Een preek uitgesproken op zondagochtend, 16 januari 1883, door C.H. Spurgeon, in de Metropolitan Tabernacle, Newington.
Toen week Simson af om het aas van de leeuw te bezien; en ziet, een bijenzwerm was in het lichaam van de leeuw, met honing. En hij nam die in zijn handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en hij gaf hun daarvan, en ze aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had. Richt. 14:8-9
Het was een opmerkelijk geval dat een man zonder wapens een leeuw in de bloei van zijn kracht versloeg, en nog vreemder dat een bijenzwerm van het verdroogde lichaam bezit genomen en het met zijn honing gevuld had. In dat land wordt, deels door dieren, vogels en insecten, deels door de verdrogende hitte, een dood lichaam spoedig van alle bederf ontdaan, en de beenderen zijn schoon en wit maar toch vormt het doden van de leeuw en het vinden van de honing een merkwaardige geschiedenis. Deze vreemde omstandigheden werden later het onderwerp van een raadsel, maar dat raadsel gaat ons thans niet aan. Simson zelf is een raadsel. Hij maakte niet alleen een raadsel, maar zelf was hij een zeer moeilijk te verklaren raadsel; met zijn persoonlijk karakter heb ik nu weinig of niets te maken.
Wij zijn heden niet in het huis van ‘Gajus mijn huiswaard’, waar de reizigers zich na het middagmaal vermaakten met een schotel met noten. Maar wij zijn onderweg en moeten acht geven op de meer belangrijke zaak, hen, die bij ons zijn, te verkwikken en op te wekken. Wij zullen ook niet over moeilijkheden spreken. Maar evenals Simson de honing nam zonder dat hij gestoken werd, zullen wij ons laten onderrichten zonder te redetwisten. Wij hebben tegenwoordig zoveel te doen dat wij een nuttig gebruik moeten maken van elk voorval, dat wij in Gods Woord vinden: Mijn enig doel is, hen die wanhopen tot blijdschap te stemmen en als Gods kinderen op te wekken tot grotere ijver in Zijn dienst. Naar mijn opvatting kan de tekst met recht tot dit doel gebruikt worden. Door de hulp van de Heilige Geest kunnen wij, zelfs na zo lange tijd, honing vinden in de leeuw.
Het voornaamste gedeelte van het voorval, dat in deze twee verzen is opgetekend, schijnt door hen, die Simsons leven beschreven hebben, te zijn overgeslagen; ik denk dat het van te weinig belang scheen. Ze hebben zich vergenoegd met zijn bruiloftsraadsel, maar ze vergaten zijn veel natuurlijker en prijselijker daad, dat hij de honing in zijn handen meenam en zijn vader en moeder die aanbood. Dit is het kleine schouwspel, waarop ik uw blikken wens te richten.
Het komt mij voor dat de Israëlitische held met een dode leeuw op de achtergrond, zoals hij daar staat op de open weg, zijn handen beladen met klompen honingraten en druipende van honing, die hij zijn ouders toesteekt, een schoner schilderij oplevert, de grootste kunstenaar waardig. En welk een type hebben wij hier van onze Goddelijke Heere en Meester, van Jezus, de overwinnaar van dood en hel. Hij heeft de leeuw gedood, die brulde tegen ons en tegen Hem.
Hij heeft ‘Victorie!’ geroepen over al onze vijanden. ‘Het is volbracht’ was zijn zegekreet, en nu staat Hij te midden van zijn gemeente, de handen vol liefde en troost, die Hij hun aanbiedt, van wie Hij zegt: ‘Deze zijn mijn broeder en zuster en moeder.’ Aan ieder van onze, die in Hem gelooft, geeft Hij het honingzoete voedsel, dat Hij voor ons bereid heeft door onze vijanden te verslaan; Hij nodigt ons uit om te komen en te eten, opdat ons leven verzoet worde en onze harten met blijdschap mogen worden vervuld. Mij schijnt deze vergelijking wonderbaar juist en leerrijk toe; ik zie onze overwinnende Heere beladen met zoetheid, die aan al Zijn broederen voorhouden, en hen uitnodigen in zijn vreugde te delen.
Maar, geliefden, er staat geschreven: ‘Gelijk Hij is, als zijn ook wij in deze wereld.’ Alle ware Christenen zijn in zekere mate zoals aan de Christus, Wiens naam ze dragen, en Zijn beeld moeten wij ten slotte gelijkvormig worden. Als Hij komen zal, zullen wij Hem zoals zijn, want wij zullen Hem zien zoals Hij is, en middelerwijl, naar gelang wij Hem nu zien, worden wij ‘naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.’ Het type van Simson kan wel dienen als zinnebeeld van elk Christen in de wereld. De gelovige is, door de Goddelijke genade gesteund, in elke geestelijke strijd overwinnaar, en hij heeft ervaren ‘de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.’ Hij is tot meer dan overwinnaar gemaakt door Hem, Die ons liefhad, en nu staat hij te midden van zijn volgelingen en nodigt hen uit tot Jezus te komen.
