En opstaande, ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen, en toelopende, viel hem om zijn hals en kuste hem. Lukas 25:20.
Daar is hij! Hij is zo ellendig als de ellende zelf; zo vuil en onrein als zijn metgezellen, die zich konden verzadigen met het zwijnendraf, dat hij niet kon, wijl niemand hem die gaf. Zijn klederen hangen hem als lompen om het lijf en zoals hij er uitwendig uitziet, zo is hij ook werkelijk inwendig. Hij is onteerd in de ogen der goeden, en de deugdzamen kunnen niet anders dan met verontwaardiging aan hem denken. Hij heeft enige begeerte om terug te gaan naar zijns vaders huis, maar deze begeerte volstaat niet om zijn toestand te veranderen.
Die blote begeerten hebben hem niet van zijn onreinheid ontdaan, zij vermochten niet eens zijn lompen saam te flansen. Wathij ook moge begeren of niet begeren, nog is hij vuil, nog is hij onteerd, nog is hij vervreemd van het huis van zijn vader; en dit weet hij, want hij is tot zichzelf gekomen. Het zou hem vertoornd hebben, indien wij dit tevoren van hem gezegd hadden, maar nu kunnen we hem niet te zwart afschilderen. Met vele tranen en zuchten verzekert hij ons, dat hij nog veel slechter is dan hij schijnt te zijn, en dat niemand al het schrikkelijk snode van zijn gedrag kan kennen. Hij heeft zijn goed met hoeren doorgebracht; de liefde van zijn edelmoedige vader heeft hij versmaad; aan zijn wijs bestuur zich onttrokken; met beide handen heeft hij zo veel kwaad gedaan als hij maar kon.
Dáár staat hij, niettegenstaande deze belijdenis, juist zoals ik hem heb beschreven: want ofschoon hij bij zichzelf gezegd heeft: “Ik heb gezondigd,” heeft die belijdenis zijn smart niet weggenomen. Hij erkent, dat hij niet waardig is, een zoon genoemd te worden – en dat is hij ook niet; maar zijn onwaardigheid houdt niet op, omdat hij er zich van bewust is, of omdat hij haar belijdt.
Hij heeft geen aanspraak op de liefde van zijn vader. Indien deze vader zijn deur voor hem sluit, dan is dit volkomen rechtvaardig. Indien hij weigert ook maar een enkel woord tot hem te richten, behalve woorden van verwijt en bestraffing, kan niemand de vader er om laken, want de zoon heeft zich allertreurigst misdragen. De zoon heeft hier niets tegen in te brengen; hij erkent, dat hij voor altijd een verworpene moet blijven; hij heeft dit volkomen verdiend. Ik weet, dat dit beeld de fotografie is van sommigen, die hier tegenwoordig zijn.
Gij gevoelt uw slechtheid en zondigheid; maar die bewustheid van uw zonden kunt gij niet beschouwen als iets dat verzachting of verandering brengt in uw toestand. Gij gevoelt; maar op uw gevoelens en gewaarwordingen kunt gij niet pleiten. Gij belijdt heden morgen, dat gij begeerten hebt naar God, maar dat gij geen recht op Hem hebt – gij hebt niets van Hem te eisen. Indien uw ziel ter helle werd verwezen – zijn rechtvaardige wet keurt het goed en dat doet ook uw geweten. Gij kunt uw lompen zien; gij kunt uw onreinheid gewaar worden; gij kunt naar iets beters verlangen; maar gij zijt niet beter. Gij hebt niet meer recht of aanspraak op Gods genade dan gij placht te hebben.
Gij staat heden hier als iemand, die zich innerlijk bewust is een overtreder te zijn tegen de goedertierenheid en heiligheid van God. Ik bid, dat ik voor u, die in dit geval verkeert, heden de brenger mag wezen van een boodschap van God tot uw ziel. O gij, die de Heere kent, laat er een vurig gebed opgaan uit uw hart, dat mijn boodschap door mag dringen tot het hart van hen, wier geweten ontwaakt en beroerd is. En ik smeek u, ziet tot uw eigen welzijn op de holligheid van de bornput, waaruit gij gegraven zijt, en het modderig slijk, waaruit gij zijt opgehaald, en herinnert u hoe God u heeft ontvangen.
En terwijl wij spreken over hetgeen Hij machtig en gewillig is voor zondaars te doen, die nog van verre staan, laat uw ziel opspringen van dankbare blijdschap bij de herinnering hoe Hij u in zijn liefde heeft ontvangen en u deelgenoot gemaakt heeft van zijn genade. Er zijn twee zaken in de tekst: de eerste is de toestand van menig zoekende – hij is nog verre; en de tweede, de weergaloze vriendelijkheid van de vader jegens hem.
1. DE TOESTAND VAN ZULK EEN ZOEKENDE – HIJ IS NOG VERRE.
Hij is nog verre, als gij denkt aan tweeërlei zaken. Herinnert u zijn gebrek aan kracht. Deze arme jongeling is gedurende enige tijd zonder voedsel geweest – hij was in zulke kommervolle omstandigheden, dat de draf van de zwijnen hem een lekkernij geschenen zou hebben, zo hij die slechts had kunnen bekomen. Hij heeft zó geleden van de honger, dat hij vermagerd en uitgeteerd is, en elke roede, die hij te lopen heeft, maakt hem zo moe alsof het een mijl was. Het kost hem veel pijn en smart om zich voort te slepen, al is het ook niet meer dan een duimbreed. Zo is ook de zondaar ver van God, als gij zijn volslagen gebrek aan kracht in aanmerking neemt om tot God te komen.
