofschoon de Satan nu lacht. En zo nu en dan de lieden der wereld zich beroemen tegen het volk van God. Zal dit in het einde der zaak niet alzo zijn. Doch er zal van de gehele zaak gezegd worden dat het een groot feestmaal der genade was. Dat alles naar behoren was geregeld. En dat Christus, de grote Heere van het huis, een goddelijk vertoon maakte van Zijn overvloedige barmhartigheid omdat Hij de menigte van Zijn genade liet smaken. Onze plicht, geloof ik, is de mensen aan te sporen om zich neer te zetten en het woord te ontvangen. En de plicht van de zondaar is, voornamelijk wanneer hij komt om het evangelie te horen prediken, in een houding van afwachten te gaan zitten, begerende de zegen te ontvangen. Het is mij een bekoorlijke gedachte, al die mensen daar te zien neerzitten. Ofschoon het mij verwondert, dat niet sommigen onder hen zeiden: “Ik ga niet zitten. Hoe zouden wij gespijzigd kunnen worden met twee visjes en vijf broden? Dat zou ik alleen wel kunnen opeten. Moet op die manier die gehele schare gespijzigd worden? Neen, ik ga niet zitten. Het is bespottelijk Het is belachelijk!”
Men staat verbaasd dat niet de een of ander onder hen opstond en zei: “Neen, zo niet. Wij willen niet zo met ons de spot laten drijven. Wijs ons de tafel en toon ons iets dat er op staat, opdat wij kunnen aanschikken. En dan zullen wij gaan zitten, maar anders niet.” Laat ons steeds het vaste vertrouwen hebben, dat wanneer God de harten der mensen over buigt om te komen ten einde een zegen te verwachten. En daarvoor naar Hem op te zien, de zegen dan ook werkelijk komen zal. Het zou mij niet mogelijk zijn, mij de vijf duizend mensen voor te stellen daar zittende in afwachting van te worden gespijzigd, zonder dat Christus hen van spijze voorziet. Zou gij u zo iets kunnen indenken? Dat zij daar wachtende neer zaten, legde een geheiligde dwang op het goddelijk mededogen, waaraan dit volgaarne toegaf. O gij ziel, indien gij in uw honger u voor Christus neerzet en zegt: “Heere, ik weet dat Gij mij kunt spijzigen. Ik verwacht, dat Gij mij spijze zult schenken. Door het geloof doe ik mijn mond wijd open, opdat ik moge eten van Uw vlees en drinken van Uw bloed,” – dan zult gij voorzeker gespijzigd en gelaafd worden.
Zulk een ziel werd nimmer ledig weggezonden. Zo gij in Hem gelooft, zodanig dat gij Hem aanneemt, zo hebt gij Hem. Verheug u dan in Hem!
Tot zover dan over de orde, die er op het feestmaal heerste.
III. En nu enkele woorden omtrent DE SPIJZE. Zij ontvingen brood en vis. Het schijnt wel dat Jezus de vaste gewoonte had deze spijzen aan te bieden, wanneer Hij een feestmaaltijd aanrichtte -brood en vis. Eens gaven de discipelen Hem een stuk van honigraten, maar Hij schijnt hun altijd brood en vis te hebben gegeven. Brood was voldoende, niet waar? Ja, zeker voldoende voor Hem om te geven, want Hij vindt er behagen in om een weinig meer dan voldoende aan te bieden. Hij wilde hun niet alleen voldoende, maar ook iets bijzonder smakelijkst voorzetten: er was brood en vis. Wanneer Jezus Christus voor de zielen feestmalen bereidt, geeft Hij hun wat voldoende is, – brood, alles wat zij kunnen verlangen, alles wat er voor het leven van hun ziel van node is. Maar terwijl Hij geeft wat voldoende is, voegt Hij daar iets uitnemends bij: Hij geeft vis, Hij geeft Zich zelf te genieten. Zijn gunst wordt gesmaakt, er is vrede met God. Gij zult geen reden hebben om te zeggen: “Hij heeft mij werkhuiskost gegeven. Hij deelt bij kleine porties uit juist zoveel als ik nodig heb. Doch Hij geeft mij geen zoete beten, geen vettigheden, die vol merg zijn.” Neen, gij zult meer ontvangen dan gij strikt nodig hebt. Gij zult in uw schotel een verborgen iets vinden hetwelk aan alles geur en zoetigheid zal geven. En daarnaast vele andere kostelijke dingen, waarvan gij zingen zult: “Hij verzadigt mijn mond met het goede.”