Met de honing in zijn handen, waarop hij ons nog onthaalt, toont hij de hemelse zoetheid aan allen, die rondom hem zijn, en zegt: ‘Smaakt en ziet dat de Heere goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt.’ Ik ben vroeger in aanraking geweest met de bekende kunstenaar Gustave Doré en heb hem enige onderwerpen aan de hand gedaan. Als hij nog leefde en de gelegenheid zich opnieuw voordeed, zou ik er bij hem op aandringen om een beeld te schetsen van Simson, terwijl hij de honing uitreikt; van de kracht, die zoetheid ronddeelt; en het kon gestrekt hebben tot een voortdurende gedachtenis van wat een Christen behoort te zijn – een overwinnaar en een trooster, die de leeuw doodt en honing ronddeelt.
Een getrouw dienaar van God worstelt met de macht van het kwade, maar met veel groter vreugde spreekt hij tot zijn vrienden en metgezellen, zeggende: Eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Vestigt uw geestesoog op dit beeld, en laat mij nu er over spreken.
Drie opmerkingen mogen volstaan. Ten eerste: het leven van de gelovige treft zijn strijd; ten tweede: het leven van de gelovige heeft zijn zoetheden; en ten derde: het leven van de gelovige brengt hem er toe, van die zoetheden aan anderen mede te delen. Hierin vinden wij aanleiding voor een heilrijke overdenking.
1. In de eerste plaats dan: Het leven van de gelovige heeft zijn strijd. Een Christen te worden is dienst te nemen als soldaat. Een gelovige te worden is een bedevaart te ondernemen, en de weg is dikwijls oneffen, de heuvels zijn steil, de dalen zijn donker, reuzen versperren de weg, rovers liggen op de loer in de hoeken. Hij, die er op rekent dat hij ten hemel kan zweven zonder strijd, heeft zich zeer vergist. Geen kruis, geen kroon; geen zweet, geen rust; geen strijd, geen overwinning.
Deze strijd – wij nemen het geval van Simson als zinnebeeld – begint vroeg in het leven van de gelovige. Terwijl Simson een kind was, dreef de Geest van de Heere hem in het leger van Dan – zie het laatste vers van het dertiende hoofdstuk; en zodra hij de grenzen van de mannelijke leeftijd bereikt had, moest hij zich meten met een leeuw.
God, Wiens bedoeling het was dat zijn dienaar de Filistijnen zou slaan en hun trotse overheersing van Zijn volk Israël zou doen ophouden, begon vroeg met de held te oefenen voor de strijd van zijn leven. Toen Simson zich een vrouw ging zoeken, ging hij af naar de wijngaarden van Thimnath en brulde een leeuw hem tegemoet. Ja, en de jonge gelovige, die tot nog toe niet geworsteld heeft met de machten van de duisternis, zal weldra het gebrul van de leeuw horen en zich in het bijzijn van de grote Tegenstander bevinden. Zeer spoedig leren wij de waarde van het gebed: ‘Verlos ons van de boze.’
De meesten van ‘s heren dienaren zijn krijgsmensen geweest van hun jeugd af. Van buiten is er strijd, zelfs als er van binnen geen vrees is. Met deze vroegtijdige strijd met het wilde dier beoogde God, hem zijn kracht te doen kennen als hij onder de invloed van de Geest was, en hem te bekwamen voor zijn toekomstige strijd met Israëls vijanden. Hij die de Filistijnen de schenkel en de heup moest slaan met een grote slag, totdat hij hun lijken bij hopen had opgestapeld, alleen door zijn dapperheid., moest beginnen met een leeuw te verscheuren door de enkele kracht van zijn handen. Hij moest de oorlog keren in dezelfde school als een andere en grotere held, die later zei: ‘Uw dienstknecht sloeg beide de leeuw en de beer; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn zoals één van die.’
Soldaten worden gevormd door de oorlog. Men kan geen veteranen of overwinnaars maken dan door gevechten. Evenals in de oorlog van de legers is het met de geestelijke strijd: men moet geoefend worden tot de overwinning van het boze, door daarmee te kampen. Daarom is het goed voor een man dat hij het juk in zijn jeugd draagt, want dan zal het in latere jaren zijn schouders niet kwetsen. Het is voorzeker een gevaarlijke zaak, geheel van kommer bevrijd te blijven: door weke rust verliest de soldaat zijn dapperheid.
Ziet op Salomo, één van de grootste en wijste, en toch, zou ik bijna zeggen, een van de kleinste en dwaaste mensen. Hij had het noodlottig voorrecht, op een gouden troon te zitten en te schitteren in de glans van een onbewolkte voorspoed, en daardoor week zijn hart spoedig af en viel hij van zijn hoog standpunt. Salomo had geen tegenheden in zijn jonge dagen, want toen woedden er geen oorlogen en leefden er geen vijanden van enige betekenis.
Zijn levenspad was effen, en hij werd in een lome slaap gewiegd, in de slaap van de zinnelijke. Hij zou veel gelukkiger zijn geweest, als hij, zoals zijn vader, van zijn vroege jeugd af tot beproeving en strijd geroepen was. Want deze zouden hem geleerd hebben vast te staan op het toppunt van de eer, waarop Gods voorzienigheid hem geplaatst had.
Leer dus, o jonge broeder, dat zo u, zoals Simson, een held voor Israël moet zijn, u zich vroeg moet gewennen te lijden en te trotseren, in welke vorm dan ook. Als u terzijde treedt en overpeinzing zoekt in de rust van de wijngaard, kan een jonge leeuw u tegenbrullen, evenals in de eerste dagen van het optreden van uw Heere en Meester Hij in de woestijn werd geleid om verzocht te worden, door de duivel.