Zelfs de kracht, die God hem gegeven heeft, wordt niet dan met veel smart gebruikt. God heeft hem kracht genoeg gegeven om de zaligheid te begeren, maar die begeerten gaan altijd vergezeld van diepe, oprechte smart over de zonde. Het punt, dat hij bereikt heeft, heeft al zijn kracht uitgeput, en alles waartoe hij in staat is, is neder te vallen aan de voeten van Jezus en te zeggen: “Ach, ik heb geen andere kracht dan neder te liggen aan uw voeten.” Hij is ook nog verre, als gij denkt aan zijn gebrek aan moed. Hij verlangt zijn vader te zien; maar het is meer dan waarschijnlijk, dat hij, als zijn vader komt, op de vlucht gaat.
Het geluid van de voetstappen van zijn vader zou een uitwerking op hem hebben, gelijk aan die op Adam in de hof – hij zou zich verbergen tussen het geboomte; zodat, in plaats, dat hij roept tot zijn vader, de grote Vader hem zal moeten toeroepen: – “Waar zijt gij, arme, gevallen mens? waar zijt gij?” Zijn gebrek aan moed maakte dus de afstand groot, want bij elke voetstap, die hij deed, was het hem, alsof hij de dood tegemoet ging. “Ach;” zegt de zondaar, “het moet lang duren eer ik durf hopen; want mijn ongerechtigheden zijn over mijn hoofd heengegaan, zodat ik niet naar boven kan zien.” Bevindt gij u dan heden morgen in een toestand van vrees en ontzetting? Uw gebeden schenen u toe
geen gebeden te zijn. Als gij denkt aan God dan wordt uw ziel verschrikt en gij voelt, dat gij verre, zeer verre van Hem zijt. Gij denkt, dat Hij uw geroep niet zal horen en op uw woorden geen acht zal slaan; gij zijt nog zeer verre. Gij zijt nog verre, als gij denkt aan het moeilijke van de weg der bekering. John Bunyan zegt ons, dat hij het zeer moeilijk vond naar het priëel terug te keren, nadat hij zijn rol had verloren. Ieder, die van Gods weg is afgedwaald, bevindt dit, en ieder boetvaardig zondaar weet, dat er een bittere smart is in het treuren over de zonde, die te vergelijken is bij de smart over het verlies van een enige zoon. Iemand die verdrinkt, gevoelt niet veel pijn; men zegt zelfs, dat de gewaarwordingen, die men heeft bij verdrinken, eerder aangenaam zijn dan niet. Het is alleen wanneer de drenkeling weer bijgebracht is, als het bloed in de aderen begint te ruisen, omdat het leven daar weer binnen stroomt; als de zenuwen weer gevoelig worden, dan, zegt men, is het gehele lichaam vol pijn en smart.
Maar dit is dan slechts de smart van het leven. Evenzo gevoelt de arme boetvaardige, dat het doeleinde ver weg moet zijn; want, zo hij moet gevoelen, wat hij nu gevoelt, al was het maar gedurende een maand, dit een zeer lange tijd zou wezen; en indien hij vele mijlen zou moeten reizen, zoals hij nu reist, – zo pijnlijk, met zulke bloedende voeten, – het inderdaad een zeer lange weg zou zijn, die hij zou hebben af te leggen. Laat ons deze zaak van nabij beschouwen en wij zullen zien, dat, terwijl de weg om die reden lang schijnt, hij ook inderdaad lang is, zo wij hem bezien vanuit een zeker standpunt.
Er zijn vele zoekende zondaars, die nog zeer ver schijnen te zijn in hun leven. Mij dunkt, ik zie de mens thans en hoor hem aldus klagen: Ik heb mijn dronkenschap nagelaten. Ik zou nu niet kunnen zijn, waar ik vroeger uren lang geweest ben. Ik dank God, dat men mij thans nooit meer door de straten zal zien waggelen, want die lage lust verafschuw ik thans. Ik maak mij niet meer schuldig aan Sabbatschenden en ik word in Gods huis gevonden. Ik heb ook mijn best gedaan om de gewoonte van vloeken af te leggen; maar toch ben ik nog verre. Ik kan Christus nog niet aangrijpen, want ik kan mijn hartstochten nog niet bedwingen.
Eén van mijn vorige metgezellen hield mij onlangs eens staande, en hij had niet lang met mij gesproken, of ik voelde de oude mens en de oude lusten weer in mij opkomen. Ik heb mij ook weer op vloeken betrapt. Ik dacht die zonde overwonnen te hebben, maar het is niet zo – ik ben nog verre, zeer verre. Als ik lees van hetgeen de heiligen zijn; als ik zie, wat ware Christenen zijn, dan gevoel ik, dat mijn leven zo weinig gelijkt op wat het zijn moest, dat ik nog zeer verre ben.
Ach, mijn vriend, dat zijt gij ook; en indien gij tot God moest komen langs de weg van uw eigen gerechtigheid, dan zoudt gij nooit tot Hem komen, want aldus kan Hij niet worden gevonden. Christus Jezus is de weg. Hij is de veilige, zekere en volmaakte weg tot God. Wie Jezus ziet, heeft de Vader gezien; maar wie op zichzelf ziet, ziet slechts wanhoop. De weg naar de hemel over de berg Sinaï is voor de sterfelijke mens onbegaanbaar; maar Golgotha voert naar de heerlijkheid; het “verborgene der steile plaats” is in Jezus wonden. En wederom: gij gevoelt u nog zeer verre met betrekking tot kennis. “Ach” zegt gij, “vóór ik dit alles gevoelde, achtte ik mij volleerd in alle theologie.
