O gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen. Hooglied 8:13
Het Hooglied is bijna ten einde; de bruid en de Bruidegom zijn aan hun laatste vers gekomen, en staan op het punt voor een wijle te scheiden. Ze spreken hun afscheidsgroet uit en de Bruidegom zegt tot Zijn liefste: ‘o gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen.’ In andere woorden: Als Ik ver van u verwijderd ben, vervul dan deze hof met Mijn naam, en gedenk Mij in uw hart. Dadelijk antwoordt zij, en het is haar laatste woord vóór hij wederkomt: ‘Kom haastelijk, mijn liefste! en wees u gelijk een ree, of gelijk een welp der herten op de bergen van de specerijen.’
Deze afscheidswoorden van de Liefste zijn Zijn verkoren bruid zeer dierbaar. Aan iemands laatste woorden wordt altijd aandacht gewijd: de laatste woorden van hen, die ons innig liefhadden, worden op hoge prijs gesteld; de laatste woorden van Hem, Die ons tot de dood toe liefhad, verdienen een onsterfelijke gedachtenis.
De laatste woorden van de Heere in dit lied doen mij denken aan de last, die de Meester aan Zijn discipelen gaf vóór Hij opgenomen werd, toen Hij zei: ‘Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen.’ En toen Hij hen met opgeheven handen zegenende, steeg Hij op in de heerlijkheid, en ‘een wolk nam Hem weg van hun ogen.’ Straks zult u zien waarom ik dit zeg, en een treffende overeenkomst ontdekken tussen die last in verband met de hemelvaart en de besproken afscheidswoorden, waarin de geestelijke Salomo tot Zijn bruid Sulammith zegt: ‘o, gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen.’
1. Wij zullen thans, zonder meer ter inleiding, tot onze tekst overgaan en merken er in de eerste plaats een aangewezen verblijfplaats in op. De Bruidegom zegt tot Zijn bruid: ‘o, gij bewoonster der hoven.’ Dit is het geheimzinnige woord van de Heere van de gemeente tot Zijn uitverkorene. Hij noemt ze ‘bewoonster der hoven.’ Dus, geliefde hoorders, worden wij, die tot de gemeente van God behoren, hier thans aangesproken met de woorden: ‘O, gij bewoonster der hoven.’
Deze naam wordt aan de gelovigen hier op aarde gegeven, ten eerste ter onderscheiding van de Heere Zelf. Hij Die wij liefhebben woont in de elpenbenen paleizen waarin ze Hem verblijden: Hij is opgevaren naar de troon van Zijn Vader troon en heeft deze hoven hier omlaag verlaten. Hij kwam voor een tijdje naar beneden om Zijn hof in ogenschouw te nemen, om te zien of de wijngaarden bloeiden en om leliën bijeen te garen. Maar Hij is nu teruggekeerd naar Zijn Vader en onze Vader. Hij besproeide de grond van Zijn hof met Zijn bloedig zweet in Gethsémané en deed hem vrucht dragen ten leven, doordat Hijzelf neergelegd werd in het graf van Arimathea.
Maar al deze nederige arbeid is nu ten einde. Hij woont niet in de hoven met Zijn lichamelijke tegenwoordigheid; Zijn verblijfplaats is op de troon. Jezus heeft ons niet met Zich opgenomen; op een andere tijd zal Hij komen om dat te doen. Maar nu laat Hij ons blijven te midden van de zaden en bloemen en groenende planten om het werk van de Koning te doen totdat Hij wederkomt.
Hij kwam als bezoeker hier op aarde en Zijn bezoek kostte Hem veel. Maar Hij is teruggegaan naar de plaats vanwaar Hij kwam, nadat Hij het werk, dat Zijn Vader Hem gaf, voleindigd had. Onze levenstaak is niet voleindigd, en daarom moeten wij een tijdlang hier beneden vertoeven en worden aangeduid als bewoners van de hoven.
Het is goed dat wij hier zijn, evenals het goed is dat Hij hier niet is. Gods glorie moet uitgewerkt worden door ons verblijf hier beneden, anders zou Hij ons allang weggenomen hebben. Hij zei tot Zijn Vader: ‘Ik bid niet, dat U hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart van de boze.’ Hijzelf is een bewoner van de paleizen, want daar kan Hij het best de eeuwige liefdeplannen volbrengen.
Maar Zijn gemeente is de bewoonster der hoven, want daar volvoert ze het best de besluiten van de Allerhoogste. Hier moet ze een tijdlang verblijven totdat de gehele wil van de Heere in haar en door haar zal vervuld zijn, en dan zal ze ook worden opgenomen, en met haar Heere boven wonen. De titel wordt ter onderscheiding gegeven, en duidt het verschil aan tussen de toestand van de gemeente en die van haar Heere.
Vervolgens wordt hij gegeven ter verbinding. Ze woont in de hoven, die lustplaatsen zijn. Er was een tijd dat u en ik versmachtten in de wildernis en van uit een woeste landstreek zuchtten tot God. Wij vertrouwden op mensen en stelden vlees tot onze arm, en waren toen zoals de heide in de wildernis, die het niet gevoelt wanneer het goede komt. Alles om ons heen was de woestijn van deze wereld, een huilende wildernis van gevaar en nood en wanorde. Wij zeiden van de wereld, als het beste wat er van te zeggen viel: ‘IJdelheid der ijdelheden; alles is ijdelheid.’