Deze strijd, geliefde vrienden, kan dikwijls zeer vreselijk zijn. Met een jonge leeuw wordt niet bedoeld een welp, maar een leeuw in de volheid van Zijn eerste kracht, wiens gang nog niet vertraagd en wiens woede nog niet ingetoomd werd door het klimmen van de jaren. Een jonge leeuw in zijn eerste kracht en woede is het vreselijkste dier; dat een mens kan ontmoeten. Laat ons, als volgers van Christus, verwachten dat wij zware verzoekingen, hevige vervolgingen en sterke beproevingen zullen ontmoeten, die ons zullen leiden tot een harde strijd. Meent niet, u, die uw harnas nog aangordt, dat u het weldra zult afleggen, of dat het, als u het aflegt, nog even glanzend zijn zal als heden.
Het zal met bloed en stof bevlekt en door veel slagen gedeukt zijn; misschien kan uw vijand een middel vinden om het te doorboren, of u althans te wonden tussen zijn geledingen. Ik wenste dat ieder een strijder van het kruis werd, maar ik wenste tegelijk dat hij berekende wat dit hem kosten moet. Want het is geen kinderspel, en als hij dat meent, zal hij bitter teleurgesteld worden.
Een jonge gelovige zal eensklaps een twijfeling in zich voelen opkomen, waarvan hij nooit tevoren gehoord had, en ze zal hem tegenbrullen zoals een jonge leeuw, en hij zal niet dadelijk weten hoe zich daarvan te ontslaan. Of hij kan in buitengewone omstandigheden worden geplaatst, waarin zijn plicht schijnt in te druisen tegen de teerste natuurlijke bewegingen van zijn hart; hier zal de jonge leeuw hem ook tegen brullen.
Of wel, iemand, voor wie hij een grote eerbied heeft, kan hem slecht behandelen, omdat hij een volger van Christus is, en de genegenheid en de achting, welke hij voor die persoon gevoelt, kan zijn tegenstand te smartelijker maken; in dit geval is het met hem eveneens alsof een leeuw hem tegenbrult. Ofwel, hij kan een smartelijk verlies of grote schade lijden; of een ziekte kan hem treffen en hem pijn en druk veroorzaken; en daardoor kan de schaduw des doods op zijn Geest vallen; zodat een jonge leeuw hem opnieuw tegenbrult.
Broeder en zuster, laat ons daarop rekenen, en ons daardoor niet laten afschrikken, nu wij weten dat in dit alles het leven van onze ziel is. Door lessen als deze wordt ons geleerd God te dienen, eenstemmig te zijn met onze medechristenen en de stem van onze liefderijke Zaligmaker te waarderen.
Door dit alles worden wij losgemaakt van de aarde, en begerig gemaakt naar die eeuwige heerlijkheid, die nog geopenbaard moet worden, en waarvan wij naar waarheid kunnen zeggen: ‘Er zal geen leeuw zijn, en geen verscheurend gedierte zal daarop komen.’ Het tegenwoordige kwade is tot ons toekomstig heil; zijn verschrikking is tot onze lering. Beproevingen werden ons om dezelfde reden toegezonden, als waarom de Kanaänieten in het Heilige Land mochten wonen, namelijk opdat Israël de krijg leerde en werd toegerust voor de strijd met vreemde vijanden.
Deze worstelingen komen vroeg, en ze zijn zeer verschrikkelijk; en daarenboven overvallen ze ons als wij er het minst op voorbereid zijn. Simson was niet op de jacht op wilde dieren, hij hield zich met een veel teerder zaak bezig. Hij wandelde in de wijngaarden van Thimnath, dacht aan niets minder dan aan leeuw, en ‘ziet daar’, zegt de Schrift, ‘een jonge leeuw brullende hem tegemoet.’ Dit was een opmerkelijke en ontzettende ontmoeting. Hij had zijn vader en zijn moeder verlaten en was geheel alleen; er was niemand onder het bereik van zijn stem, om hem bij te staan in zijn worsteling met zijn verwoede aanvaller.
De deelneming van de mensen is van zeer grote waarde, maar er zijn gevallen in onze geestelijke strijd, waarin wij niet verwachten kunnen ze te ontvangen. In het leven van iedere mens zijn wegen, die te nauw zijn, dan dat twee er naast elkaar op gaan kunnen. Op zekere klippen moeten wij alleen staan. Als onze karakters verschillen, moeten onze beproevingen, die ingericht zijn op onze karakters, eveneens verschillen. Ieder mens heeft een geheim, waarvan geen vriend deelgenoot kan worden gemaakt.
Want ieder leven heeft zijn verborgenheid en zijn geheime schat. Wees niet verlegen jonge Christen; als u bevingen ontmoet, die u zeer vreemd toeschijnen; wij hebben allen één en dezelfde gedachte over onze beproevingen. U verbeeldt u, dat er niemand is, die lijdt zoals u, terwijl u toch geen andere verzoeking bejegend heeft dan zulk één, die elke mens ten deel valt; en God zal met de verzoeking een middel tot ontkoming zenden, opdat u haar kunt dragen.