Alle leerstellingen kende ik van buiten. Als ik een leerrede hoorde, dan was ik heel goed in staat haar te bekritiseren en er mijn oordeel over te zeg gen. Nu zie ik, dat mijn oordeel ongeveer dezelfde waarde had als de kritiek van een blinde op een schilderij, want ik miste het geestelijke gezicht. Nu gevoel ik een dwaas te zijn. Ik weet wel wat zonde betekent, doch nog slechts tot op zekere hoogte. Zelfs hierin gevoel ik mij niet geheel en al bewust te zijn van het snode der schuld in de mens. Ik heb de leerstelling gehoord van de verzoening van Christus, en ik dank God, dat ik haar ook wel enigermate ken, maar ik moet tevens erkennen, dat ik de voortreffelijkheid en heerlijkheid van het plaatsbekledend offer van Christus niet ten volle begrijp.”
De zondaar belijdt, dat hij, in plaats van de Schriften te verstaan, nog nodig heeft als een kind naar school te gaan, om er het A.B.C. van te leren. “O” zegt hij, “ik ben nog zeer verre van God, want ik ben zó onwetend, zó dwaas, ik schijn slechts als “een onvernuftig beest” te zijn, wanneer ik aan de diepe dingen van God denk. Ach, mijne jonge, dwalende broeder, het verwondert mij niet, dat u dit zo toeschijnt, want de onwetendheid van de vleselijke mens is inderdaad ontzettend, en God alleen kan u licht geven. Doch Hij kan het u in één ogenblik geven, en de afstand tussen u en Hem met betrekking tot uw onwetendheid kan terstond overbrugd worden, en gij kunt heden nog met alle heiligen begrijpen wat de hoogten en diepten zijn en de liefde van Christus bekennen, die alle kennis te boven gaat.
Ook nog ten opzichte van een andere zaak is menig ernstig zoekende nog zeer ver, ik bedoel in zijn berouw. “Helaas” zegt hij, “ik gevoel het berouw niet zoals ik het moest gevoelen. Indien ik slechts zo verbroken van hart was als anderen, van wie ik gehoord heb! O wat zou ik niet geven, zo ik kon zuchten hoe dankbaar zou ik zijn, zo mijn hoofd water was en mijn oog een springader van tranen indien ik slechts de ootmoed kon gevoelen van de arme tollenaar en met neergeslagen ogen kon staan, slaande op mijn borst, en zeggende: “O God wees mij, zondaar, genadig.” Maar helaas ik ben jaren lang een hoorder van het Woord geweest, en mijn wasdom in genade is zó gering, dat ik, wetende, dat het Evangelie waar is, het toch niet gevoel.
Ik ken mij zelf als zondaar, en soms treur ik er over; maar mijn treuren is zó oppervlakkig, dat mijn berouw een berouw is, waar ik berouw over moet hebben. O, indien God slechts zijn zwaarste hamer wilde gebruiken om mijn hart te verbreken, dan zou ieder gebroken deeltje er van zijn naam loven en danken. Ik wenste, dat ik echt, wezenlijk berouw had. O, hoe smacht ik er naar te gevoelen, dat ik verloren ben en dat vurige verlangen om Christus te hebben, dat zich niet laat afwijzen; maar mijn hart schijnt op dit punt zo hard als in de hel gehard staal, zo koud als een rots van ijs.
Het wil, het kan zich niet gewonnen geven, zelfs niet als de liefde van God het er toe uitlokt. De hardste steen zou eerder smelten en in stromen wegvloeien, dan dat mijn ziel door iets, wat het ook zij, bewogen wordt. Heere, verbreek het! o Heere verbreek het!” Arme mens, ik zie inderdaad, dat gij heden nog zeer verre zijt; maar weet gij, dat, zo mijn Heere u hedenmorgen zou verschijnen en tot u zou zeggen: “Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde,” uw hart in een oogwenk verbroken zou zijn?
Hoe ver gij ook nog zijt, zo de Heere u vergiffenis schenkt, terwijl gij nog zo verhard zijt, ja met bewustheid verhard zijt, wilt gij dan niet neervallen aan zijn voeten en u aanbevelen aan die grote liefde, waarmede Hij u heeft liefgehad, zelfs toen gij nog dood waart door de misdaden en de zonden? Maar nu hoor ik iemand zeggen: “Er is nog een ander punt ten opzichte waarvan ik mij zo verre gevoel, want ik heb weinig of geen geloof. Ik heb elke sabbat het geloof horen prediken; ik weet wat het is; ik geloof, dat ik het weet; maar ik kan het niet bereiken. Ik weet, dat ik, zo ik mij zelf geheel en al op Christus werp, behouden zal worden. Ik versta het ten volle, dat Hij niets van mij vraagt, geen willen, geen doen, geen gevoelen.
Ik weet, dat Christus bereid is de grootste zondaar aan te nemen, die nog buiten de hel is, indien deze zondaar slechts tot Hem wil komen en eenvoudig op Hem wil betrouwen. Ik heb dit trachten te doen; soms dacht ik geloof te hebben, maar als ik dan wederom zag op mijn zonden, dan was ik weer zo vol van schrikkelijke twijfel, dat ik bemerk, dat ik in het geheel geen geloof heb. Ik heb wel eens zonnige ogenblikken, wanneer ik denk te kunnen zeggen: “Mijn geloof is op niets minder gebouwd dan op Jezus’ bloed en gerechtigheid”, maar ach, als ik mijn bederf dan weer in mij voel opkomen, dan hoor ik een stem, die mij toeroept: “De Filistijnen over u, Simson” en terstond ontdek ik dan mijn zwakheid. Ik heb het geloof niet, dat ik verlang te bezitten; ik ben er nog verre van en ik vrees, dat ik het nooit zal verkrijgen.” Ja, mijn broeders, ik kan er in komen, in uw moeilijkheid, want ik heb zelf er de smart van gevoeld; maar ach mijn Heere, die de gever is van geloof, die verhoogd is om te geven, wat gij zo zeer begeert; en kan u hedenmorgen met volkomen vertrouwen doen rusten in het werk, dat Hij ook voor u heeft volbracht.
