Het lijkt misschien vreemd, maar de meeste mensen die zalig worden, zijn juist mensen, die in de wereld het minst geschikt zijn om behouden te worden, terwijl een groot aantal van hen, die verloren gaan, eenmaal juist de mensen waren van wie wij, als een natuurlijke aanleg er iets mee te maken had, zouden verwacht hebben, dat wij hen in de hemel zouden zien. Er is iemand, die in zijn jeugd een zeer dwaas kind was. Zijn moeder moest vaak om hem huilen, en zij schreide en zuchtte om de afdwalingen van haar zoon. Deels omdat zijn vurige, trotse geest, geen terechtwijzing kon verdragen, deels om zijn voortdurende opstandigheid en uitbarstingen, zei ze: ’’Mijn zoon, mijn zoon, wat zal er op latere leeftijd van je terechtkomen? Ik ben bang dat je geen rekening zult houden met enige vorm van normen en waarden, en dat je de naam van je vader te schande zal maken.” Hij groeide op en was in zijn jeugd losbandig en lichtzinnig, maar wonder boven wonder werd hij plotseling een nieuw mens, anders, totaal anders; hij was zo veranderd dat men hem niet meer herkende. Hij zat aan haar voeten, hij verheugde haar hart, en de verloren driftkop werd zachtmoedig, goedaardig en nederig als een klein kind, en gehoorzaam aan de geboden van God. Ik hoor u zeggen: ’’Wat een wonder!”
Maar er was ook iemad anders. Hij was een nette jongeman. Toen hij nog maar een kind was, sprak hij over Jezus. Wanneer zijn moeder hem op haar schoot nam, stelde hij dikwijls vragen over de hemel. Hij was een wonder van jeugdige godsvrucht. Toen hij opgroeide, biggelden er onder elke preek tranen over zijn wangen. Hij kon het nauwelijks verdragen om zonder een zucht over de dood te horen spreken. Soms trof zijn moeder hem in eenzaam gebed. Maar wat is er nu van hem geworden? Hij heeft zojuist een grote zonde begaan, want hij is een verdorven, hopeloze schurk geworden. Hij heeft anderen in goddeloosheid en zondige lusten overtroffen. Andere mensen hadden hem niet goddelozer kunnen maken. Zijn eigen zondige hart, dat eens teer was, heeft zich nu ontwikkeld. Nu hij volwassen is, heeft hij geleerd zich als een leeuw te gedragen, zoals hij zich eens in zijn jeugd als een vos gedragen had. Dit is zeer dikwijls zo. Het hart van een losbandige, goddeloze kerel was gebroken, en hij weende om zijn zonden. Hij heeft tot God om genade geroepen en zijn vuile zonden afgelegd, terwijl een net meisje naast hem dezelfde preek had gehoord, maar als er een traan opwelde, veegde zij die weg. Zij is nog steeds hetzelfde die zij was, ’’Zonder God en zonder hoop in de wereld.” God heeft het onedele van de wereld aangenomen, en Zijn volk juist uit de ruwste mensen uitgekozen, om te kunnen bewijzen, dat het niet in een natuurlijke aanleg zit, maar dat de zaligheid alléén van de Heere komt.
Voor zondaars is deze leer een zware stormram tegen hun hoogmoed. Ik zal u daarvan een voorbeeld geven. De zondaar in zijn natuurlijke staat doet mij denken aan iemand, die in het bezit is van een sterk en bijna ondoordringbaar kasteel, waarin hij zijn toevlucht heeft gezocht. Er omheen is een slotgracht; er is zelfs een tweede gracht; er staan hoge muren; en dan bevindt zich daarachter de kerker en de slottoren, waarin de zondaar zich zal terugtrekken. Welnu, de eerste gracht, die de plaats omringt, waarop de zondaar zijn vertrouwen stelt, wordt gevormd door zijn goede werken. ”Och,” zegt hij, ”ik ben even goed als mijn buurman; twintig shillings in een pond, contant geld, ik heb altijd betaald; ik ben geen zondaar. ”Ik geef tienden van de munte en de komijn.”, ik ben een achtenswaardig mens.” Welnu, wanneer God komt om zich tot zijn behoud met hem bezig te houden, dan zendt Hij Zijn leger door de eerste gracht, en als zij erdoor gaan, dan roepen zij: ”De zaligheid is van de Heere,” en de gracht droogt op, want als zij van de Heere is, hoe kan zij dan van de goede werken zijn?