Toch kunt u thans lotgenoot moeten worden van uw Heere, toen Hij alleen de wijnpers trad, en er niemand van het volk bij Hem was. Is dit niet tot uw welzijn? Is dit niet de weg tot kracht? Welk een soort van godsvrucht is het, die afhankelijk is van de vriendschap van de mensen? Welk een godsdienst is het, die niet alleen kan staan? Geliefden, u zult alleen moeten sterven, en u hebt daarom genade nodig om u op te beuren in uw eenzaamheid.
Uw geliefde vrouw kan u wenende verbeiden aan de oever van de rivier, maar ze kan niet met u in de kille stroom gaan, en als u geen godsdienst hebt, die u in de verlaten ogenblikken uws levens ondersteunt, tot welk nut zal hij u dan zijn in de grimmige eenzaamheid van de dood? Daarom acht ik het een gelukkige omstandigheid, dat u geroepen bent om alleen te strijden, opdat u uw geloof mag beproeven en zien uit welke stof uw hoop gevormd is.
De strijd was nog te zwaarder voor Simson, omdat, behalve dat hij alleen was, ‘er niets in zijn hand was.’ Dit is het opmerkelijkste punt in het verhaal. Hij had geen zwaard of jachtspeer, waarmee hij de heer van de wildernis kon wonden; hij had zelfs geen stevige stok om diens aanval af te weren. Simson stond ongewapend, zonder wapenrusting tegenover een woedend dier. Evenzo zijn wij in onze vroegtijdige beproevingen geneigd te denken, dat wij geen wapens hebben voor de strijd, en wij weten niet wat te doen.
Wij wensen uit te roepen: ‘Ik ben niet gereed. Hoe kan ik deze beproeving doorstaan? Ik kan de vijand niet aangrijpen, om met hem te worstelen. Wat moet ik doen?’ Daarin zal de luister van uw geloof en Gods heerlijkheid openbaar worden, dat u de leeuw verslaan zult, en het toch van u gezegd moet worden ‘dat hij niets in zijn hand had’ – niets dan hetgeen de wereld niet ziet en niet waardeert.
Laat ons thans een stap verder gaan, want de tijd verbiedt ons, ons hier langer op te houden. Ik nodig u uit, te bedenken, dat door Gods Geest de overwinning behaald werd. Wij lezen: ‘Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, dat hij hem vaneen scheurde, zoals men een bokje vaneen scheurt.’ Laat de Heilige Geest ons bijstaan in onze verlegenheid, en wij hebben noch anderen noch wapenen nodig. Maar wat kunnen wij doen zonder Hem? Bisschop Hall zegt: ‘Als die briesende leeuw, die aanhoudend rondgaat, zoekende wie hij zou mogen verslinden, ons alleen vindt in de wijngaarden van de Filistijnen, waar is dan onze hoop?
Niet in onze voeten, want hij is vlugger dan wij; niet in onze wapens, wij zijn natuurlijk ongewapend; niet in onze handen, die zwak en mat zijn, maar in de Geest van God, waardoor wij alle dingen vermogen. Als God in ons strijdt, wie kan ons weerstaan? Er is een sterkere leeuw in ons dan die tegenover ons staat.’
Dit is het enige, wat wij behoeven: aangedaan te worden met kracht uit de hoge: de kracht van de Heilige Geest. Gesteund door Gods Geest zal de overwinning van de gelovige volkomen zijn; de leeuw zal niet verjaagd, maar in stukken gescheurd werden, Omgord met de kracht van de Geest zal onze overwinning even gemakkelijk als volmaakt zijn. Simson scheurde de leeuw vaneen alsof hij een lam of een geitebokje geweest was. Terecht zegt Paulus: ‘Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.’
De boze wordt spoedig overwonnen, de verzoekingen werden gemakkelijk afgeweerd, de smart wordt met blijdschap gedragen en de vervolging blijmoedig doorstaan, als de Geest van de heerlijkheid en van de vrede op ons rust. ‘Met God zijn alle dingen mogelijk’; en daar de gelovige met God is, zijn alle dingen mogelijk voor hem, die gelooft.
Als wij omgeven waren door alle duivels in de hel, behoeven wij hen geen ogenblik te vrezen zo de Heere aan onze zijde is. Wij zijn machtiger dan al de legioenen van de hel, als de Geest vaardig over ons is. Als wij door Satan neergeworpen moesten worden, totdat hij zijn voet op onze borst gezet had, om het ware leven uit ons te drukken, dan nog zouden wij, als wij werden bijgestaan door Gods Geest, onze hand uitstrekken en het zwaard des Geestes grijpen, dat Gods Woord is, en wij zouden de daad van Christen tegenover Apollyon herhalen, toen hij de vijand zulke zware wonden toebracht dat hij zijn drakenvleugelen uitspreidde en heenvloog. Daarom, vreest niet, u, die beproefd wordt, maar vertrouwend op de Geest van God, en uw strijd zal weldra eindigen met de overwinning.
Soms hebben wij te strijden met vroegere zonden. Twijfelend vragen wij: ‘Hoe kunnen ze vergeven worden?’ De verzoeking verdwijnt bij het zien op de stervende Verlosser. Dan weer brult de natuurlijke begeerlijkheid ons tegen, en wij overwinnen die door het bloed van het Lam, want ‘het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden.’ Soms worden wij aangevochten door verwoestende hartstochten of sterke neigingen, en dan verwinnen wij die door de kracht van de heiligende Geest van God, Die met ons is en eeuwig in ons zijn zal.