Om nu alles saam te vatten in één woord: de waarlijk boetvaardige zondaar gevoelt, dat hij ten opzichte van alles nog zeer ver is. Er is geen enkel punt, waarover gij met hem spreekt, dat hem niet tot een bekentenis van zijn tekortkoming zal brengen. Begin met hem in de weegschaal van het heiligdom te wegen en hij roept: “Helaas eer gij nog het gewicht in de schaal legt, weet ik reeds, dat ik te licht zal worden bevonden.” Breng hem naar de toetssteen en hij zal er voor terugdeinzen, uitroepende: “Ik kan deze proef niet doorstaan, want ik ben “geheel onheilig en onrein; ik ben niets dan zonde.” Zie, hoe uitnemend mijn Meester in deze gelijkenis uw toestand heeft geschetst – “Nog verre”; nog bedekt met lompen, nog geheel bezoedeld, nog onteerd, nog een vreemdeling voor het huis van uw Vader, hebt gij een begeerte naar God en gij zoudt gaarne het eeuwige leven aangrijpen.
Maar gij gevoelt u nog te ver af om troostrijke hoop te kunnen koesteren. Ik moet bekennen, dat ik grotelijks bezorgd ben over u, als gij u in zodanige toestand bevindt. Ik vrees, dat gij, zo ver gekomen zijnde, toch terug zult gaan; want er zijn velen, die wij dachten, reeds zover gekomen waren en die werkelijk toch zijn teruggekeerd. O denk er toch aan, dat begeerten naar God niet zulk een verandering bij u te weeg zullen brengen, dat gij er door verlost en behouden zult worden. Gij moet Christus vinden. Gedenk, dat het niet genoeg is te zeggen: “Ik zal opstaan,” ja zelfs, dat ook het opstaan niet genoeg is.
Gij moet niet rusten, voordat uw Vader u de kus gegeven heeft, voor Hij u het beste kleed heeft aangetrokken. Ik vrees, dat gij nu al tevreden zult zijn en zeggen: “Mijn staat is goed: de leraar zegt, dat velen in zulk een toestand komen, voordat zij verlost worden. Ik zal het hier nu maar bij laten.” Waarde vriend, het is een goede staat om door te maken, maar het is een slechte staat om in te blijven. Ik bid u, wees toch niet tevreden met de bewustheid van zonde, wees niet tevreden met bloot te weten, dat gij niet zijt, wat gij behoort te wezen.
De blote wetenschap dat iemand de koorts heeft, zal er hem niet van genezen. In sommige opzichten is die wetenschap voor hem een goed teken, want het is een bewijs, dat de koorts hem nog niet ijlhoofdig heeft gemaakt, maar het zal nooit iemand volkomen gezond maken te weten dat hij ziek is. Het is goed, dat hij het weet, want anders zal hij niet om de dokter zenden, maar, tenzij dat het hem hiertoe leidt, zal hij sterven, of hij zich ziek gevoeld of niet.
De blote bewustheid, dat gij honger hebt, terwijl de huurlingen van uw vader overvloed van brood hebben, zal uw honger niet tot bedaren brengen; gij hebt meer nodig dan dit. Gij zijt nog verre en ik smeek u, denk er aan, dat het gevaar hierin is gelegen, dat gij dáár blijft en de bewustheid, die gij nu hebt, weder zult verliezen. Gij kunt door wanhoop worden aangegrepen. Sommigen hebben onder het gevoel van de grote afstand, waarop zij van God waren, zelfmoord gepleegd, omdat zij niet op de Zaligmaker durfden zien. Wij zullen God bidden, dat het tweede gedeelte van onze tekst aan u bewaarheid moge worden en dat beide, afkering en wanhoop, voorkomen mogen worden door de spoedige komst van God, bekleed met de klederen der genade om uw schuldige ziel te ontmoeten en u blijdschap en vrede te schenken door het geloof.
2. Moge de Meester ons zijn hulp verlenen, terwijl wij nu in de tweede plaats DE WEERGALOZE VRIENDELIJKHEID VAN DE HEMELSE VADER zullen beschouwen. Wij zullen bij ieder woord stilstaan. Wij hebben hier dan ten eerste de goddelijke opmerking. “Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader.” Het is waar, hij heeft hem altijd gezien. God ziet de zondaar in elke toestand en iedere positie. Ja, en Hij ziet hem met het oog der liefde – zulk een verkoren zondaar, als die hier beschreven wordt – nog wel niet met welbehagen, maar toch met liefde. God ziet zijn dwalende uitverkorenen. Ik zeg: die vader zag zijn zoon, toen hij zijn goed met hoeren doorbracht.
Hij zag hem met diepe smart, toen hij begeerde zijn buik te vullen met de draf, die de zwijnen aten; maar nu ziet de vader hem met een oog van nog tederder liefde en groter zorg. “Zijn vader zag hem.” O welk een gezicht was dat voor een vader! Het is zijn zoon, voorzeker maar het is zijn verworpen zoon, die de naam van zijn vader had onteerd; die de naam van een achtenswaardig geslacht heeft doen noemen tegelijk met het schuim en het uitvaagsel van de maatschappij. Daar is hij! Welk een gezicht voor het oog van een vader. Hij is vuil en bezoedeld, alsof hij zich in het slijk had rondgewenteld.