Jezus had ook sommigen onder het volk dicht bij Zich kunnen roepen en aan dezen brood en vis kunnen geven, om dan de daarop volgende rij met brood alleen te spijzigen. Doch Hij handelde alzo niet. Hij deelde overal in het rond brood en vis uit. En het is een zeer lieflijke gedachte, dat alle zielen, welke tot Christus komen, dezelfde geestelijke spijze ontvangen. En wanneer zij niet in dezelfde mate daarvan eten, is het hun eigen schuld en niet de Zijne. Want iedere belofte, die er in het Woord Gods is, is voor iedere ziel, die in Hem gelooft, uitgezonderd alleen waar sommige beloften in het bijzonder betrekking hebben op geestelijk gevorderden. En dan die geestelijke vorderingen moeten worden gezocht en door al de huisgenoten kunnen worden bereikt. O, gij voornaamste der zondaren, zo gij tot Jezus komt, is er dezelfde liefde in Zijn hart voor u als voor de voornaamste der heiligen. O minste, en geringste, en zwakste van allen, die in Jezus geloven. Er is dezelfde verbondsgenade en verbondszegen voor u als voor Paulus en Petrus. Brood en vis gaf Hij aan allen, die tot Zijn tafel kwamen. En evenzo is er een eenvormigheid van geestelijke spijze voor al Zijn broederen. Jezus is dezelfde dierbare Christus voor al zijn volk.
Welk een gepaste spijze was het! Andere soorten van voedsel hadden smakeloos of onverteerbaar kunnen zijn voor een aanzienlijke menigte. Echter brood en vis zou voorzeker voor alle monden en voor alle gestellen passen. Zij konden allen verzadigd worden van zulk licht en toch degelijk voedsel. En waarschijnlijk waren zij dit allen. En dit was het heerlijke er van. Zij aten allen en werden verzadigd. Het was de rechte spijze. En een alleraangenaamste spijze. En er was zo veel van, schoon zij veel aten. Waaraan ik niet twijfel. Want zij waren zeer hongerig. In aanmerking genomen dat zij de gehele dag naar de prediking geluisterd hadden. En dat is hongerig werk. Er nochtans, niettegenstaande dat alles, genoeg voor hen was, ja, genoeg en overvloed.
De voorraad, die het evangelie biedt, is geschikt voor alle behoeften. Die voorraad is in overvloedige mate aanwezig. En wordt op een milde schaal uitgedeeld aan allen, die zich daarvoor aanmelden. Die voorraad is zoet en aangenaam voor degenen, die daarvan hun deel ontvangen. Door die voorraad zullen ook de sterkste begeerten bevrediging vinden.
Kom herwaarts, gij hongerige ziel, gij, die u tot Mozes hebt gewend en bij hem niets anders hebt verkregen dan de stenen wet, kom en eet het brood des hemels. Kom, arme zondaar, gij, die u tot de genietingen der zonde hebt begeven. En daar niets hebt gevonden dan de draf, welke de zwijnen eten. Kom tot Jezus. En Hij zal u tot verzadiging voorzien van een heerlijker spijze.
Maar wij moeten verder gaan om, nadat wij onze aandacht gewijd hebben aan de gasten, hun ordelijkheid en hun spijze, te letten op de bedienden.
IV. DE BEDIENAREN op dit feest waren de discipelen. Niet de apostelen alleen, naar mijn gedachten, doch de discipelen, zij allen. Ieder van hen kwam en ontving een deel. En reikte dit rond aan de honderden en de vijftigen. Welk een gezegende zaak is het, dat Jezus Christus niet op Zich heeft genomen al Zijn volk door Zijn genade te roepen, zonder van instrumenten gebruik te maken. Hij had dit kunnen doen, indien Hij zulks verkozen had. De gezegende Geest heeft in het geheel geen behoefte aan ons. Het is Zijn neerbuigende goedheid, welke Hem er toe leidt om ons te gebruiken. Hij had de Bijbel in de wereld kunnen zenden. En het enige werk, hetwelk ons in dezen te doen stond kon geweest zijn die te drukken, hem weg te geven of te verkopen, zonder dat wij er ons verder mee hadden te bemoeien. Maar in plaats daarvan gebruikte hij de levende stem, het levende voorbeeld en de welmenende overredingen van Zijn levend gemaakte discipelen. En welk een eer is dit, welk een voorrecht!