Of anders is de wereld het, die met haar verzoekingen komt, en onze voeten glijden bijna uit. Maar wij zegevieren over de wereld door de overwinning van het geloof, en als Satan de begeerlijkheid van het vlees en de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid van het leven tegen ons aanvuurt, ook dan worden wij dadelijk verlost, want de Heere is een vurige muur om ons.
Het innerlijke leven weerstaat moedig alle zonden. God geeft aan de gelovigen Zijn bijstand, om hen in een ogenblik van dringende nood te bewaren voor al het boze; evenzo hielp Hij Zijn martelaren en belijders, als ze onvoorbereid tegenover hun tegenstanders werden geroepen. Wees daarom niet bezorgd, o u, die vertrouwend op de Heere Jezus, hoe fel uw vijand thans ook zijn mag. Gelijk de jonge David de leeuw en de beer en ook de Filistijn versloeg, evenzo zult u voortschrijden van overwinning tot overwinning. ‘Veel zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heere.’ Treedt met een leeuwenhart de leeuw tegen, die u zoeken te verslinden.
2. Thans komen wij tot ons tweede hoofdpunt, dat is: het leven van de gelovige heeft zijn zoetheden. Niet altijd doden wij leeuw, soms eten wij honing. Enkelen van onze doen beide tegelijk; ze verslaan de leeuw en houden toch niet op honing te eten; en werkelijk, het is zo zoet geworden, om Christus’ wil de strijd aan te binden, dat het ons een vreugde is, te kampen voor het geloof, dat de heiligen overgeleverd is. Dezelfde Heere, Die u geboden heeft: ‘Houdt u manlijk, wees sterk’, heeft eveneens gezegd:’Verblijdt u in de Heere te allen tijde; wederom zeg ik, verblijdt u.’
Het leven van de gelovige heeft zijn zoetheden, en deze zijn uitgelezen. Want wat is zoeter dan honing? Wat is blijder dan de blijdschap van een heilige? Wat is gelukkiger dan het geluk van de gelovige? Ik wil mij niet verwaardigen, een vergelijking te maken tussen onze blijdschap en de vreugde van de dwazen; ik zal mij bepalen tot een tegenstelling. Hun vreugde is als het kraken van doornen onder een pot; ze spatten vuur, maken leven en flikkeren, maar geven geen warmte en zijn spoedig uitgegaan: er komt niets uit voort, en het zal lang duren eer de pot kookt.
Maar de blijdschap van de Christen is zoals een bestendig kolenvuur. U hebt wel eens een vuurhaard vol roodgloeiende kolen gezien, de gehele kolenmassa zag er uit alsof ze één grote, vurige robijn was, en ieder, die uit de koude in de kamer kwam, had het genot zijn handen te warmen, want het vuur verspreidde een bestendige hitte en verwarmde het lichaam tot in het merg. Zó is onze blijdschap. Ik zou liever vijf minuten de blijdschap van Christus bezitten, dan mij een halve eeuw lang te verheugen met de vreugde van de dwazen. Er is meer zaligheid in de traan van het berouw dan in de lach van de vrolijkheid; onze geestelijke bekommernissen zijn zoeter dan de genietingen van de wereldling.
Maar, o, als onze blijdschap vervuld, als ze door God volkomen gemaakt wordt, dan is ze onuitsprekelijk groot, zoals die hierboven, en begint de hemel hier beneden. Hebt u het nimmer uitgekreten van vreugde? U zegt misschien: ‘Niet sedert mijn kindsheid.’ Ik ook niet. Maar ik ben altijd een kind gebleven wat de hemelse blijdschap betreft. Ik zou het dikwijls kunnen uitschreien van blijdschap. Bij de bewustheid in Wie ik geloofd heb, en bij de overtuiging, dat Hij in staat is te bewaren wat ik van Hem ontvangen heb.
Wij bezitten een blijdschap, die ook bij de herdenking haar waarde blijft behouden. U mag vrij haar bodem doorschouwen en haar grondslag doorzoeken. Het is een blijdschap, die niet veroudert; u kunt haar jaren achtereen genieten, en toch zal ze u nooit verzadigen; u kunt haar telkens en telkens weer genieten, en haar altijd even nieuw vinden als ooit. En het schoonste er van is, dat ze nooit berouw achterlaat. U gevoelt er nooit leed over, dat u zo blij bent geweest.
De vrolijke wereldlingen worden weldra ziek van hun drinken. Maar ons bedroeft het, dat wij niet nog blijder waren. Want onze blijdschap heiligt. Ons wordt de grootst mogelijke mate van vreugde, die wij bereiken kunnen, niet ontzegd. De Christenen hebben hun zoetheden, en deze zijn zoals de honing en het honingzeem, het beste van het beste.
Deze blijdschap is overvloeiende. Want Simson vond als ‘t ware een honingbron, toen hij een bijenzwerm ontdekt had. Zó overvloedig was de honing, dat hij grote stukken van de honingraat kon nemen, ze in zijn handen medevoeren en aan anderen brengen kon.
In de liefde van Christus, in de vergeving van de zonden, in de vereniging met de Geliefde, in de vrede met God, in de volkomen berusting in zijn wil, in de hoop van de zaligheid ligt een blijdschap, die niemand meten kan. Wij bezitten in de dierbare beloften van God zulk een levende bijenzwerm, om honing voor ons te maken, dat er een grotere mate van blijdschap is dan iemand van onze met mogelijkheid zou kunnen bevatten.