Zijn fraaie kleren hebben reeds lang hun schone kleuren verloren en hangen hem in lompen om het lijf. De vader wendt zich echter niet van hem af. Hij tracht niet hem te vergeten; hij vestigt zijn oog op hem en ziet hem lang aan. Zondaar, gij weet, dat God u hedenmorgen ziet; terwijl gij hier neerzit in zijn huis, wordt gij door de God des hemels opgemerkt. Er is geen begeerte in uw hart, die Hij niet gelezen heeft; geen traan in uw oog die Hij niet heeft opgemerkt.
Ik zeg u, dat Hij uw middernachtelijke zonden gezien heeft; dat Hij uw vloeken en uw godslasteringen heeft gehoord, en toch heeft Hij u, in weerwil van alles, wat gij hebt gedaan, liefgehad. Gij zoudt nauwelijks nog méér tegen Hem hebben kunnen rebelleren; en toch heeft Hij uw naam opgeschreven in het boek des levens en heeft Hij besloten u te verlossen; en het oog van zijn liefde is u gevolgd, overal waar gij heen zijt gegaan. Is hier geen troost in?
Waarom heeft hij zijn vader niet kunnen zien? Hebben de tranen in zijn ogen het hem belet? Of was het omdat zijn vader een scherper gezicht had dan hij? Zondaar, gij kunt God niet zien, want gij zijt ongelovig en vleselijk en blind; maar Hij kan u zien. Uw tranen van berouw benevelen u het gezicht: maar uw Vader heeft een helder, scherp oog; en Hij ziet u thans,en heeft u lief en in ieder van zijn blikken is liefde. “Zijn vader zag hem.”
Merk wel op, dat dit een liefdevol zien was, want er is geschreven: “Zijn vader zag hem.” Hij zag hem niet, zoals ieder ander hem had kunnen zien; hij bemerkte hem niet, zoals iemand het kind van zijn vriend bemerkt, met enig medelijden en welwillendheid, neen hij zag hem zoals alleen een vader hem kan zien. Welk een scherpe blik is de blik van een vader of van een moeder Ik heb een jongeling gekend, die voor een korte vakantie thuis kwam. De moeder heeft niets gehoord ten nadele van het gedrag van haar zoon, niets, en toch zegt zij tot haar echtgenoot: “Er is iets in onze zoon, dat mij doet vermoeden, dat hij zich niet gedraagt, zoals hij moest. Ik weet niet, wat het is, maar ik ben er zeker van, dat hij in slecht gezelschap is geraakt.” Zij leest terstond zijn karakter.
En ook de vader kan niet anders dan iets vreemds bespeuren; hij zou niet met juistheid kunnen zeggen wat, maar hij gevoelt, dat het iets is om bezorgd over te zijn. Maar hier hebben wij een Vader, die alles kan zien en die evenveel scherpzinnigheid der liefde heeft als zekerheid van kennis en wetenschap. Daarom kan Hij elke vlek, alle striemen en etterbuilen bemerken. Hij doorziet zijn zoon, alsof hij kristal was. Hij leest in zijn hart; niet slechts in zijn van zoveel ellende sprekende lompen; niet slechts in het treurig sprekende van het ongewassen gelaat en de armoedige schoenen, neen, Hij kan ook in zijn ziel lezen; Hij begrijpt alles van de ellendige toestand, waarin hij zich bevindt. O, arme zondaar, gij behoeft God niet in te lichten, want Hij weet reeds alles. Gij behoeft niet naar woorden te zoeken in uw gebed ten einde uw zaak helder en duidelijk te maken, want God kan haar zien en alles wat gij te doen hebt, is uw wonden te ontdekken, uw striemen en uw etterbuilen, en te zeggen: “Mijn Vader, Gij ziet het alles. Gij leest in één ogenblik geheel het duistere verhaal van mijn leven; mijn Vader, ontferm U over mij.”
De volgende gedachte, waarbij wij stil moeten staan is het goddelijk mededogen. Als hij hem zag werd hij “met innerlijke ontferming bewogen.” Ontferming, medelijden, betekent dit niet, dat hij met hem leed? Wat is ontferming of medelijden anders dan u in de plaats van de lijder te stellen en zijn smart te gevoelen? De vader heeft, als ik dit eens zo zeggen mag, zich in de lompen van zijn zoon gestoken, en toen gevoelde hij even sterk medelijden met hem, als die arme verloren zoon met zichzelf kon gevoelen. Ik weet niet, hoe ik heden uw medelijden zal opwekken, behalve door eens te veronderstellen, dat dit uw eigen geval is. Ik wil eens veronderstellen, vader, dat dit één uwer zonen is. Het is nog niet vele uren geleden, dat ik een jongeling zag, die mij aan de verloren zoon deed denken.
Op zijn gelaat waren talloze tekenen van zonde en ellende; zijn lichaam was vermagerd en verzwakt, geheel zijn voorkomen droeg het kenmerk van diepe ellende. Hij klopte aan mijn deur. Ik wist wat er met hem gebeurd was; ik kan hem geen nadeel doen door het mede te delen. Hij had zijn familie schande aangedaan, niet één of twee maal, maar herhaaldelijk. Eindelijk nam hij al het geld, dat hij in een goede zaak van een achtenswaardige firma had gestoken, terug, kwam naar Londen met vierhonderd pond sterling en bracht dit geld in vijf weken tijds geheel door.