Maar als dat voorbij is, heeft hij een tweede verschansing, de godsdienstplechtigheden. ’’Goed” zegt hij, ”ik zal niet op mijn goede werken vertrouwen, maar ik ben gedoopt, ik heb belijdenis gedaan, en ik gebruik het Heilig Avondmaal. Daar zal ik op vertrouwen.” ’’Door de gracht! Door de gracht!” En de soldaten trekken er opnieuw door, terwijl zij schreeuwen: ”De zaligheid is van de Heere.” De tweede gracht is opgedroogd, dat alles is voorbij. Nu komen zij naar de eerste sterke muur. Terwijl de zondaar erover heen kijkt, zegt hij: ”Ik kan mij bekeren, ik kan geloven, wanneer ik wil, ik zal mijzelf zaligmaken door berouw en geloof.” De soldaten van God trekken op, daar komt het grote leger van overtuiging, en zij breken deze muur af tot de grond toe, onder het geroep: ”De zaligheid is van de Heere.” Uw geloof en uw berouw, het moet u alles gegeven worden, anders zult u nooit geloven of berouw hebben over uw zonde.” En zo wordt het kasteel ingenomen, alle verwachtingen van de man zijn afgesneden; hij beseft, dat het niet iets van hemzelf is, het kasteel van zijn eigen ik is overwonnen, en de grote banier met het opschrift. ”De zaligheid is van de Heere” wappert op de kantélen.
Maar is hiermee de strijd ten einde? O nee, de zondaar heeft zich teruggetrokken in de slottoren midden in het kasteel, en nu wijzigt hij zijn taktiek. ”Ik kan mijzelf niet zaligmaken,” zegt hij, ’’daarom moet ik wanhopen, er is voor mij geen zaligheid.” Nu is dit tweede slot even moeilijk in te nemen als het eerste, want de zondaar zit neer en zegt: ”lk kan niet zalig worden, ik moet omkomen.” Maar God beveelt de soldaten om ook dit slot in te nemen, terwijl ze roepen: ”De zaligheid is van de Heere.” Want hoewel het van de mens niet kan komen, komt zij wel van God. Al kunt u uzelf niet redden, Hij kan u, en dat zelfs volkomen, zaligmaken. Dit zwaard snijdt, zoals u ziet, van twee kanten: het velt de hoogmoed neer, en het splijt de schedel van de wanhoop. Als ook maar één mens zegt, dat zij zichzelf kan zaligmaken, dan splijt het zijn hoogmoed terstond in tweeën. En als een ander zegt, dat hij niet zalig kan worden, dan slaat het zijn wanhoop tegen de grond, want het verzekert, dat hij zalig kan worden, omdat ”de zaligheid van de Heere is”.
Wat is het tegenovergestelde van deze waarheid? De zaligheid is uit God, dus is de verdoemenis uit de mens. Als één van u verloren gaat, dan zal de schuld daarvan niet bij God liggen; als u verloren gaat en verworpen wordt, dan zult u zelf de schuld en alle kwellingen van het geweten moeten dragen. U zult voor eeuwig in het verderf liggen, en denken: ”lk heb mijzelf verdelgd, ik heb zelfmoord op mijn ziel gepleegd, ik ben mijn eigen verdelger geweest, ik kan de schuld niet op God leggen.” Bedenk, dat u, wanneer u al zalig wordt, zalig gemaakt moet worden door God alléén. ’’Bekeert u, bekeert u, waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?”