Er is in Christus oneindig veel meer, dat ons begrip te boven gaat, dan hetgeen wij tot nog toe hebben kunnen begrijpen. Hoe zalig, te ontvangen uit Zijn volheid, vervuld te worden met Zijn zoetheid, en tevens te weten dat Zijn oneindige goedheid toch niet vermindert. Misschien hebben sommigen van u zoveel van Christus genoten, dat ze nauwelijks meer in zich konden opnemen. Maar uw grootste blijdschap is slechts zoals een nietige schelp, die door een enkele golf van de zee gevuld wordt, terwij1 de gehele onmetelijke oceaan ver buiten het bereik van uw oog voortrolt.
Wij hebben een uitermate grote vreugde, ja, vreugde te over. Het bruiloftsfeest van onze Meester is niet zo bekrompen aangelegd, dat wij een idool moeten halen voor een buitengewone gast, of in onszelf moeten mompelen dat wij beter gedaan hadden als wij niet zo onbegrensd hadden uitgenodigd, uit vrees dat wij door een te grote menigte zouden worden gehinderd.
Nee, veeleer zijn de door pijlers gedragen zalen van de genade, waarin de Koning Zijn feest aanricht, als uitgestrekt, dat wij ons levenslang kunnen bezighouden met gasten aan te voeren, en er steeds meer kunnen dwingen om in te gaan, opdat Zijn huis mag gevuld worden en Zijn vorstelijk feest tienduizend maal tienduizend harten mag verblijden.
Geliefde vrienden, als u weten wilt waarin onze blijdschap bestaat, ik heb al daarop gezinspeeld, maar ik zal er een ogenblik bij stilstaan. Onze blijdschap ligt dikwijls op de plaats van onze vroegere strijd. Wij verzamelen onze honing uit de leeuwen, die voor ons of door ons verslagen zijn.
Daar zijn in de eerste plaats onze zonden. Dat is een vreselijke leeuw! Maar het is een dode leeuw, want de genade is veel overvloediger geweest naarmate onze zonden te meerder waren mijn broeders! ik heb nooit van enig menselijk genot gehoord, dat het zalige van de vergeving van de zonden evenaart. Volkomen vergeving! Genadige vergeving! Eeuwige vergeving! Zie, ze parelt zoals hemelse dauw. Te weten dat God mijn zonden heeft uitgedelgd, is een wetenschap van onuitsprekelijke zaligheid. Mijn ziel begon de zangen van de serafijnen te horen, toen ze dit woord vernam: ‘Ik delg uw overtredingen uit als een nevel en uw zonden als een wolk.’ Hierin is uitgelezen honing voor u.
De volgende dode leeuw is: overwonnen begeerte. Als er in het hart een begeerte is opgewekt, die in tegenspraak is met de wil van God, en u hebt gezegd: ‘Weg met u, ik zal u door gebed verdrijven. U was gewoon over mij te heersen; u werd mij tot een behoefte, en u had mij weldra in uw macht, maar ik zal u niet opnieuw toegeven; door Gods genade zal ik u overwinnen’ – ik zeg, als u ten laatste de zege hebt behaald, vervult zulk een zoete voldoening uw hart, dat u vol bent van onuitsprekelijke blijdschap, en u bent er eerbiedig dankbaar voor, dat Gods Geest u bijgestaan heeft om uw eigen geest te onderwerpen; zo hebt u opnieuw geestelijke honing gegeten.
Als u in uw ziel mag gevoelen dat u een zware verzoeking hebt overwonnen, dan is, naarmate ze feller en verschrikkelijker was, uw lofzang te luider en uw dankzegging te blijder. Om weer op Bunyan terug te komen: toen Christen in de nacht door de Vallei van de schaduw van de dood trok, en toen hij er geheel doorgekomen was en de zon opging, keek hij om, zoals u weet. Lange tijd stond hij te staren, dat verzeker ik u.
Welke gedachten kwamen er in hem op bij die terugblik! Hij kon net dat nauwe pad onderscheiden, met de poel aan de ene en de kuil aan de andere zijde, en hij kon de schaduw zien, uit welke de spookgestalten hem naschreeuwden en hun vurige ogen hem tegen schitterden. Hij keek om bij het zonlicht, en dacht bij zichzelf: ‘o, Mij! welk een genade is mij geschied!
Ik ben door dat alles heengekomen, en toch ben ik ongedeerd!’ Hoe heerlijk was het hem, dit na te gaan! Welk een vreugde als men verzoekingen heeft doorstaan zonder dat het gewaad bezoedeld is! Hoe moeten Sadrach, Mesach en Abednego zich gevoeld hebben, toen ze uit de brandende oven kwamen, en zelfs niet gezengd waren, ja, dat de reuk van het vuur niet over hen gegaan was. Welk een blijdschap was het hun, dat ze in het midden van de zevenmaal meer heet gemaakte oven geweest waren, waarin alle andere dingen verteerd waren. Hier hebt u weer een stuk van de honingraat.
Nog vinden wij honing uit een andere verslagen leeuw, namelijk onze bekommernissen, nadat wij in staat gesteld zijn ze te doorstaan. Dit is het metaal, waarvan onze feestklokken gegoten zijn. Van het koper van onze beproevingen maken wij de trompetten van onze overwinning. Hij, die geen kommer gekend heeft, is geen gelukkig man. Maar ‘zalig is de man, die verzoeking verdraagt. Want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen’, die onverwelkelijk is.