Ik weet wel zeker dat het mij op die dag een grote vreugde zou zijn geweest, indien ik er aan had mogen meehelpen om het brood en de vis rond te delen. Zou het ook u niet zo zijn gegaan? Het is één van de grootste genoegens die gij in uw leven kunt smaken, een hongerige man te voeden. Indien gij dit ooit gedaan hebt zult gij weten dat er een glans uit zijn ogen straalt en er een blijdschap uit de manier van zijn eten spreekt welke u anderen doet toefluisteren: “Ik mocht lijden, dat gij hierheen kwam om hem te zien eten. Het is een genot voor u te zien welk een genot hij heeft. Indien hij grote honger lijdt, is elke bete hem zoet. En gij gevoelt u met hem verheugd, waar gij ziet, dat zijn behoeften bevredigd worden. Welk een heerlijk werk moet het geweest zijn, dat brood en die vis uit te delen. Maar de evangelieprediking dan! Het evangelie te prediken, wanneer God het aan zondaren zegent! Ik heb juist een en twintig jaren voor deze gemeente gepredikt. En dat zijn een en twintig jaren van moeilijke bezigheid geweest, vooral doordien de preken iedere week gedrukt zijn. Ik zou echter dat werk met geen enkel denkbare bezigheid willen verruilen.
Noch ook de blijdschap, voortvloeiende uit de prediking van het evangelie, willen verwisselen met enig andere blijdschap. Uitgenomen die van Jezus te zien van aangezicht tot aangezicht. En ik weet werkelijk niet dat mijn begeerte zich daarnaar uitstrekt. Voordat ik met het prediken van het evangelie gedaan, werk heb. Want indien er zielen moeten worden gered zou ik veel liever hier toeven om daaraan mee te helpen dan naar de hemel zelf te gaan. O welk een vreugde smaakt men, wanneer men mensen gered ziet! Heb ik hen niet meermalen in de kerkenraadkamer gezien, nadat ik met hen gesproken en met hen gebeden had, dat zij van hun knieën opstonden en zeiden: “Ik zie het, ik versta het nu. Ik heb het nooit te voren gezien. Ik ben gered en behouden. Ik geloof in Jezus. Ik weet, dat Hij mijn Zaligmaker is.” Als een mens er zijn genot in vindt dat hij met zijn zaak een ontzaglijke som verdiend heeft, mag hij dat genot wel voor zich zelf houden. Ik smaak liever de zaligheid die er gelegen is in het winnen van één ziel voor Christus.
Er ligt een onbeschrijfelijke voldoening in het winnen van zielen. Dit zijn de dingen, zou George Herbert gezegd hebben die onze boezem met muziek vervullen, wanneer wij des nachts wakker liggen. Dit zijn de dingen, die het leven en zelfs het sterven zoet maken. Als wij arme, hongerige zielen met het brood des hemels mogen voeden. Het is ook mijn wens, dat gij allen, die de Heere lief hebt en gesmaakt hebt van hetgeen Hij schenkt, u bezighoudt met anderen te voorzien. Ik zou wensen dat zich meer jongelingen kwamen aanmelden om in te gaan tot de christelijke bediening, dat er meer hun krachten en hun talenten gingen weiden aan de prediking des evangelies. Doch tegelijkertijd hebben wij meer personen nodig, die bezig zijn in de school. Meer die over Jezus Christus spreken onder hun familieleden. Meer vrienden die genegen zijn om hun huizen open te zetten voor bidstonden. Meer die op de een of andere wijze de hongerende wereld met het evangelie van Jezus Christus willen trachten te bereiken.
