Woorden van Susannah Spurgeon, echtgenote van C. H. Spurgeon, die zij na zijn overlijden heeft geschreven.
Eens op een morgen, na het ontbijt, maakte mijn geliefde man zich gereed om weer een lange reis te gaan maken. De kamer zag er zo vriendelijk en gezellig uit, dat ik plotseling door een grote bedruktheid werd bevangen bij de gedachte aan de leegheid, die ontstaan zou na zijn vertrek en de vele angstige uren, die voorbij moesten gaan, eer ik hem weer zou zien. Ondanks mijn pogingen om ze te weerhouden, kwamen mij de tranen in de ogen. Nu hij mij zo treurig zag, zei hij heel zacht en vriendelijk: “Wat denk je, vrouwtje, als de kinderen Israëls een lam naar het altaar des Heeren brachten om Hem te offeren, stonden zij dan te huilen, terwijl zij het daar neerlegden?” “O nee!” riep ik, onthutst door die vreemde vraag, “zeker niet. De Heere zou geen welbehagen gehad hebben in een offer, dat Hem met tegenzin gebracht werd.”
“Welnu” zei hij met tederheid, “zie je, dat je mij aan God geeft door mij aan arme zondaren het Evangelie te laten prediken? Denk je, dat Hij het graag ziet, dat je huilt, terwijl je je offer brengt?” Kan ooit een bestraffing met meer liefde en vriendelijkheid uitgesproken worden? Ze zonk diep in mijn hart en bracht vertroosting mee. Als ik vanaf die tijd bij het afscheid nemen mijn tranen nauwelijks kon weerhouden of als er eens een enkele was, die zich niet terug liet dringen, was hij gewoon te zeggen: “Wat, vrouwtjelief, huil je nu toch over je lam!” Dit was dan voldoende om de tranen te drogen en een glimlach te voorschijn te roepen.
O, mijn geliefde, was er ooit iemand zoals jij? Weliswaar is dit een gebeuren uit de eerste tijd na ons huwelijk, toen onze liefde jong, het gemoed kalm en verdraagzaamheid een heel gemakkelijke taak was. Maar de ’huisvrouw uwer jeugd’ kan getuigen, dat dit lieflijke en welluidende eerder sterker dan zwakker is geworden met het verloop van de tijd en dat je gedurende al de veertig jaar, dat ik je heb gekend en liefgehad, de teerste en toe- gevendste echtgenoot bent geweest, die ik me voor kan stellen. Je heerste met volkomen liefde en zachtmoedigheid, daarbij handhaafde je je door God ingestelde positie als “hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is”. Toch heb je aan haar hart en hand toegestaan invloed uit te oefenen óp, en te delen in alle goed woord en werk.
En nu ik van je gescheiden ben, niet slechts voor enkele dagen, zoals in die nu reeds lang voorbijgegane tijd, maar totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden, nu is het weer alsof ik opnieuw je liefdevolle stem hoor zeggen: “Huil niet over je lam, mijn vrouwtje,” terwijl ik probeer je zonder tegen te streven aan God te geven. Wel niet zonder tranen, ach nee! dat is onmogelijk, maar met die volle overgave van het hart, dat het offer welbehaaglijk maakt in Zijn ogen.