Ook de dood. Welk een honing is er in de dode dood! Dood is werkelijk dood. Wij zegevieren over hem, en zijn evenmin bevreesd voor hem als kinderen voor een dode leeuw. Wij trekken hem bij de baard, en zeggen: ‘Dood, waar is uw verschrikking? Graf, waar is uw overwinning?’ Wij verheugen ons bij het vooruitzicht op de tijd van ons verscheiden, wanneer wij dit logge leem zullen verlaten en op geestesvleugelen zullen opstijgen tot onze Vader en onze God. U ziet, dat er een rijke voorraad honing voor Gods volk is; en wij aarzelen niet, daarvan te eten. Laat anderen zeggen wat ze willen, wij zijn gelukkige mensen, gelukkig in Christus, gelukkig in de Heilige Geest, gelukkig in God onze Vader. Gelovigen hebben dus hun zoetheden.
3. Bij het derde deel moet ik stilstaan: het leven van de gelovige brengt hem er toe, van die zoetheden aan anderen mede te delen. Zodra, wij de Honing van de vergeving van de zonde gesmaakt, en de zaligheid aanschouwd hebben, die God heeft weggelegd voor hen, die in Christus Jezus zijn, gevoelen wij dat het ons zowel een plicht als een voorrecht is, de blijde boodschap aan anderen mede te deden. Voor het oog van onze verbeelding staat hier de sterke man, de overwinnaar van de leeuw, zijn met honing gevulde handen uitstrekkende naar zijn ouders. Wij moeten gevormd worden naar dit model.
En ten eerste, wij doen dit dadelijk. Op het eigen ogenblik dat iemand bekeerd is, voelt hij zich gedrongen dit aan anderen mede te delen. Ik weet dat ik op het ogenblik toen ik de kleine kerk verliet, waarin ik de Zaligmaker gevonden had, behoefte had mijn blijde ervaring uit te spreken. Ik had met Cennick kunnen uitroepen:
‘Ik zal aan zondaars thans verkonden
Wat dierb’ren Heiland ‘k heb gevonden,
Hun tonen Zijn verlossend bloed,
Hen wijzen op hun eeuwig goed.’
Ik verlangde sterk, te verhalen hoe gelukkig mijn ziel was, en welk een verlichting van de drukkende last van de zonden ik verkregen had. Vurig wenste ik dat ook anderen komen, in mijn Heere geloven en leven mochten! Ik hield geen preek, maar ik geloof dat ik in dat eerste uur wel het gehele Evangelie had kunnen uitvertellen Gevoelt u, geliefden! Niet hetzelfde? Haakt uw tong er niet naar, te zeggen wat de Heere voor u gedaan heeft?
Misschien behoort u tot die bijzondere en ingetogen mensen, die grote mate de gave van de stilzwijgendheid bezitten, en verliet u dus zwijgend de voeten van Jezus, – een zwijgen, waarover engelen zich verbaasden. Is dit de reden waarom u sinds die tijd altijd gezwegen hebt? Misschien zou u, als u toen was begonnen te spreken, tot op deze dag zijn voortgegaan met te getuigen. Ik herhaal mijn gezegde, dat een natuurlijk gevoel iedere wedergeborene dringt om de blijde boodschap, die, de genade in zijn hart heeft doen weerklinken, aan anderen mede te delen.
Zoals Simson de honing niet zodra geproefd had, of hij bracht er een deel van aan zijn vader en zijn moeder, als ook haasten wij ons om onze naasten tot Christus te nodigen. Geliefde gelovige vriend; open zo ras u de blijdschap in de Heere kent, kalm en bescheiden uw mond, en laat nimmer toe dat u, onder de doofstommen wordt geteld. Laat u door niemand verhinderen uw hart te ontlasten. Volg niet het slechte voorbeeld van hen, die stomme honden zijn geworden, omdat ze in het begin lafhartig waren. Een gelovige zal dit het eerste doen aan hen, die hem het naast zijn.
Simson bracht de honing aan zijn vader en zijn moeder, die niet veraf waren. Het zou bij ons de meest natuurlijke daad zijn, het aan den broeder of een zuster, aan een medewerkman of een boezemvriend te vertellen. Het zal een grote vreugde zijn, hen te zien eten van de honing, die onze eigen smaak zo zeer streelt. In een vader of moeder is ‘t het natuurlijkst, dat ze dadelijk wensen, hun kinderen te spreken over Gods liefde – hebt u dit allen gedaan?
U bidt voor uw kinderen, maar velen van u zouden het middel zijn om hun eigen gebeden tot vervulling te brengen, als ze zich één voor één met hen onderhielden. Dit mag moeilijk schijnen, maar als men eens begonnen is zal het spoedig gemakkelijk worden; en werkelijk, als het moeilijk was, moesten wij om die reden het trachten te doen. Behoren wij niet veel moeilijke dingen te doen voor Hem, Die voor ons alle moeilijkheden overwon? Onthoudt tenminste uw eigen kinderen het getuigenis van hun vader of hun moeder niet aangaande de alles te boven gaande kracht van de genade en de onuitsprekelijke zoetheid van de Goddelijke liefde. Deelt haar mede aan hen, die u het naast bestaan.