Thans bezit hij geen penning en heeft menigmaal gebrek aan brood, en ik vrees, dat hij dikwijls des nachts in één der parken sliep, waardoor hij zich pijnen op de hals heeft gehaald, die hem wel tot aan zijn dood toe zullen kwellen. Overdag loopt hij als een vagebond door de straten. Ik heb aan zijn familie geschreven, maar zij willen hem niet meer erkennen, en zijn schandelijk gedrag in aanmerking genomen, verwondert mij dit niet.
Hij heeft geen ouders meer. Voor zover wij kunnen oordelen, zou elke hulp, die verder reikt dan hem voedsel en een dak te verschaffen, niet anders zijn dan het geld weg te helpen. Indien men hem aan meer hielp, hij zou dezelfde weg er mee opgaan als vroeger. Toch zou ik bij nadere overweging gaarne zien, dat er nog eens een proef met hem werd genomen, en dit zou voorzeker ook geschieden, indien zijn vader nog leefde; maar anderen gevoelen de bron der liefde in zich uitgedroogd. Als ik aan hem denk, dan kan ik niet anders dan gevoelen, dat, zo ik zijn vader was, en ik hem in zulk een toestand aan mijn deur zag komen, ik hem – aan welke misdaad hij zich ook schuldig zou hebben gemaakt – om zijn hals zou moeten vallen en kussen.
De grootste zonde zou de vonken van de vaderlijke liefde in mijn hart niet kunnen uitblussen. Zijn zonde zou ik in de scherpste en strengste termen kunnen veroordelen; ik zou het kunnen betreuren, dat hij ooit geboren werd en met David kunnen uitroepen: “Mijn zoon, mijn zoon Absalom Och dat ik, ik voor u gestorven ware” maar ik zou hem niet buiten mijn huis kunnen sluiten, noch weigeren hem mijn kind te noemen. Mijn kind is hij, en mijn kind blijft hij, totdat hij sterft. Gij gevoelt thans, dat gij hetzelfde zoudt doen, zo hij uw kind was. Dat is het wat God gevoelt ten opzichte van u, zijn uitverkoren, zijn berouwvol en boetvaardig kind. Gij zijt zijn kind; dat hoop ik, dat vertrouw ik.
Deze begeerten naar Hem, die gij in uw ziel bespeurt, geven mij de overtuiging, dat gij zijn kind zijt, en God, neerziende van de hemel, weet wat gij bedoelt? Wat is het? Wat zal ik zeggen? Neen, ik behoef het niet te beschrijven, maar “gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen.” Hij zal zich uwer ontfermen en u thans aan zijn hart ontvangen. Heb goeden moed, want de tekst zegt: “Hij werd met innerlijke ontferming bewogen.” Let nu ook zorgvuldig op het snelle dezer goddelijke liefde. “Toelopende.”
Waarschijnlijk was hij op het dak van zijn huis geweest om uit te zien naar zijn zoon, toen hij opeens in de verte iemand zag, die een ongelukkig, erbarmelijk voorkomen had. Indien hij zijn vader niet was geweest, hij zou gewis zijn zoon niet herkend hebben, zó veranderd was deze. Maar hij zag en tuurde, totdat hij eindelijk zeide: “Hij is het! O, wat tekenen van de hongersnood vertoont zijn gelaat, en wat tekenen van lijden!” En hij ijlt naar beneden – mij dunkt, ik zie hem, daar hij de trappen afsnelt, en de dienstboden naar vensters en deuren gaan, zeggende: “Waar gaat mijnheer henen?
Het is lang geleden sedert ik hem zo hard zag lopen.” Zie, daar gaat hij. Hij gaat de weg niet op, want dat is wat om; maar er is een opening in de heg, daar gaat hij door. Hij neemt de korste weg om tot zijn zoon te komen; en eer de zoon nog tijd heeft om te zien wie het is, is zijn vader bij hem, heeft hij de armen om zijn hals geslagen en kust hij hem. Ik herinner mij een jonge man, een verloren zoon, die op dezelfde wijze werd ontvangen. Hier staat hij, ik ben het. Ik zat neder in een klein kerkje, weinig wetende, dat mijn Vader mij zag; zeer stellig was ik nog ver van Hem.
Ik gevoelde iets van mijn behoefte aan Christus; maar ik wist niet wat ik doen moest om zalig te worden; ofschoon ik de letter van het Woord wel kende. Ik was echter geestelijk onbekend met het plan der verlossing; schoon ik er van der jeugd af aan in onderwezen was, kende ik het toch niet. Ik gevoelde, maar ik gevoelde niet, wat ik wenste te gevoelen. Indien er ooit iemand was, die zich ver van God gevoelde, dan was ik het. En toch niet zodra had ik de woorden gehoord: “Wend u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde”, en niet zodra waren mijn ogen op de gekruisigde Jezus gericht, of ik gevoelde mij volkomen verzoend met God en wist ik, dat mijn zonden waren vergeven.
Er was geen tijd om van mijn hemelse Vader weg te gaan. Het was geschied, geschied in een ogenblik. In mijn geval ten minste was het volkomen waar. Hij liep toe, viel mij om de hals en kuste mij. Ik hoop, dat het ook heden morgen aldus geschieden zal, eer gij dit kerkgebouw verlaat, eer gij weer teruggaat naar uw twijfelingen en vrees, naar uw zuchten en wenen, hoop ik, dat de Heer der liefde zal toelopen om u te ontmoeten.