Herinnert u zich hoe u omzwierf, rust zoekende en ze niet vindende? Uw weg was het pad van de duisternis dat naar de dood voert. Toen was u arm en, nooddruftig, en zocht water, en het was er niet, en uw tong kleefde van dorst aan uw gehemelte. Toen kwam de Heere Die u kocht en Hij zocht u en bracht u in de hoven van Zijn liefde, waar Hij u verzadigde uit de stroom van het water des levens en u vervulde met de vruchten van Zijn Geest, en nu woont u in een goed land: ‘Jacobs oog zal zijn op een land van koren en most; ja zijn hemel zal van dauw druipen.’ Uw deel is met de heiligen van de Heere, ja met Hemzelf; en wat kan een beter deel zijn? Is het niet als de hof van de Heere?
U woont waar de grote Landman Zijn zorgen aan u besteedt en een welbehagen in u heeft. U woont waar de oneindige kennis en teerheid en wijsheid van God zich openbaren in het kweken van de planten, die Zijn eigen rechterhand geplant heeft; u woont in de gemeente van God, die regelmatig is aangelegd en omheind, en door de hemelse macht wordt bewaakt; en zeer juist wordt dus van u gezegd dat u woont in de hoven.
Weest dankbaar, het is een lustplaats voor u; waakt op en zingt, want de snoeren zijn u in liefelijke plaatsen gevallen. Gelijk Adam in de hof van Eden gesteld werd tot zijn eigen geluk, als bent u in de hof van de gemeente geplaatst tot uw heil. Het is geen volmaakt paradijs van de gelukzaligheid, maar het heeft veel punten van gelijkenis met het paradijs: want God Zelf wandelt er in, de rivier van God besproeit het, en de boom des levens wordt er niet bewaakt door het vlammend zwaard. Staat er niet geschreven: ‘Ik, de Heere, behoedt die, alle ogenblik zal Ik hem bevochtigen: opdat de vijand hem niet bezoekt, zal Ik hem bewaren nacht en dag?’
Ziet, geliefden, hoewel u van uw Heere onderscheiden bent doordat u hier bent terwijl Hij daar is, toch bent u tot deelgenoten van zijn vreugde gemaakt en niet zoals zij, die gebannen zijn in een vreemd land om in verlatenheid te sterven. De lust van de Heere is in Zijn volk, en u bent gesteld om u ook daarin te verlustigen: de verhevenen van de aarde, in wie al uw blijdschap is, zijn bestemd tot deelgenoten van uw verblijf.
De titel moet tevens dienen tot gebruik, zowel als ter verblijding. Adam werd niet in de hof gesteld om niets te doen dan langs zijn paden te wandelen en zijn bloemen te bewonderen en zijn vruchten te eten, maar hij was daar gesteld om de hof te bewaren en te bebouwen. Er was genoeg te doen om te verhinderen dat hij ledig lopen zou bij gebrek aan bezigheid. Zijn arbeid was niet zwaar genoeg om hem het zweet van zijn voorhoofd te doen wissen, want dat vond zijn oorzaak in de vloek:’In het zweet uws aanschijns zult u uw brood eten’, maar toch mocht hij niet lui zijn, want dat zou een nog erger vloek kunnen geweest zijn. Zelfs voor een volmaakte mens zou voortdurende ledigheid geen zegen zijn. Het is zelfs voor een niet gevallen schepsel dringend nodig, dat het werk te doen heeft – gepast en eervol werk, aangezien het verricht wordt door een schepsel voor de grote Weldoener Die het geschapen heeft.
Zo wij onze dagelijkse arbeid niet te vervullen hadden, zou rust roest worden en uitspanning weldra zedenbederf voortbrengen. U en ik zijn in de hof geplaatst omdat er voor ons werk is te doen, dat anderen tot heil zal zijn en ook onszelf. Sommigen moeten de brede bijl ter hand nemen en krachtige hoornen van dwaling neervellen; anderen, die zwakker zijn, kunnen met een kinderlijke hand de ranken van een klimopplant leiden of een zaadkorreltje in de bodem werpen. De één kan planten en de ander besproeien; de één kan zaaien en de ander de vruchten vergaderen. De één kan het onkruid uitwieden en de ander in het werk van de wijngaard, ons hier laten blijven om het te doen.
Onze Heere en Heiland Jezus zou geen enkele heilige buiten de hemel laten, wanneer Zijn verblijf in deze lage oorden niet noodzakelijk was om de hoven van onkruid te zuiveren en de specerijbedden te verzorgen.
Zou Hij Zijn geliefden de palmtak en de kroon onthouden, indien het niet beter voor hen was dat ze het snoeimes en de spade hanteerden? Een schoolboek om kleine kinderen te onderwijzen kan voor een tijd meer tot ons waarachtig heil zijn dan een gouden harp. De bladzijden van de Schrift te doorzoeken om Gods volk te leren, kan ons van meer nut zijn dan het gezang van de serafijnen te horen.
Ik zeg, de liefde van de Meester voor de zijnen, die Hem dringt tot het gebed ‘Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die U Mij gegeven hebt; opdat ze Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen’, zou allang allen die met Zijn bloed gekocht zijn hebben opgetrokken in de hemel waar Hijzelf is, wanneer het niet vaststond dat de oneindige wijsheid het beter had geoordeeld dat ze in het vlees blijven zouden.