“Maar,” zegt er iemand, “wij moeten de zaak toch niet te sterk opdrijven en vooral niet iets opdringen.” Het blijkt ons niet dat één van de discipelen door die vrees gekweld werd. Niemand maakt zich schuldig aan opdringerigheid, wanneer hij een hongerig mens te eten geeft. En als de hongerige zo onvriendelijk mocht zijn om dit opdringen te noemen, dan twijfel ik er niet aan of hij zal,. nadat hij gespijzigd is, het zich zelf zeer kwalijk nemen, dat hij zo gesproken heeft. En degene, tot wie hij verwijten heeft gericht, zal de verontschuldiging geredelijk aannemen. Gaat heen, mijn broederen, te midden van de hongerigen. En dringt hun het brood des hemels op. Stelt u tussen de levenden en de doden, gelijk Aäron deed met zijn wierookvat. Dringt voorwaarts in de vallei der doodsbeenderen en roept hun luide toe: “Alzo zegt de Heere: Gij dorre doodsbeenderen, leeft.” Dringt vooruit gelijk Christus een wereld binnendrong, welke Hem verachtte en verwierp, ofschoon Hij voor haar toch de enige Zaligmaker is.
V. Wij komen verder met onze beschouwing van het wonder, want wij hebben de spijze en de dienaars gezien. Laat ons nu nog een stap verder doen en letten op DE ZEGEN. Daar zitten zij, allen hongerende en de dienaren zijn geheel gereed. Doch onze Heere wil niet voortgaan, voordat Hij gebeden en gedankt heeft. Daar ligt iets in Zijn blik en houding – Hij zag op naar de hemel. Wat betekende dat? “O Vader, deze broden en visjes zijn de Uwe. Gij hebt ze ons gegeven. Wij danken u er voor. En nu, o Vader, de macht om deze voldoende te doen zijn voor de behoefte komt van de hemel. Verleen ze, wij smeken het U.” Broeders, zendt altijd zo uw blik opwaarts, voordat gij met uw werk begint. Zegt: “Heere, hier ben ik: ik ben niets, schoon ik tracht anderen te onderwijzen en zielen tot Christus te brengen. Voor wat ik ben dank ik U, want ik ben dat door Uw genade. Als ik echter tot nut zal zijn, moet Gij mij daartoe in staat stellen. Heere, ik zie opwaarts in de hoop dat Gij nederwaarts zult zien.
Nadat onze Heere had opgezien naar de hemel, vinden wij, dat Hij de broden zegende en ze daarna brak. Jezus moet onze arbeid zegenen of deze zal vruchteloos zijn. Hij kon het brood voor Zich zelf zegenen, doch wij moeten met het oog op de zegen van ons zelf afzien. Mocht Jezus u allen zegenen. En dat zal Hij doen, zo gij opziet en zegt: “Heere zegen ons.” Doet dat voornamelijk steeds op de Sabbatdagen, want dat zijn de grote vastgestelde feesttijden van de Heere. Vraagt de Heere om te zegenen wat de prediker zal gaan zeggen. En dan zal dit voor u tot heil dienen.
Na de zegen komt de uitdeling, maar eerder ook niet. O, dat wij meer tot God mochten opzien, want in Hem ligt onze sterkte. O, dat er meer gebed mocht opstijgen want dat kan nooit te veel geschieden. Indien wij voor een wijle alle evangelische arbeid gingen stopzetten. En met alle onderwijs en prediking ophielden ten einde een tijdlang met kracht tot de Heere te roepen. Dan zou dit wel eens de vlugste wijze kunnen zijn om het werk van de Heere te doen. Pauzes voor het gebed veroorzaken geen uitstel van het werk. Haast, zonder dat er gebeden wordt, is niet bevorderlijk aan de spoed.
VI. Daarna kwam het werk zelf – HET ETEN. De discipelen deelden het brood en de vis uit zo haastig als zij konden. En de mensen begonnen te eten. Zij aten allen van de voorraad. En zij werden allen verzadigd. Welnu, wat moet iedere ziel, alhier tegenwoordig, anders besluiten dan dit: indien Jezus voor geestelijke spijze heeft gezorgd, zo heeft Hij dit niet gedaan, opdat wij alleen daarnaar zouden zien. Hij zet ons deze niet voor, opdat wij alleen daarvan zouden horen. Hij heeft ze bereid opdat al die spijze zou worden gegeten. Wat is daar voor mij? Heere, ik ben hongerig. Laat mij aanzitten aan Uw maaltijd. O gij zielen, indien gij komt om de predikatie aan te horen met het doel om gewaar te worden wat daarin voor u zelf gelegen is, opdat gij daardoor gespijzigd zou worden, welk een gezegend werk zou het dan zijn tot u te prediken! Maar wij houden u het brood des hemels voor en weiden uit over de uitnemendheid daarvan. Wij spreken tot u over zijn zoetheid en raden u aan om het te proeven en te zien hoe goed het is. En dan hebben wij het verdriet u zowel dat brood als de grote Heere van het feest de rug te zien toekeren.