En vergeet nu ook nog de nabijheid niet, ik bedoel de nabijheid van de innige liefde: “Hij viel om zijn hals en kuste hem.” Dit kan ik verstaan door eigen ervaring; maar het is mij te groot en te wonderbaar om het te kunnen verklaren, “hij viel om zijn hals.” Indien hij zich op een afstand had gehouden en gezegd had: “Ik zou u wel gaarne kussen, maar gij zijt te onrein. Ik weet niet, wat er onder deze vuile lompen schuilen kan. Ik ben nog niet geneigd u thans reeds om de hals te vallen, daarvoor zijt gij te diep gezonken. Ik bemin u, maar er zijn grenzen aan de openbaring van mijn liefde.
Als ik u eerst weer toonbaar gemaakt heb, dan kan ik u wel weer mijn genegenheid betonen, maar nu nog niet, niet terwijl gij nog zo onrein zijt.” O neen, eer hij nog gewassen en gereinigd is, valt hij hem reeds om zijn hals -dat is er het verwonderlijke van. Ik kan begrijpen, dat God zijn liefde openbaart aan een ziel, die gewassen is in Jezus’ bloed, maar hoe kan Hij een vuile, onreine zondaar als zodanig om de hals vallen! Maar zo is het -niet als geheiligden, niet als iets goeds hebbende in zichzelf, maar als niets dan een onreine, wanhopende rebel zijnde, valt God hem om zijn hals en kust hem.
O, onbegrijpelijk wonder van de liefde! Het raadsel is opgelost, wanneer gij u herinnert, dat God op die zondaar nooit gezien heeft, zoals hij is in zichzelf, maar altijd zoals hij is in Christus. En toen hij die verloren zoon om zijn hals viel, is Hij in werkelijkheid slechts zijn voormaals lijdende Zoon Jezus Christus om de hals gevallen; en Hij kuste de zondaar, omdat Hij Christus in Hem zag en dus niet het walgelijke van de zondaar, maar alleen het schone en liefelijke van Christus bemerkte; en daarom kuste Hij hem, zoals Hij zijn Plaatsbekleder zou gekust hebben. Merk op, hoe God tot de zondaar nadert, hem nabij komt. Men verhaalt van die uitnemende heilige en martelaar, Bisschop Hooper, dat iemand, die zich in grote zielsbenauwdheid bevond, verlof had gekregen om tot hem te gaan in zijn gevangenis om hem zijn gemoedsbezwaren mede te delen.
Maar Bisschop Hooper zag hem zo streng aan en richtte in de beginne zulke harde woorden tot hem, dat de arme man wegliep en geen troost kon erlangen, voordat hij een andere leraar met een zachtmoediger voorkomen had gevonden. Nu was Hooper in werkelijkheid een vriendelijk, liefderijk man; maar zijn ernstig, streng uiterlijk had de arme boetvaardige afgeschrikt. Die strengheid van manieren wordt in onze hemelse Vader niet gevonden.
Hij bemint het, zijn verloren zonen te ontvangen. Als Hij komt, dan is er geen: “Blijf op een afstand” dat de zondaar wordt toegeroepen. Neen, Hij valt om zijn hals en kust hem. Er is nog een andere gedachte, die door dat beeld wordt opgewekt; en wij zullen het niet voorbijgaan, zonder onze beker in die honing te dopen. Zijn zoon kussende, erkent de vader hiermede zijne betrekking tot hem. Met nadruk zeide hij tot hem: Gij zijt mijn zoon. En wederom: die kus was het zegel van vergeving.
Hij zou hem niet gekust hebben, zo hij toornig op hem was; hij vergaf hem, ja hij vergaf hem alles. Er was daarenboven nog iets meer dan vergeving, er was aanneming. -“Ik ontvang u wederom aan mijn hart, alsof gij alles waardig waart, wat ik aan uw oudste broeder heb gegeven; en daarom kus ik u.” Die kus was voorzeker ook een kus des welbehagens; het was een verlustiging voor zijn ogen hem te zien; hij voelde zich gelukkiger hem te zien, dan al zijn akkers, zijn gemeste kalveren en alle de schatten, die hij bezat te aanschouwen.
Zijne vermaking was in het zien van dit arme, verloren, doch wedergevonden kind. Gewis, dit alles ligt opgesloten in, en wordt uitgedrukt door een kus. En indien mijn Vader en uw Vader hedenmorgen treurende boetvaardigen mocht ontmoeten, dan zal Hij u in een ogenblik tonen, dat gij zijn kinderen zijt en gij zult reeds op weg naar uw woning “Abba Vader” tot Hem zeggen. Gij zult gevoelen, dat uwe zonde vergeven is, dat ieder greintje ervan achter Jehovah’s rug is geworpen.
Gij zult heden gevoelen, dat gij zijt aangenomen – terwijl uw geloof op Christus ziet, zult gij zien, dat God u aanneemt, omdat Christus, uw Plaatsbekleder, Gods liefde en Gods welbehagen waardig is. Ja, ik mag geloven, dat gij u nog hedenmorgen zult verlustigen in God, omdat God zich verlustigt in u, en gij zult horen, dat Hij u toefluistert: “Gij zult genoemd worden: Mijn lust is aan haar . . .want de HEERE heeft een lust aan u”. (Jes.62:4). Ik wenste, dat ik u een tekst als deze kon voorstellen, zoals hij voorgesteld moet worden. Daar hoort iemand toe met een teer, meegevoelend hart om al het tere van zulk een vers te doen uitkomen. Maar ach, ofschoon ik het u niet vermag te beschrijven, zo hoop ik, dat gij het zult gevoelen, en dat is beter dan beschrijven. Ik kom niet hier om u dit toneel af te schilderen of het moest zijn, dat ik het penseel ben in Gods hand om het in uw hart af te schilderen.