‘U bent het licht der wereld, u bent het zout der aarde’: zullen het licht en het zout eensklaps weggenomen worden? u bent als een dauw van de Heere in dit droge en dorstige land; zou u ineens verdwijnen? Broeders, hebt u bemerkt wat u in deze hoven te doen hebt? Zusters, hebt u ingezien voor welke planten u zorg hebt te dragen? Zo niet, waakt dan op en laat geen ogenblik voorbijgaan voordat u uw taak en uw plaats ontdekt hebt. Ga tot Hem Die de Heere is van alle oprechte dienstknechten en zegt tot Hem: ‘Toon mij wat u wilt dat ik doen zal. Wijs mij, bid ik U, de plaats aan, waar ik U kan dienen.’
Zou u willen dat naar waarheid van u gezegd werd, dat u een boze en luie dienstknecht bent? Zal er gezegd worden dat u de hoven bewoond hebt en het gras voor uw voeten hebt laten opgroeien, en geduld hebt dat de doornen en distelen vermeerderden totdat uw land werd als de wijngaard van de luie dienstknecht, waarop gewezen werd als een schande en tot waarschuwing voor allen die voorbijgingen? ‘O, gij bewoonster der hoven!’ De titel duidt een voortdurend en toenemend gebruik aan.
Geliefden, hij betekent ook duurzaamheid. Ik ken veel Christenen die niet bemerken dat ze in de hoven wonen. Ze houden verblijf in de één of andere stad of dorp waar het Evangelie gepredikt wordt, maar niet in de openbaring van de Geest en in kracht. In sommige godsdienstoefeningen is geen leven of kracht, geen zalving of geur. De mensen, die bij zulk een preek aanwezig zijn, zijn koud van hart en dof van geest; de bidstonden worden vergeten; de gemeenschap der heiligen is weldra uitgestorven, en er heerst een algemene doodheid in Christelijk betoon.
Geloof mij, het is ontzettend wanneer Christenen opzien tegen hun zondagen, en daarvan zijn mij gevallen bekend. Wanneer u zes dagen in de week geroepen bent tot moeitevolle arbeid, hebt u op de zondag goede geestelijke spijze nodig, en wanneer u die krijgt, vindt u daarin een heerlijke schadeloosstelling en verkwikking. Is het geen hemels genot op de één dag van de rust stil neer te zitten en gevoed te worden met de keur van de tarwe?
Ik heb mensen gekend die in staat waren geduldig grote beproevingen te dragen – persoonlijke, lichamelijke, geldelijke en dergelijke – doordat ze terugzagen op de één zondagsviering en vooruitzagen op de komende. Ze zeiden in het uur van de benauwdheid: ‘Geduld, mijn hart; de dag des Heeren nadert, wanneer ik drinken en mijn ellende vergeten zal. Ik zal gaan neerzitten in de gemeente van God, en ik zal gemeenschap hebben met de Vader en met de Zoon en mijn ziel zal zich in vettigheid verlustigen totdat ik de Heere loof met blijde lippen.’
Maar hoe droevig is het, tegen de zondag op te zien en te morren: ‘Ik zal aanstaande zondag niets meer hebben dan verleden zondag: niets dan een droge wijsgerige verhandeling of een hoop kinderspeelgoed en vuurwerk van redenaarstalent of weer hetzelfde doffe geprevel van een stelselmatige rechtzinnigheid.’
O, mijn broeders en zusters, mijn tekst raakt nauwelijks dezulken die in dergelijke woestenijen omdolen, maar hij spreekt met nadruk tot hen die wonen waar aangename geestelijke vruchten in overvloed zijn, waar de lucht met geuren vervuld is, waar het land overvloeit van melk en honig. Als er onder u zijn die wonen waar Christus u voor de ogen geschilderd wordt, onder u gekruist zijnde, en waar uw harten opspringen van grote vreugde omdat de Koning Zelf bij u komt om feest te vieren met Zijn heiligen en u te verblijden door Zijn tegenwoordigheid, dan zegt u met mijn tekst: ‘o, gij die woont in de hoven, in de schoonste plaatsen van Immanuëlsland, doe Mij uw stem horen.’
Nog iets. De hier gebruikte titel duidt niet alleen uitnemendheid, maar ook duurzaamheid aan. ‘O, gij bewoonster der hoven.’ Wanneer u alleen nu en dan de prediking van een gezond Evangelie mag genieten en dan moet uitroepen: ‘Het’ kan nu wellicht twaalf maanden duren voor ik opnieuw gevoed zal worden met koninklijke spijzen’, dan bent u in een moeilijk geval en moet u tot God om hulp roepen. Maar zalig zijn zij, die in het goede land wonen, en elke dag hun homers vullen met hemels manna. ‘Welgelukzalig zijn zij die in Uw huis wonen; ze prijzen U gestadig.’
Geen plek op aarde is de Christen zo dierbaar als die waar hij zijn Heere ontmoet. Ik kan begrijpen waarom een zekere Jood aangaande een stad, die hem werd aanbevolen als geschikt om zaken in te doen, vroeg: ‘Is daar een synagoge?’ Daar hij een vroom man was en bevond dat er geen synagoge was, zei hij dat hij liever blijven wilde waar de handel gedrukt was, maar waar hij met zijn broederen kon gaan om te aanbidden.
Is het met ons ook niet zo? Hoe heeft mijn hart verlangd naar deze heerlijke samenkomsten! Geef mij een korst brood en een rijk Evangelie, liever dan alle rijkdommen en een dorre prediking. Met vrucht het Woord te horen is voor wie God vrezen het grootste genot op aarde. Het zou ons een ballingschap zijn, wanneer wij leven moesten op een plaats waar men genoeg geld kon verdienen, maar tevens gedwongen was om lid te zijn van een ongelukkige, twistachtige of werkeloze gemeente. Onze grootste vreugde is in u o, Jeruzalem! Onze tong kleve aan ons gehemelte zo wij u niet verheffen boven het hoogste van onze blijdschap!
O, daar moet het heerlijk zijn, waar de God van onze veelvuldige verlossing het licht van Zijn aangezicht doet glanzen en alles met Zijn zalige liefde overstroomt. De prachtigste paleizen van de groten van de aarde zullen als schaduw zijn, vergeleken bij de stulp waar Jezus Zich openbaart. Geliefden, als u de hoven bewoont, hebt u een dubbel voorrecht; niet alleen dat u gevonden wordt in een vette en vruchtbare plaats, maar dat u daar voortdurend woont. U zou wel duizend aangename dingen kunnen opgeven voor dit ene genot, want onder het Evangelie is uw ziel in staat om wijn te drinken waarvan de droesem uitgezuiverd is. Dit is dus mijn eerste punt – de aangewezen verblijfplaats: ‘o gij bewoonster der hoven.’ Is dat geen uitgelezen woonstede voor de geliefden van de Heere? Ik laat het aan uw oordeel over, in hoever deze beschrijving uzelf geldt.
Zo ja, luister dan naar wat de Bruidegom u te zeggen heeft.
2. Laat ons in de tweede plaats letten op de wisseling van gedachten: ‘o, gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen.’ Ze woonde in de hoven, maar ze zweeg daar niet stil, en waarom zou ze dat gedaan hebben? God geeft ons tongen opdat wij zo gebruiken zouden. Eveneens als Hij de vogels bestemde om te zingen, en de sterren om te schijnen, en de stromen om te vloeien, als heeft Hij u mannen en vrouwen bestemd om te spreken tot Zijn eer.
Onze tong is de heerlijkheid van ons wezen, en er zou geen heerlijkheid in liggen wanneer ze voor eeuwig stom was. De monniken van La Trappe, die een aanhoudend stilzwijgen bewaren, doen niets meer dan de rotsen, te midden waarvan ze arbeiden. Wanneer God klokken maakt, wil Hij dat ze luiden. Men kan het zeer wenselijk achten dat sommige mensen minder spraken, maar veel wenselijker nog is het dat ze beter spraken. Als de tong goede dingen spreekt, hindert het niet als ze zo beweeglijk is als de pen van een vlugge schrijver. Niet de hoeveelheid, maar de hoedanigheid van wat wij zeggen moet in beoordeling komen.
Merkt nu op dat de bruid klaarblijkelijk met haar metgezellen gedurige omgang hield:’De metgezellen merken op uw stem.’ Ze sprak dikwijls met hen. Ik hoop dat het evenzo gesteld is met diegenen van u die in dit gedeelte van Christus’ hoven wonen. Zo behoort het te zijn: ‘Want die de Heere vrezen, spreken gaarne met elkaar.’ Ze spraken niet nu en dan een woord met elkaar of brachten van tijd tot tijd de dag met elkaar door, maar ze onderhielden zich gedurig met elkaar. De zalige toestand in de hemel zal voor een groot deel bestaan in de gemeenschap van de heiligen, en als wij de hemel op aarde willen genieten, moeten wij in beoefening brengen de woorden van de apostolische geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof in de gemeenschap der heiligen.’ Laat ons tonen dat wij daarin geloven.
Sommige mensen zitten stil in de kerk, stil op hun plaats, enkel om de tijd door te brengen, en dalen dan in plechtstatige afzondering de galerij af, alsof ze bezielde standbeelden waren. Komen ooit kinderen aldus in en uit het huis van hun vader zonder een woord te hebben voor hun broeders en zusters? Ik ken gelovigen die door het leven gaan als ijsbergen, waarvoor het ‘t veiligst is uit de weg te gaan: deze hebben voorzeker geen deel aan de Geest van Christus. Het is goed als zulke ijsbergen in de golfstroom van de Goddelijke liefde getrokken worden en wegsmelten in Christus en zijn gemeente.
Er moet onder hen, die kinderen van één Vader zijn, onderlinge liefde bestaan, en ze moeten die tonen door veel te handelen in de dingen die hun dierbaar zijn en een heilige ruilhandel met elkaar doen. Ik hoor gaarne de één zijn beproevingen verhalen, de ander zijn verlossingen mededelen; de één vertellen hoe God het gebed verhoord heeft, en de ander uiteenzetten hoe Gods Woord tot hem gekomen is met kracht.
Zulk een wisseling van gedachten moest even gewoon zijn als het praten van de kinderen van één huisgezin.
En vervolgens moet ze geschieden uit eigen begeerte, en invloed oefenen, want er staat hier: ‘o, gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken op uw stem.’ Ze horen ze niet slechts en zeggen: ‘Ik wilde dat ze zich stil hield’, maar ze merken er op, ze lenen het oor, ze luisteren blij toe.
Ik ken Christenen door wier mond veel gevoed worden. Ik zou broeders en zusters kunnen noemen, van wier lippen parelen vallen zo dikwijls ze spreken. Wij hebben ook nu nog Chrysostomussen in ons midden, of mannen met een gulden mond; men kan geen half uur met hen verkeren zonder dat men rijker geworden is. Ze stichten allen die hen omringen.
Als God ons in staat stelt heerlijke mededelingen te doen, hoe meer wij dan zeggen hoe beter. Gaarne verkeer ik onder Gods beste kinderen, de vaderen in Israël, en hoor wat ze te zeggen hebben tot eer van de naam van de Heere. Wij, die jong zijn, gevoelen ons verblijd door de getuigenissen van de ouden, en de kinderen in de genade zien op naar de grijsaards en verzamelen kracht uit hun woorden van bevinding en genade.