De gelovige zal dit doen naar zijn beste vermogen. Simson bracht, zoals u zag, de honing op ongekunstelde en eenvoudige wijze aan zijn vader en zijn moeder, al gaande en er van etende. Als ik aan mijn vader en mijn moeder honing wenste te geven, zou ik het op wat smakelijker manier doen: ik zou de honing althans op een zo fatsoenlijke schotel zetten als in onze keuken te vinden was, maar er waren geen borden en schotels in de wijngaard van Thimnath, en dus waren zijn handen de enige schoteltjes, waarop Simson de lekkernij kon aanbieden, – ‘en hij nam die in zijn handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en hij gaf hun daarvan, en ze aten.’ Misschien denkt u: ‘als ik iemand over de ware godsdienst moest spreken, zou ik het gaarne in poëzie doen.’ Doe het liever in proza, want wellicht zal men aan uw gedicht meer dan aan uw onderwerp de aandacht wijden.
Geeft hun de honing uit uw handen, en als er geen schotel is, kunnen ze niet worden afgeleid door de schotel. ‘Maar ik zou het op zeer degelijke wijze willen doen’, zegt hier iemand; ‘het is een zaak van zeer veel gewicht, ik zou met de grootste nauwkeurigheid willen spreken.’ Maar aangezien u waarschijnlijk niet spoedig nauwkeurig zult leren spreken, en uw vrienden kunnen sterven terwijl u bezig bent uw spraakkunst en uw redekunst te bestuderen, zou u naar mijn oordeel beter doen hun Jezus te verkondigen naar uw tegenwoordig vermogen. Zeg hun, dat in een blik op Jezus het leven is.
Deel hun de geschiedenis eenvoudig mede, zoals het ene kind praat tegen het andere. Draagt de honing in uw handen, al druipt hij overal rond: dat u er van stort zal geen kwaad doen, er zijn altijd kleinen, die op zulke druppels wachten. Als u maken moest dat het Evangelie overal ronddroop en alle dingen zoet maakte, zou dit geen verkwisting, maar een heerlijke winst zijn voor allen om u heen. Daarom zeg ik u: spreekt van Jezus Christus naar uw beste vermogen, en houdt daarmee nooit op zolang u leeft.
Maar daarna deed Simson nog iets anders, en ieder gelovige moest evenzo handelen: hij sprak zijn ouders niet alleen over de honing, maar hij gaf er hun wat van. Ik lees niet: ‘En hij sprak zijn vader en moeder van de honing’, maar ik lees: ‘En hij nam die in zijn handen.’ Niets werkt zo machtig als de aanschouwelijke voorstelling van de genade. Spreekt er niet over, maar draagt ze in uw handen. ‘Ik kan dat niet doen’, spreekt er iemand. Ja, u kunt het wel, door uw leven, uw gemoedsgesteldheid, uw blijdschap, uw gehele wandel. Als uw handen God dienen, als uw hart God dient, als uw gelaat straalt van vreugde in de dienst van God, zult u overal, waar u gaat, genade aanbrengen, en die u zien zullen het bemerken.
U zult bijna niet behoeven te zeggen: ‘Kom, en dool in de genade’, want de genade van God, die in u is, zal door zichzelf uitnodigen en aantrekken. Laat ons leven vol van Christus zijn, en wij zullen Christus prediken. Een heilig leven is de beste leerrede. Het winnen van zielen geschiedt met meer zekerheid door een aanlokkend leven dan door lokkende woorden.
Let er ook op dat Simson dit met grote bescheidenheid deed. Er zijn tegenwoordig personen in overvloed, die geen muis zouden kunnen doden zonder het in de Christelijke bladen bekend te maken, maar Simson versloeg een leeuw, en zei er niets van. Hij houdt de honing in zijn handen voor zijn vader en zijn moeder – die laat hij hun zien. Maar er wordt uitdrukkelijk vermeld, dat hij zijn vader of zijn moeder niet zei, dat hij die uit het lichaam van de leeuw had genomen.
De Heilige Geest treft zo zelden bescheidenheid aan, dat Hij zorg draagt het op te tekenen. Gebruik wijze voorzichtigheid in het verhalen van uw eigen ondervinding. Zegt veel van hetgeen de Heere voor u gedaan heeft, maar zegt weinig van wat u gedaan hebt voor de Heere. U behoeft u niet zeer in te spannen, om op dat punt kort te zijn, want ik vrees dat het niet veel zijn zou, als, u alles verhaald had. Spreekt geen zelf verheerlijkend oordeel uit. Laat ons Christus en de blijdschap en de zaligheid, die uit het geloof in Hem voortkomen, op de voorgrond stellen, en wat onszelf betreft, behoren wij geen woord te spreken dan om onze zonden en tekortkomingen te bejammeren.
De korte inhoud van hetgeen ik te zeggen heb, is dit: als wij in Christus enige blijdschap gesmaakt hebben, als wij enige vertroosting door de Geest gekend hebben, als het geloof ons wezenlijk tot een kracht is en het vrede en rust in ons gewerkt heeft, laat ons dan deze heerlijke ontdekking aan anderen mededelen. Als u dit niet doet, weet dan dat het eigenlijke doel, waarmee God u gezegend heeft, gemist is. Ik hoorde onlangs van een toespraak op een Zondagsschool in Amerika, die mij veel genoegen deed. De onderwijzer, die tot de jongens sprak, zei: ