Ongeveer op het negende uur riep Jezus met een luide stem: Eli, Eli, lama sabachtani? Dat betekent: Mijn God, Mijn God, waarom hebt U Mij verlaten? Mattheüs 27:46
Op het moment dat Jezus deze woorden uitsprak, had God Hem aan Zijn vijanden overgeleverd. Er verscheen geen engel om tussenbeide te komen en de macht van de Romeinen of de Joden te breken. Hij leek volledig overgegeven aan hun genade. Het volk mocht Hem bespotten en pijnigen zoveel zij wilden, maar tegelijkertijd werd Hem het gevoel van Gods liefde als Mens ontnomen. De aangename tegenwoordigheid van God, die Hem Zijn hele leven had ondersteund, begon zich van Hem terug te trekken in de hof en leek volledig verdwenen toen Hij op het punt stond te sterven aan het kruis. Ondertussen braken de golven van Gods toorn over de zonde over Zijn geest, waardoor Hij zich bevond in de toestand van een ziel die door God verlaten was.
Gelovigen kunnen soms een soortgelijke ervaring hebben – niet in dezelfde mate, maar toch in zekere mate. Waar zij gisteren nog vol vreugde waren omdat Gods liefde in hun hart was uitgestort, is dat gevoel vandaag verdwenen; zij voelen zich moedeloos en bedrukt. In zulke momenten worden zij vaak verleid om in hun eigen hart te zoeken naar troost, maar hoe meer zij dat doen, hoe ellendiger zij zich voelen, totdat wanhoop hen dreigt te overmannen. Want er is geen troost te vinden in onszelf wanneer het licht van boven ontbreekt.
Onze innerlijke tekenen en bewijzen zijn als zonnewijzers: we kunnen aan de zonnewijzer zien welk uur het is wanneer de zon schijnt, maar zonder zonlicht heeft de zonnewijzer geen nut. Zo kunnen bewijzen ons helpen wanneer Gods liefde in onze ziel is uitgestort, maar zonder die liefde zijn bewijzen van weinig waarde.
Laten we nu onze aandacht richten op onze Heere.
Hij is verlaten door God, maar in plaats van naar Zichzelf te kijken en te zeggen: ‘Mijn ziel, waarom ben je zo? Waarom ben je terneergeslagen? Waarom treur je?’ richt Hij Zijn blik onmiddellijk weg van de opgedroogde bron binnenin, naar de eeuwige wateren die nooit opdrogen en altijd vol verkwikking zijn. Hij roept uit: ‘Mijn God.’ Hij weet precies waar Hij moet kijken.
En ik zeg tegen iedere christen hier: het is een verzoeking van de duivel wanneer je, in momenten van moedeloosheid en gebrek aan vreugde in je geloof, blijft staren naar de mesthoop van jouw eigen verdorvenheden. Wanneer je jezelf zorgen maakt over alles wat je voelt, wat je zou moeten voelen en wat je niet voelt, raak je alleen maar verder verstrikt. Kijk niet naar binnen, maar kijk omhoog. Richt je blik opnieuw op jouw God, want dáár zal het licht vandaan komen.
Let ook op dat onze Heere in deze toestand niet naar Zijn vrienden keek voor troost. In het begin van Zijn lijden leek Hij steun te zoeken bij Zijn discipelen, maar Hij vond hen slapend van verdriet. Daarom keek Hij op dit moment niet naar hen. Hoewel Hij het licht van Gods aangezicht had verloren, richtte Hij Zijn blik niet naar beneden in de duisternis om te vragen: ‘Johannes, trouwe Johannes, ben je daar? Heb je geen woord voor Hem, Wiens boezem een kussen voor jouw hoofd was? Moeder Maria, bent u daar? Kunt u geen zacht woord spreken tot uw stervende Zoon, om Hem te laten weten dat er nog iemand is die Hem niet vergeet?’
Nee, onze Heere zocht geen troost bij een schepsel. Als Mens – en zo moeten wij Hem beschouwen bij deze uitroep – keek Hij niet naar vrienden, broeders of menselijke steun. Zelfs als God je lijkt te verlaten, blijf dan tot Hem roepen.
Kijk niet met een medelijdende blik naar je medemensen, zoals een zielig huisdier dat troost zoekt. Blijf in plaats daarvan je blik richten op uw God. Vertrouw erop dat Hij vroeg of laat naar u toe zal komen. Hij kan je niet in de steek laten; Hij moet jou helpen. Zoals een kind dat, zelfs wanneer zijn moeder hem straft, toch naar haar roept in zijn verdriet. Het kind kent haar liefde, weet dat het haar nodig heeft en dat alleen zij in zijn behoeften kan voorzien. Oh, geliefden, doe hetzelfde.
Is er iemand onder jullie die de laatste tijd zijn troost heeft verloren en tegen wie satan heeft gezegd: ‘Bid maar niet’? Geliefden, bid juist meer dan ooit tevoren. Als de duivel fluistert: ‘God is boos; wat heeft het voor zin om tot Hem te bidden?’ dan zou hij hetzelfde tegen Christus hebben kunnen zeggen: ‘Waarom bidt U tot iemand die U heeft verlaten?’ Maar Christus bad toch: ‘Mijn God.’ Misschien zegt satan tegen jou dat je de Bijbel maar niet meer moet lezen omdat deze je de laatste tijd geen troost heeft gegeven en de beloften jouw ziel niet hebben bereikt. Beste broeders en zusters, lees juist meer – lees dubbel zoveel als je ooit deed. Denk niet dat, omdat er geen licht tot je komt, het verstandig is om van dat licht weg te blijven. Nee, blijf juist waar het licht is.
En misschien probeert hij je zelfs te overtuigen om niet meer naar het huis van God te gaan of om weg te blijven van de avondmaalstafel. Hij fluistert: ‘Je zult toch geen gemeenschap met God hebben als Hij Zijn aangezicht voor je verbergt.’ Maar luister goed: ik spreek nu woorden van wijsheid, naar het voorbeeld van Christus. Kom toch tot jouw God in zowel persoonlijke als openbare eredienst. Kom toch, geliefde broeder en zuster, naar de tafel van gemeenschap met Jezus en zeg met Job: ‘Zie, al zou Hij mij doden, zou ik niet hopen?‘ (Job 13:15).
Ik zal mijn ogen niet richten op mijn ziel, mijn vrienden of mijn gevoelens. Nee, ik zal mijn blik richten op mijn God en op Hem alleen.