En gij gaat uws weegs, alsof gij u noch om Hem noch om Zijn goedheid bekommert. De discipelen hadden deze smart, dit leed, niet te verduren. Niemand uit de schare weigerde hetgeen de Heere aanbood. Het wonder van de broden en vissen zou een armzalige, vruchteloze bezigheid geweest zijn indien de scharen niet gegeten hadden van de spijze, die op zo wonderbaarlijke wijze hun werd aangeboden. Hoe, Jezus Christus Zaligmaker, en geen zondaar gezaligd! Christus Medicijnmeester, en geen kranke genezen! Dat was een allertreurigste zaak. De zondaren moeten gezaligd en de kranken genezen worden. Of Jezus komt niet tot Zijn eer. Moet dit niet ieder van u aanmoedigen om Christus aan te grijpen omdat Hij voorgesteld wordt met het doel om te worden aangegrepen? Moet u dit niet aanmoedigen bij Hem te gast te gaan, omdat het niet anders kan of het moet de bedoeling zijn dat gij bij Hem verzadiging vindt? Als gij van avond een paar kanarievogeltjes in een kooitje zet en die vogeltjes morgen bij het ontwaken een hoeveelheid zaad in een bakje zien, wat zullen zij dan doen?
Zullen zij elkander afvragen waarvoor het zaad daar is? Neen, maar zij zullen, ieder voor zich, aldus gaan redeneren: “Hier is een hongerig vogeltje. En daar is zaad. Die twee behoren bij elkaar.” En dan gaan zij terstond aan het pikken. Zo zou ook gij, indien gij wel bij uw zinnen waart en uw verstand niet door de zonde was verduisterd, aldus spreken: “Hier is een Zaligmaker en daarnevens een zondaar. Deze twee passen bij elkaar. Lieve Zaligmaker, maak mij zondaar zalig. Hier is een feestmaal der genade en ook een hongerige zondaar. Waarvoor kan dan dat feestmaal anders bestemd zijn dan voor de hongerigen. En ik ben een zodanige. Heere, laat mij ook aan dat gezegende feestmaal mee aanzitten. En tenzij gij komt en mij zegt, dat ik van daar moet weggaan, zal ik mij vergasten tot ik verzadigd ben.” Hebt gij ooit gehoord, dat Jezus tot een zondaar gezegd heeft: “gij hebt hier geen recht.” Neen; maar daar staat geschreven: “Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen.” Niemand ontving op die dag een berisping, omdat hij gegeten, of omdat hij te veel gegeten had. En evenmin zal ooit een zondaar worden berispt, omdat hij Christus heeft aangegrepen. Of omdat hij Hem te hartelijk heeft aangegrepen. Kom en neem Hem aan, o gij beangstigde ziel.
En hoe meer gij Hem volkomen aanneemt, des te meer welgevallig zal zulks Jezus zijn. Waarom anders stroomt de rivier dan om aan uw velden een vrolijk aanzien te geven? Waarom anders springt de fontein dan om u gelegenheid te geven uw dorst te lessen? Waarom anders schijnt de zon dan opdat uw ogen zich aan haar licht zouden verkwikken? Gelijk gij de lucht rondom u inademt, omdat gij het gevoelt, dat zij voor uw longen bestemd is, zo ontvang de volle, de om niet aangeboden zaligheid van Jezus Christus, omdat zij wordt aangeboden. En omdat gij er behoefte aan hebt. Geen besluit van de hemel bestaat er, waardoor gij zou worden uitgesloten, doch de ganse leer van de Schrift is vol drangredenen om te komen, om welkom te zijn en Jezus om niet aan te nemen. De scharen aten allen; niemand was zo tegenstribbelende dat hij, wat om niet geschonken werd, van de hand wees. Hebben zij de spijze ontvangen die vergaat? Gaat gij dan met blijdschap de spijze aannemen, die blijft tot in het eeuwige leven.
