(De wereldwijzen)
U bent tot nog toe aan de zweep ontsnapt; maar er is nog een derde tafel, bezet met zeer voorname gasten. Ik geloof dat er aan deze tafel meer prinsen, koningen, burgemeesters, wethouders en grote kooplieden gezeten hebben dan aan welke andere ook. Ze wordt de tafel der wereldsgezindheid genoemd. “Hm!” zegt iemand, ”ik heb een hekel aan losbandigheid. Neem mijn oudste zoon nu. Ik heb mijn hele leven lang hard gewerkt om te sparen en nu wil zo’n jonge kerel niets van het zakenleven weten; hij is een echte losbol geworden. Ik ben erg blij dat de dominee het zo scherp zei. Wat mij betreft – kom, kom! Ik geef niets om die eigengerechtige mensen, voor mij is het van geen enkel belang, ik geef niet in het minst om godsdienst, ik wil graag weten of mijn kapitaal toeneemt of afneemt en of er gelegenheid is om goede zaken te doen; maar dat is ongeveer alles waar ik om geef.”
Ach, wereldling! Ik heb gelezen wat een vriend van u die in scharlaken en mooi linnengoed gekleed ging en die iedere dag zeer weelderig at. Weet u wat er van hem geworden is? Onthoud het, want u wacht hetzelfde einde. Het einde van zijn feest is het uwe. Als deze wereld uw god is, kunt u er zeker van zijn dat u zult merken dat uw weg vol bitterheid is. Zie de tafel van de wereldlijke mens, die leeft voor winst. Satan brengt hem een overvloeiende beker; ’’Hier, jongeman,” zegt hij, ”u bent net in de handel gegaan; u hoeft zich niet te bekommeren om de gebruikelijke eerlijkheid of om die ouderwetse hersenschim van de godsdienst; word rijk zo snel u maar kunt. Verdien geld, verdien geld; als het kan eerlijk, maar zo niet, zorg dat u het hoe dan ook krijgt,” zegt de duivel en zet zijn kroes neer. ”Hier,”zegt hij, ”is een schuimende drank voor u.” ”Ja,” zegt de jongeman, ”ik heb nu overvloed. Mijn hoop is werkelijkheid geworden.” Hier ziet u dan de eerste en de beste wijn van het feest van de wereldling en velen van u zijn geneigd deze man te benijden. “O, als ik zo’n vooruitzicht in zaken had!” zegt iemand. ”ik ben niet half zo gewiekst als hij, ik zou niet zo zaken kunnen doen zoals hij; mijn godsdienst laat het me niet toe. Maar wat wordt hij snel rijk! O, als het mij eens zo voorspoedig ging als hem!”
Kom, mijn broeder, oordeel niet te snel, er komt nog een tweede gang, de troebele en walgelijke drank van zorg. De man heeft zijn geld gekregen, maar zij die rijk worden komen in verzoeking en geraken in een strik. Onrechtvaardig verkregen, verkeerd gebruikte of opgepotte rijkdom brengt een knagende worm met zich mee die niet het goud en het zilver verteert maar het hart van de mens; en een hart dat verteerd is is één van de meest verschrikkelijke dingen die een mens kan hebben. Ach! zie de geldzuchtige en let op de zorg die op zijn hart drukt. Er woont een arme oude vrouw bij zijn poort. Ze heeft maar een karig weekloon, maar ze zegt: “Loof de Heere, ik heb genoeg!” Ze vraagt zich nooit af hoe ze moet leven, sterven of begraven worden, maar slaapt zacht op het kussen van tevredenheid en geloof; en hier is een arme dwaas met onnoemelijk veel geld, maar hij is diep ongelukkig omdat hij per ongeluk een kwartje liet vallen toen hij over straat liep, of omdat men misschien een extra beroep op zijn liefdadigheid deed en de aanwezigheid van een vriend hem ertoe dwong om te zwichten; of misschien zucht hij omdat zijn jas te snel afgedragen is.