Er zijn sommigen van u, die zeggen kunnen: “Ik heb niet nodig, dat mij dit beschreven wordt, want ik heb het ervaren. Ik ben tot Christus gegaan en heb Hem mijn toestand blootgelegd en Hem gesmeekt mij te ontmoeten; en nu geloof ik in Hem en ik ga mijns weegs, mij in Hem verblijdende.” Nog enkele woorden ten besluite. Alles te samen vattend kunnen wij opmerken, dat deze zondaar, ofschoon hij nog ver was van zijn vader, niet langzaam en trapsgewijze de volle vergeving en aanneming heeft verkregen, maar terstond en ten volle. Zijn vader liet hem niet eerst in een buitengebouw gaan; hij liet hem des nachts niet in een schuur slapen, om dan later nu en dan aan de tafel der dienstboden te mogen eten en drinken, en nog later aan het einde der tafel van zijn vader te zitten, om aldus trapsgewijs weer in de onmiddelijke nabijheid van zijn vader te komen.
Neen, de vader viel hem terstond om de hals en kuste hem; hij komt reeds in het eerste ogenblik zo nabij God als hij ooit wezen zal. Zo kan een verloste ziel in de aanvang wellicht niet zo veel genieten en niet zoveel weten; maar hij is in het eerste ogenblik, dat hij gelooft, Gode even na en even dierbaar als hij wel ooit wezen zal, een ware erfgenaam van alle dingen in Christus, en nu reeds even wezenlijk, als wanneer hij verheerlijkt in de hemel en zijn Heere gelijk zal wezen. O welk een wonder! Hij komt regelrecht van de zwijnen, hun geknor is nog in zijn oren; en nu hoort hij reeds de liefdevolle woorden van zijn vader. Nog weinige dagen geleden bracht hij de zwijnendraf aan zijn mond en nu worden de lippen van zijn vader op zijn lippen gedrukt. Welk een verandering en dat wel plotseling.
Ik zeg, dat hier geen langzaam proces in werking wordt gebracht, maar dat de zaak terstond geschiedt. In een ogenblik komt hij tot zijn vader, zijn vader komt tot hem en hij bevindt zich in de armen van zijn vader. En wederom, die ontvangst was ook evenmin slechts gedeeltelijk. Hij was niet voorwaardelijk begenadigd; hij werd niet aan zijns vaders hart ontvangen, indien hij zo of zo wilde doen. Neen, er waren geen “indiens” en geen “maars”. Hij werd gekust, en gekleed, en onthaald, zonder enige voorwaarde, hoe ook genaamd. Er wordt hem niets gevraagd – zijn vader heeft al zijn overtredingen als in een oogwenk achter zijn rug geworpen, en hij werd zonder zelfs een berisping of bestraffing terstond ontvangen. Het was niet een ontvangst ten dele. Hij was niet ontvangen voor sommige dingen en afgewezen voor andere.
Het was hem, bijvoorbeeld, niet vergund zich wel een kind te noemen, maar zich toch een mindere, een ondergeschikte of huurling te blijven vinden. Neen, hij draagt het beste kleed; hij heeft de ring aan zijn vinger; hij heeft de schoenen aan zijn voeten; en hij zit mee aan om van het gemeste kalf te eten. En evenzo wordt ook de zondaar niet voor een tweede klasse plaats ontvangen, neen, hij komt terstond in de volle positie van een kind van God. Het is noch een graduele, noch een partiëele ontvangst. En nog eens: het is ook geen tijdelijke
ontvangst. Zijn vader heeft hem niet gekust en toen de achterdeur weer uit laten gaan. Hij heeft hem niet maar voor een tijdje ontvangen om dan later tot hem te zeggen: “Ga uws weegs, ik heb medelijden met u gehad en u geholpen. Ga nu weer in het verre land en gedraag u er beter.” Neen, de vader zeide tot hem, wat hij reeds tot de oudste broeder gezegd heeft: “Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe.” In de gelijkenis kon hij het verloren goed niet terug ontvangen, want hij had zijn deel doorgebracht, maar in de waarheid zelf, die er door voorgesteld wordt, maakt God de mens, die ter elfder ure komt, gelijk aan hem, die in het eerste uur van de dag gekomen was.
Hij geeft aan een iegelijk zijn penning; en hij geeft aan het kind, dat het vaakst en het verst heeft gedwaald, dezelfde voorrechten, en ten laatste ook hetzelfde erfdeel, dat Hij geeft aan de zijnen, die vele jaren met Hem geweest zijn en zijn geboden niet hebben overtreden. Er is een merkwaardige zinsnede bij één der profeten, waar hij zegt: “Ekron als de Jebusiet”, hetgeen betekent, dat wanneer de Filistijn bekeerd zal wezen, hij als de oorspronkelijke inwoners van Jeruzalem behandeld zal worden; dat de takken van de olijfboom, die ingeënt zijn, dezelfde voorrechten hebben als de natuurlijke takken.
Als God mensen neemt, die erfgenamen van de toorn zijn en erfgenamen der genade van hen maakt, dan hebben zij reeds bij de aanvang evenveel voorrechten, alsof zij reeds twintig jaren lang erfgenamen der genade geweest waren, omdat zij in Gods oog altijd erfgenamen der genade geweest zijn, en Hij van alle eeuwigheid ook zijn meest afdwalende kinderen gezien heeft. O, ik bid God, dat Hij in zijn oneindige genade heden nog sommigen van zijn geliefde kinderen thuis zal brengen, zo zal Hij tot in alle eeuwigheid de lof er voor ontvangen.
Amen.