Als er hier onder ons zijn wier taal zodanig is, dat anderen er met blijdschap naar luisteren, dan is inzonderheid tot hen mijn tekst gericht; en wanneer ik tot het volgende gedeelte daarvan overga, dan wil ik u, die tongen als honing bezit, en naar wie men met welgevallen luistert, doen opmerken hoe de Liefste tot u zegt: ‘De metgezellen merken op uw stem; doe ze horen.’ Geve uw Heere u een menigte lieflijke woorden te spreken: laat het oor van uw Zaligmaker bekoord worden zowel als dat van uw metgezellen.
Komt, spreekt tot Hem zowel als tot uw broeders, en zo er muziek is in uw stem, laat die muziek dan zijn voor de Geliefde zowel als voor uw mededienstknechten. Dat is het voornaamste van de zaak. Ik kon niet nalaten er van te spreken zelfs vóór wij aan dat deel van de tekst gekomen waren. De gedachtewisseling van de bruid in de hoven was voortdurend en werd op hoge prijs gesteld door hen die ze genoten.
Meer door gevolgtrekking dan op een andere wijze maak ik uit de tekst op, dat de gesprekken loffelijk waren, want de Bruidegom zegt niet tot de bruid: ‘o, gij bewoonster der hoven! de metgezellen merken te veel op uw stem.’ Nee; hij spreekt er klaarblijkelijk met goedkeuring over dat de metgezellen merken op haar stem, want voor hem ligt daarin de beweegreden waarom ook hij diezelfde stem wenst te horen. Broeders, ik laat het aan uzelf over te beoordelen of uw gesprekken altijd zijn zoals ze zijn moesten. Zijn ze altijd van u waardig? Wat hebt u elkaar deze morgen medegedeeld? Mag ik een gissing doen? ‘Mooi en fris weer vanmorgen.’ ”t Weer is geheel en al veranderd.’ Was het niet in die trant?
Hoe dikwijls vertellen wij elkaar dingen die wij allen weten! Als het regent om tot op de huid toe nat te worden, zegt men in allen ernst tot elkaar dat het buiten zeer nat is. Ja, en als de zon schijnt zijn wij allen begerig om het wonderbare nieuws mee te de delen dat het warm is. O, welke verlichters van ons geslacht zijn wij!
Zouden wij niet kunnen besluiten om een ander onderwerp te kiezen? Is het omdat wij niets te zeggen hebben van liefde, en genade, en waarheid, dat wij elkaar ontmoeten en verlaten zonder iets te leren of te onderwijzen? Misschien wel. Ik wenste dat wij wat meer hemelse gedachtewisseling hadden: wij hebben onze tienguldenstukken en rijksdaalders voor de preekstoel, maar voor onze gewone gesprekken hebben wij dubbeltjes en centen nodig, die allen het beeld en het onderschrift dragen van de Koning van de hemel.
O, Heilige Geest, maak ons daarin rijker. Mogen onze gesprekken zó zijn, dat indien Jezus Zelf bij ons was, wij ons niet voor Hem zouden schamen dat Hij onze stem hoorde. Broeders, laten uw gesprekken aldus zijn, dat ze door Christus Zelf geprezen mogen worden.
Deze gesprekken waren ongetwijfeld zeer heilrijk. Evenals men ijzer scherpt met ijzer, alzo scherpt een man het aangezicht van zijn naaste. O, welk een troost is het, zijn gemoed te kunnen uitstorten voor iemand die blijmoedig is, wanneer u zelf bezwaard bent! Welk een goede lading is het voor uw schip, als u een weinig te luchthartig bent iemand te ontmoeten die onder zware zorgen gebukt gaat en u bidt om zijn last te delen en u alzo dringt zijn geloofsvertrouwen te sterken. Het is zeer gelukkig voor ons wanneer ons geloofsvertrouwen ons prijzen kan omdat de metgezellen merken op onze stem.
Werkelijk, onze gesprekken moeten een voorbereiding zijn voor hogere gesprekken. De gesprekken van de heiligen op aarde moeten een oefening zijn voor hun gemeenschap in de hemel. Wij moeten hier beginnen zó tegenover elkander te zijn als wij hopen in de wereld van de eeuwigheid tegenover elkaar te zijn. En is het niet heerlijk, van de gemeenschap snel uw broederen over te gaan tot de gemeenschap met de Bruidegom op zulk een wijze met elkaar te spreken dat wij ten slotte bemerken dat inderdaad onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus?
Wij meenden dat wij alleen gemeenschap hielden met onze broeders, maar, o, wij zien dat de Heere Zelf hier is: is ons hart niet brandende in ons? Wij beiden spreken met Hem, en nu zien wij dat Hijzelf hier is en dat Hij ons de Schriften opent en ons hart opent om die Schriften in al haar kracht op te nemen.
Geliefden, laat er ons naar staan of wij het niet zo kunnen maken, dat wanneer wij samenwonen als leden van de gemeente en met elkander werken in een gemeenschappelijke wijngaard, wij onze gemeenschap met elkander maken tot een grote mate van gemeenschap met de Koning Zelf. Laat ons zó spreken, dat wij verwachten mogen Jezus te ontmoeten terwijl wij spreken.
Hoe zalig, de Meester te horen en te zien in de dienstknecht, de Bruidegom in de vriend van de Bruidegom, het Hoofd, in de leden, de Herder in de schapen, de Christus in elke Christen. Mogen wij aldus op de vleugelen van gewijde gesprekken met de heiligen opstijgen tot een nog gewijder onderhoud met de Heilige Israëls.
Wij hebben dus twee dingen overdacht: de aangewezen verblijfplaats en de wisseling van gedachten.
3. Nu komt de kern van de tekst: het verlangde verkeer – ‘De metgezellen merken op uw stem: doe ze Mij horen.’ Het is schoon, de Liefste te horen zeggen: ‘Ik ga van u heen, en u ziet mij niet meer. Maar ik zal u zien: vergeet mij niet. Hoewel u mijn stem niet zult horen met uw lichamelijke oren, zal ik uw stem horen: spreek daarom tot mij. Ongezien zal ik mij ophouden te midden van de leliën; onbemerkt zal ik in de hof wandelen in de koelte van de dag; wanneer u tot anderen spreekt, vergeet mij dan niet. Zonder u van tijd tot tijd af, en als u de deur gesloten hebt en geen oog u zien en geen oor u horen kan, doe mij dan uw stem horen: daar ligt muziek in voor mijn hart, want ik ben gestorven om u het leven te geven. Laat mij de stem horen van uw gebed en lof en liefde.’
Nu merk ik in de eerste plaats aangaande deze uitnodiging op, dat het zeer liefderijk en neerbuigend jegens ons is dat de Heere wenst onze stem te horen. Het verwondert mij niet dat sommigen van u gaarne mijn stem horen, omdat de Heilige Geest ze gezegend heeft tot uw bekering: maar wat goeds is Jezus ooit van één van ons toegevloeid? Is het niet wonderbaar dat Hij, de eeuwig Gezegende, onze stemmen gaarne wil horen, terwijl alles wat Hij van ons gehoord heeft, vragen, zuchten en enige stamelende lofzangen geweest zijn? u bent er niet op gesteld de stem van een bedelaar te horen, niet waar? Ik verwacht dat als de man die u een paar keren geholpen hebt, morgenochtend weer aan uw deur zou staan, u zeggen zou: ‘Och, daar is die man al weer.’ Zou de Geliefde niet hetzelfde tot u kunnen zeggen: ‘Daar is ze al weer, en met dezelfde boodschap. Ze komt om nieuwe verkeerdheden te belijden, of nieuwe gunsten te vragen.’
Maar in plaats dat de Heere ons moe wordt, zegt Hij: ‘Doe mij uw stem horen.’ O, Liefdevolle Bruidegom! Moet Hij ons niet werkelijk liefhebben om ons te vragen zo met Hem te spreken? Zie Hij vraagt alsof Hij het ons verzocht als een gunst: ‘Doe Mij uw stem horen. De metgezellen luisteren: laat mij deel hebben in hun omgang met u: ze vinden uw stem aangenaam, laat ze ook mij aangenaam zijn. Kom, weiger mij de liefde van uw hart niet. Wees niet stil tegen mij! Kom, spreek tot mij met uw vriendelijke mond.’ Het is neerbuigend en genadig, en toch, hoe natuurlijk is het! Hoe geheel overeenkomstig Christus’ wezen. De liefde zoekt altijd het gezelschap van wat ze bemint. Wat zou een echtgenoot zeggen, wanneer hij zag dat zijn vrouw spraakzaam en vriendelijk was voor ieder ander, maar nooit tot hem sprak? Ik kan zulk een geval niet denken; het zou een al te treurig huwelijk zijn. Ik zou de arme verslagen man beklagen, die zeggen moest: ‘Mijn geliefde, anderen horen uw stem en bewonderen ze; zult u niet spreken tot mij, uw echtgenoot?’
O, gelovige, zult u maken dat de Heere Jezus, als het ware met tranen in Zijn ogen, tot u zeggen moet: ‘u spreekt tot iedereen, behalve tot Mij; u doet uw best u bij iedereen aangenaam te maken, behalve bij Mij; voor een ieder bent u een aangenaam metgezel, behalve voor Mij’? O, onze Liefste, hoe snood hebben wij U behandeld! Hoezeer hebben wij U veronachtzaamd! Als ze achter zich zien, vrees ik dat er velen onder ons zijn zullen, voor wier gevoel dit vriendelijke woord van de Heere ook een scherpe zijde heeft: ‘Mijn misslagen komen mij thans voor de geest. De tekst gaat als een dolk in mijn ziel, want ik heb de gehele dag tot anderen gesproken en zelden een woord gehad voor Hem, die mijn ziel liefheeft.’
Laat ons verkeer toch beter worden; laat ons voortaan onze Heere een oprechter liefde betonen.
Wij kunnen er naar waarheid bijvoegen dat dit verlangen tot verkeer met ons, heerlijk en heilrijk voor ons is. Wij zullen dat zien als wij er ons naar gedragen, inzonderheid diegenen van ons, die door God geroepen zijn voor Hem hun stem te doen horen onder de scharen van onze metgezellen. Ik spreek tot enige hier aanwezige broeders en zusters, die predikers en onderwijzers zijn. Welk een verlichting is het, wanneer u de metgezellen uw stem hebt doen horen, een tijdje op te houden en ze Jezus te doen horen! Welk een rust geeft het, de vergadering te verlaten voor het stille vertrek, heen te gaan van de plaats waar men uw woorden scherp beoordeelt, naar één waar men u gaarne hoort. Welk een verlichting, zeg ik! En welk een steun voor ons hart!
Jezus geeft ons een heerlijke vergelding als wij met Hem gemeenschap hebben, zulk één, waaraan predikers grote behoefte hebben. De apostelen zeiden dat ze zich zouden wijden aan het Woord van God en aan het gebed. Ja, wij moeten deze beide dingen verenigen. Wij zullen nimmer het Woord van God goed ontvangen en hanteren zonder het gebed. Als wij bidden, ontvangen wij onderricht hoe wij het Woord aan anderen moeten verkondigen. Prediking en gebed passen heerlijk bij elkander. Verenigt deze beide, zodat, wanneer u tot anderen spreekt over de zaligheid, u dit doet na uw ziel te hebben gedompeld in het gebed. ‘De metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen: spreek met mij, alvorens u spreekt met hen: spreek, terwijl u met hen spreekt, nog met mij; en als u geëindigd hebt met te spreken tot de mensen, keer dan weder tot uw rust en spreek weder met Mij.’
Dit verlangen is veel omvallend. Want als de Bruidegom zegt: ‘Doe ze mij horen’, meent hij dat ze op allerlei wijzen tot hem spreken zou. Dikwijls moet onze lof gehoord worden. Wanneer u de Heere geloofd hebt ten aanhoren van anderen, wend u dan ter zijde en loof Hem voor Zijn aangezicht. Zing uw lofzang voor uw Liefste Zelf. Begeef u naar een stille plek en zing waar Hij alleen u horen kan. Ik wilde dat wij meer van die muziek brulden, die geen ander gehoor zoekt dan God. O, mijn God, mijn hart zal U vinden, en elke snaar zal haar eigen onderwerp hebben om te bezingen, want mijn gehele wezen zal zich verheffen, mijn Heere! De maagd Maria had niemand bij zich dan Elizabeth, toen ze zong: ‘Mijn ziel maakt groot de Heere, en mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker.’
O, laat de Heere uw stem horen! Sta vroeg op om met Hem alleen te zijn. Evenzo zij het met uw klachten en smekingen: laten ze voor Jezus alleen zijn. Te dikwijls vervullen wij het oor van onze medemens met het treurig verhaal van al onze zorgen. Waarom er de Heere niet over gesproken en het verder laten rusten? Wij zouden onze tijd veel nuttiger besteden wanneer wij, in plaats van te murmureren in de tent, gingen bidden in de tempel.
Spreekt met Jezus Christus, geliefde vrienden, in kleine afgebroken volzinnen, bij wijze van herhaalde uitroepen. De beste Christelijke gemeenschap bestaat wellicht in het uitspreken van enkele lettergrepen. Als u te midden van uw bezigheden kunt fluisteren: ‘Mijn Heere en mijn God.’ U kunt een blik ten hemel slaan, een zucht slaken of een traan laten vallen, en zo zal Jezus uw stem horen! Als niemand uw lippen ziet bewegen, kunt u zeggen: ‘Mijn Heiland, wees mij thans nabij!’ Dit is de wijze van verkeer, die uw Heere van u vraagt. Hij zegt: ‘De metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen. Wees verzekerd, dat, wanneer u met anderen spreekt, u ook spreekt met Mij!’
Dit is het heerlijke verlangen, waaraan wij, naar ik geloof, geliefden, dadelijk moeten voldoen. Komt, wat zegt u? De Liefste vraagt ons met Hem te spreken; wat zullen wij thans zeggen? Denkt een ogenblik na! Wat zal ik zeggen? Wellicht ben ik u voor, want ik heb mijn woorden gereed. Ziet, dit: ‘Kom haastelijk, mijn liefste! en wees gelijk een ree, of gelijk een welp der herten op de bergen van de specerijen.’ – ‘O’ zegt u, ‘dat zijn de woorden die de gemeente zei in het laatste vers van het Hooglied.’ Juist, en dat is het wat wij wijselijk op dit ogenblik zeggen moeten. Wij zouden niets beters kunnen vinden. ‘Kom haastig, ja kom haastig, Heere Jezus.’ Zegt dikwijls en gedurig, wanneer u aan uw werk bent: ‘Kom, Heere Jezus! Kom haastig.’
Het is een heerlijk denkbeeld waarin men verkeert als men zich gedrongen gevoelt Christus uit te nodigen om te komen, en wanneer u dat niet doen kunt, zij het u een waarschuwing dat u in gevaarlijke wateren bent. Ik stel mij voor dat iemand die zaken doet en zich een Christen noemt, op het punt staat zich in een onzekere onderneming te steken: hoe moet hij het gevaar ontdekken? Hij bidde de Heere Jezus Christus om bij hem te komen terwijl hij aan het werk is. ‘O, nee’, roept iemand uit, ‘ik wilde liever dat Hij niet kwam voordat de zaak afgedaan en vergeten was.’ Houd u dan verzekerd dat u zich in de verkeerde richting beweegt.
Gesteld dat u er over denkt naar de één of andere vermakelijkheid te gaan, maar het daarover met uzelf niet eens bent, dan kunt u aldus gemakkelijk tot een besluit komen: wanneer u plaats neemt moet u allereerst uw hoofd buigen en om een zegen vragen en vervolgens zeggen: ‘Heere, hier zit ik te wachten op Uw komst.’ – ‘O’, zegt u, ik zou niet wensen dat de Heere daar kwam.’ Natuurlijk zou u dat niet. Ga dan niet naar een plaats waar u niet kunt wensen dat de Heere u vindt. Mijn tekst mag u dus een vermaning zijn die u van de paden van de verwoester afhoudt. Jezus zegt: ‘Doe Mij uw stem horen’, en laat uw stem deze begeerte uitspreken: ‘Kom, Heere Jezus; ja, kom haastig!’