Hierna komt de gierigheid. Velen hebben die beker moeten drinken; moge God ons bewaren voor die vurige druppels! Een grote Amerikaanse prediker heeft eens gezegd: “Hebzucht brengt ellende voort. De aanblik van huizen die beter zijn dan de onze, van kleding die ons inkomen te boven gaat, van sieraden die kostbaarder zijn dan wij kunnen dragen, van deftige rijtuigen en zeldzame antiquiteiten die buiten ons bereik liggen, broeden het adderengebroedsel van hebzuchtige gedachten uit; ze ergeren de arme die rijk zou willen zijn, ze kwellen de rijke die rijker zou willen zijn. De hebzuchtige mens smacht naar plezier en is somber in een vrolijk gezelschap; de vreugde van de wereld is zijn droefheid, omdat al het geluk van anderen het zijne niet is. Het verbaast me niet dat God hem verafschuwt. Hij onderzoekt zijn hart alsof hij een grot vol stinkende vogels of een nest ratelende reptielen onderzoekt, en walgt van het zien van zijn kronkelende bewoners. Voor de hebzuchtige mens is het leven een nachtmerrie en God laat hem ermee worstelen zo goed hij kan.
De Mammon zou een paleis kunnen bouwen op zulk een hart, het Vermaak al zijn pretmakerijen daar brengen, de Eer al zijn kransen – het zou zijn als plezieren kransen in een graf.” Als een mens gierig wordt is alles wat hij heeft niets voor hem: “Méér, méér, méér!”zegt hij, zoals een arm schepsel in een vreselijke koorts “Water, water, water!” roept; u geeft ze te drinken, maar als ze het gehad hebben wordt hun dorst nog groter. Als een bloedzuiger roepen ze: “Geef, geef, geef!” Gierigheid is een dolle razernij die de hele wereld in zijn armen wil pakken en toch de overvloed die het al heeft veracht. Het is een vloek waaraan velen gestorven zijn; en sommigen zijn gestorven met de geldzak in hun handen en met de ellende op hun gezicht geschreven, omdat ze het niet mee konden nemen in hun kist, de andere wereld in.
Wel, daar komt dan de volgende gang. Baxter en andere oude predikers beeldden de vrek en de mens die alleen leefde om geld te verdienen gewoonlijk af in het midden van de hel; en zij stelden zich voordat Mammon gesmolten goud in hun keel goot. ’’Daar,” zeggen de spottende duivels, ”dat is wat u wilde; nu hebt u het; drink, drink, drink!” en dan wordt het gesmolten goud erin gegoten. Ik wil me echter niet overgeven aan dergelijke fantasieën, maar dit weet ik, dat hij die hier voor zichzelf leeft zal vergaan; hij die de aardse dingen liefheeft, heeft niet diep gegraven, hij heeft zijn huis op het zand gebouwd; en wanneer de slagregen neervalt en de waterstromen komen zal het huis instorten en zijn val groot zijn. De beste wijn komt echter eerst; de man is achtenswaardig en geacht, iedereen eert hem; en dan komt de mindere wijn, als gemeenheid en gierigheid zijn geest dol maken. Het zal zeker komen, zo zeker als u zichzelf overgeeft aan wereldsgezindheid.
De vierde tafel staat in een afgezonderd hoekje, een speciaal gereserveerd gedeelte van Satans paleis. Daar staat een tafel voor heimelijke zondarenen neemt men de oude regel in acht. Aan die tafel, in een goed verduisterde kamer, zie ik een jongeman zitten; Satan is bediende en komt zó geruisloos binnen dat niemand hem kan horen. Hij brengt de eerste beker binnen – en wat is ze zoet! Het is de beker van de heimelijke zonde. ”De gestolen wateren zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk.” Wat heerlijk is dat stukje brood, heel alleen gegeten! Was er ooit één stukje dat zo lekker smaakte? Dat is de eerste beker, daarna brengt hij een ander binnen, de wijn van een onrustig geweten. De ogen van de man worden geopend. Hij zegt: ”Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gedaan? Ach!” roept deze Achan, ”in de eerste beker die u me bracht zag ik een gouden tong en een schoon sierlijk Babylonisch overkleed glinsteren, en ik dacht: O, die moet ik hebben, maar nu denk ik: Wat zal ik doen om dit te verbergen, waar zal ik het laten? Ik moet het begraven. Ja, ik moet zo diep als de hel graven voordat ik het verbergen zal, want het zal zeker ontdekt worden.”