VII. Toen zij nu allen gegeten hadden, kwam DE OPRUIMING. Na ieder feestmaal moet er een opruiming plaats hebben. De discipelen gingen rond en verzamelden de brokken, die er overgebleven waren. En vonden twaalf korven vol. Dit leert ons, zoals dikwijls is opgemerkt, spaarzaamheid, in alles wat wij voor God doen. Geen spaarzaamheid in het geven aan Hem, maar ten aanzien van het gebruik van des Heeren geld. Breek uw albasten flessen en giet de geheiligde nardus uit met kwistige hand. Want juist in die kwistige overvloed ligt de liefelijkheid van de gave. Wanneer God u echter middelen toevertrouwt, welke het ook zijn mogen, om ze voor Hem te gebruiken, gebruik die middelen dan met bescheidenheid. Wanneer ons geld gegeven wordt om te gebruiken voor de zaak van God, moeten wij daarmee voorzichtiger zijn dan wanneer het ons eigen geld was. En dezelfde regel geldt voor andere zaken.
Wanneer God aan verkondigers van het evangelie in hun studeerkamer een goede tijd geeft en zij het Woord lezen en het zich voor hen opent, moeten zij goede aantekening houden van hetgeen hun toevloeit. De wind waait niet altijd gelijk. En het is verstandig uw koren te laten malen wanneer de molen gaan wil. Gij moet de zeilen hijsen en uw bark er van langs laten vliegen wanneer gij een goede, een gunstige bries hebt. Dit kan de tijden van grote windstilte weer vergoeden. Berg de brokstukken die er overblijven, spaarzamelijk op nadat gij de gemeente voor de volgende Zondag gespijzigd hebt, opdat er nog iets mag zijn voor zware tijden, wanneer gij door hoofdpijn gekweld wordt en het met de voorbereiding voor de predikatie niet vlotten wil.
Maar het schone dat wij hier opmerken is naar mijn oordeel dit, dat er, nadat zij allen verzadigd waren, nog iets overgebleven was. Heb ik niet een zwaarmoedig hart horen klagen: “Ik hoor van een grote opwekking en van een grote zegen, maar ik was er niet. Ik was juist de stad uit toen die zegen kwam. Wee mij, ik ben te laat.” O neen, er is nog overvloedig overgebleven. Een berouwhebbend zondaar komt nooit te laat. Het gebeurt soms, dat er bij het einde van een maaltijd mensen binnenkomen en dat er niets dan de beentjes overgelaten zijn. Hier is echter bepaald genoeg voor u. Hier zijn twaalf korven tot de rand gevuld. Gij zijt niet te laat. Kom, en gij zijt welkom. Petrus, brengt wat van dat brood en die vis. Gij hebt een hele mand vol, deel het uit. Laat deze arme man die zo laat komt, ook zijn deel ontvangen. Wat doet het er toe of de opwekking u voorbijgegaan is. En wat betekent het of de prediking op de Sabbat u geen zegen heeft aangebracht, ofschoon er zo velen een zegen uit hebben ontvangen! Dat maakt niet uit, kom maar hier, er is nog wel wat overgebleven.
En dan valt er dit nog op te merken, dat er iets voor de dienaren overgebleven was. De vijf duizend aten allen. Doch er waren twaalf apostelen die de uitdeling bewerkstelligden. En die hebben ieder voor zich zelf nog een mand vol. Dat was meer dan zij hadden toen zij begonnen. Zij hadden ieder een mand vol. Menigmaal ontvangen wij, die de dienaren zijn ten uwen behoeve, voor het feestmaal van het evangelie niet zoveel als gij ontvangt. Ik heb mij op Sabbatdag wel eens vergeleken met een slager, die zijn vlees verkoopt. Deze komt om een ribstuk. En die klant gaat met een biefstuk naar huis. Terwijl een derde een lendenstuk krijgt. Zo heb ik het vlees van het evangelie ook wel eens uitgedeeld, terwijl ik zelf zeer hongerig was. Er scheen voor mij niets anders te zijn dan het hakmes en het blok. Is het bij tijden niet zo met u, onderwijzers in uw klas? Hebt gij dat ook niet wel eens ondervonden, gij straatpredikers? Gij slaat het koren uit, doch krijgt evenmin iets als gemuilbande ossen. Het zal niet altijd zo zijn. Gaat maar voort met de schare te spijzigen. En gij zult naderhand neerzitten.
Een grote mand vol zal er in het einde voor u overblijven. Ik herinner mij een aardig verhaal van een van onze jonge broeders uit de opleidingsschool. Hij predikte op een Zondagnamiddag en het kwam hem voor, dat hij een predikatie had geleverd zonder vuur en zonder kracht. Hij ging weer weg, zeer ontmoedigd, toen een bejaarde evangeliedienaar tot hem zei: “Waarde broeder, er zijn twee tekenen, die God u kan geven van uw roeping. En dat zijn de zodanige als Hij aan Gideon gaf. Hij kan het vlies natmaken, terwijl de dorsvloer overal in het rond droog is. Doch Hij kan het teken ook omkeren. En de gehele grond nat maken, terwijl het vlies droog blijft. Nu dan, welk teken zou gij het liefst willen hebben?” “O, ik zie het al,” zei de jonge man, “waar gij naar toe wilt. Als ik slechts de hoop kon koesteren dat al het volk deze namiddag nat was, zou ik er niet om geven dat ik zelf droog ben.” Wij mogen wel de keuze doen, broeders, droge vliezen te zijn, indien al onze hoorders nat zijn van de dauw van de hemel. Ik houd van het teken het meest, wanneer het meteen komt als een nat vlies en als een natte dorsvloer.
En wanneer de Heere dat geeft, is zulks inderdaad een grote gunst. Zodanig was de goddelijke mildheid in dit geval. Hij gaf de spijze voor de vijf duizend. En de twaalf korven voor degenen, die hen hadden bediend. Zodat niemand ontevreden van daar behoefde te gaan. Zij, die achteraan kwamen, konden geenszins zeggen: “Voor ons was er niets.” En ook de dienaren ontvingen ruimschoots hun deel. Nu, broeders, kunt gij niet geloven, dat zo er op dat ogenblik vijftig duizend mensen de heuvel waren opgegaan. Zo ieder grashalmpje op die berg plotseling in een mens was veranderd. En zo eensklaps uit het braakland en de heide, en de struiken, en het steenachtige, een gans grote menigte, zulk een als zich eens zal vergaderen op de oordeelsdag, te voorschijn was gekomen. En allen zich rondom de Zaligmaker hadden geschaard. Dat Hij ook dan staande te midden van die ontzaglijke schare de broden en de vissen zou hebben vermenigvuldigd. En voortgegaan zou zijn met aan Zijn discipelen te geven totdat allen verzadigd waren? Ik ben er zeker van, dat als alle inwoners van deze grote stad tot Jezus kwamen, zij genoeg voor zich bij Hem zouden vinden.
Als al mijn landgenoten, ja zelfs het ganse menselijke geslacht, allen die op de oppervlakte van de aardbodem wonen, bewogen werden om op te gaan. En zich om de Zaligmaker te verdringen, dan behoefde men nog niet te vrezen dat Zijn macht om zalig te maken zou worden uitgeput. Wij zouden nog geen ogenblik hebben te aarzelen, doch steeds voort kunnen gaan met het evangelie te prediken aan alle creaturen. Ons, in de kracht van de Heilige Geest, zonder ophouden bedienende van hetzelfde woord: “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden.” Welaan dan, gij vermoeide en hongerende zondaar, treedt toe. Niets anders hebt gij te doen dan Christus aan te nemen. Gij behoeft het brood niet te bakken en de vis niet te braden. Het brood en de vis zijn gebroken, gezegend en gereed.
Open uw mond en geniet de spijze. Geloof om aan te nemen wat Christus aanbiedt is alles wat er nodig is. Heere, schenk dat. Neem de zaligheid aan om niet. Om niet schenkt Jezus ze u. Neem ze aan. En God zegene u. En zo gij Christus te voren niet deelachtig geweest zijt en deze avond deel aan Hem krijgt, zal zich een gelukkige toekomst voor u openen op de wijze, waarvan wij in de Bijbel lezen, toen “zij begonnen vrolijk te zijn.” Kom, want alle dingen zijn gereed. Wend u niet af. God zegene u om Christus’ wil.
Amen.