De tijd wenkt; ik moet mij haasten.
4. Ik heb een vierde punt, dat ik zeer kort behandelen zal. Ik zie dat de tekst, overeenkomstig het Hebreeuws, een verlangd getuigenis in zich. bevat. De oorspronkelijke Hebreeuwse woorden, hier vertaald door: ‘Doe Mij horen’, kunnen ook betekenen: ‘Doe Mij hem horen.’ Welnu, u, die in de hoven van Christus bent, doe hen, die met u daarin verkeren, veel van Hem horen. In de, gemeente heeft ieder het recht te spreken over het Hoofd van de gemeente. Sommigen van onze broeders in deze gemeente spreken op een vriendelijke toon met de mensen over hun zielen, en nu en dan worden ze met scherpe woorden afgewezen. ‘Welk recht heeft hij, zulk een vraag te stellen? Hoe durft hij zich indringen met persoonlijke opmerkingen?
Hoe, is dat geen aanmatiging?’ Nee; het is hier het jachtgebied voor de Heere, en Zijn jachtopzichters hebben het recht te doen zoals Hij hun geboden heeft. Ze matigen zich hier niets aan, want ze zijn op het land van de Meester. Overal binnen deze muren kunt u tot iedereen over Christus spreken, en niemand kan u dat verbieden. Spreek liefdevol en teer en voorzichtig. Maar de wet van het huis is voorzeker, dat wij daar mogen spreken over de Heere van het huis. Er zijn andere dingen waarover u niet spreken mag, maar over de Heere Jezus mag u zoveel spreken als u wilt. Laten er, als niet in de wilde woestenij, in elk geval in de hof heerlijke woorden gesproken worden van de Roos van Saron. Laat Zijn Naam zijn als een zalf die over de gehele gemeente van God wordt uitgegoten.
Ook bent u, volgens de tekst, in staat de mensen te doen horen, zodat ‘de metgezellen merken op uw stem.’ Doe hen dan ook horen van Jezus. U hebt de gave van het woord: wend ze aan voor de gekruiste Christus.
Het doet mij altijd leed, wanneer een krachtig spreker een andere zaak dan die van mijn Heere omhelst. Er is een tijd geweest, dat ik wenste dat Milton een prediker geweest was, en in plaats van een dichtstuk te schrijven, het Evangelie aan de menigte verkondigd had. Thans weet ik beter, want ik bemerk dat God geleerdheid en welsprekendheid niet zo vaak gebruikt als kennis van Christus en een duidelijke voordracht. Maar toch zou ik willen dat ieder, die wél spreken kan, de dienst van zijn tong aan de Heere wijdde. Geoefende tongen zijn zeldzaamheden, en ze behoorden alle tot eer van Christus te worden aangewend. Zo u kunt spreken tot de metgezellen, doe hen dan horen van Christus; zo u wél spreken kunt, doe hen dan aantrekkelijke woorden horen over Christus.
Wanneer u over Christus niet spreekt tot vreemden, spreek dan toch tot uw metgezellen. Ze zullen op u merken; laat hen dan luisteren naar het Woord van de Heere. Ik heb gehoord van mensen die zich Christenen noemden en toch nooit met hun kinderen spraken over hun zielen, nooit spraken tot hun bedienden of tot hun werkvolk over Jezus en Zijn liefde. Dat is zielen vermoorden. Wanneer men met zijn tong ten zegen kan zijn en het niet doet, dan is men de mensen ten vloek wanneer men zwijgt. Wanneer u een stem bezit, doe dan de naam van Jezus overal om u heen schallen.
Veel stemmen zijn er, die het oor treffen: de wereld is vol rumoer, tot vermoeien toe, en toch wordt de naam, die boven alle namen is, zelden vernomen. Ik bid u, mijn broeders, die gelijk zilveren schellen bent, doe die naam weerklinken over berg en dal. Doe als uit een sterke bazuin de verlossende naam van Jezus voortschetteren totdat de doven ‘het geluid er in horen en als hun getuigenis ook gemist wordt, zorgt dat de gekruiste Christus er de eerste en laatste in zij. Hebt Christus lief en loof Christus; denkt over Christus en spreekt van Christus. Mogen de mensen, wanneer ze na uw prediking heengaan, moeten zeggen: ‘Hij hield zich bij zijn onderwerp; hij wist van niets anders dan van Christus.’ Het is treurig wanneer men van predikers moet zeggen:’Zij hebben mijn Heere weggenomen en ik weet niet waar ze Hem gelegd hebben.’Toch vindt men in sommige preken van alle dingen iets, behalve van het ene nodige. Ze bieden ons aan wat wij niet nodig hebben. Maar in de behoefte van onze ziel voorzien ze niet.
O, mijn broeders, doet Christus horen. Slaat altijd op dat aanbeeld; zo u geen andere muziek maakt dan die van de regelmatige smidshamer, is het genoeg. Doe het klinken met forse slagen: ‘Jezus, Jezus, Jezus gekruist.’ Hamer dat voort. ‘
Nu roert u de rechte snaar aan, vriend’, zei de hertog van Argyle, toen de prediker begon te spreken van de Heere Jezus. Er was geen hertog nodig om dat te getuigen. Tokkel die snaar. Maakt dat Jezus zo algemeen bekend wordt als Hij nu algemeen onbekend is. Aldus mag God u zegenen zolang als u woont in deze hoven, totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden.
Amen.