De wrede heer van het feest brengt een zware beker, gevuld met een zwarte drank binnen. De heimelijke zondaar drinkt en is verbijsterd; hij vreest dat zijn zonde ontdekt zal worden. Hij heeft geen rust, geen blijdschap, hij is vol onbehaaglijke angst, hij is bang dat hij betrapt zal worden, ’s Nachts droomt hij dat er iemand achter hem aanzit, er fluistert een stem in zijn oor die zegt: ”Ik weet alles, ik ga het vertellen.” Misschien denkt hij dat de zonde die hij in het geheim begaan heeft aan zijn vrienden openbaar komt; vader komt het te weten, moeder komt het te weten. Ja, misschien zal de dokter zijn mond voorbij praten en het ellendige geheim verraden. Een dergelijk iemand heeft geen rust.
Hij is altijd bevreesd om ontdekt te worden. Hij is als die schuldenaar waar ik van gelezen heb die, omdat hij een grote som geld schuldig was, bang was dat de deurwaarders achter hem aanzaten; op een dag bleef hij met zijn mouw aan een hek haken en zei: ’’Laat me gaan, ik heb haast. Ik zal u morgen betalen,”zich verbeeldend dat iemand hem vastpakte. Zo is de positie waarin de mens die zich inlaat met verborgen oneerlijkheid en zonde terechtkomt. Hij vindt geen rust voor zijn voeten uit angst voor ontdekking. Ten laatste komt de ontdekking; het is de laatste beker. Vaak komt ze op aarde al, want wees er zeker van dat uw zonde geopenbaard wordt, en over het algemeen hier. Wat een verschrikkelijke vertoningen zijn er in onze rechtbanken te zien van mensen die gedwongen worden die laatste zwarte drank van de ontdekking te drinken!
De man die voorzat op kerkelijke vergaderingen, de man die vereerd werd als een heilige is uiteindelijk ontmaskerd. En wat zegt de rechter, en wat zegt de wereld van hem? Hij is overal het mikpunt van spotternij, schande en verwijt. Maar veronderstel dat hij zo sluw is dat hij zonder ontdekking het leven doorgaat, hoewel ik denk dat het bijna onmogelijk is, wat een beker moet hij drinken als hij voor Gods rechtbank staat! ’’Breng hem voor, cipier! Gevreesde bewaker van de kerker van de hel, leid de gevangene voor.” Hij komt! De gehele wereld is bijeenvergaderd. ”Sta op, mijnheer! Had u niet van de godsdienst uw beroep gemaakt? Dacht iedereen niet dat u een heilige was?” Hij is sprakeloos. Maar velen in die grote menigte roepen: ”We dachten dat hij dat was.” Het boek wordt geopend, zijn daden worden voorgelezen: overtreding na overtreding wordt blootgelegd. Hoort u dat gesis? De verontwaardigde rechtvaardigen verheffen hun stem tegen de man die hen bedroog en bij hen woonde als een wolf in schaapskleren.
O, wat vreselijk moet het zijn om de verachting van de hele wereld te moeten dragen! De goeden kunnen de verachting van de bozen verdragen, maar de schande en eeuwige verachting die de verontwaardiging der rechtvaardigen op de bozen zal laden zal naast het eeuwig moeten verduren van de toorn van de Allerhoogste één van de vreselijkste dingen zijn. Ik hoef er niet aan toe te voegen dat dit de laatste beker is van het verschrikkelijke feest van de duivel waar de heimelijke zondaar voor altijd mee gevuld moet worden.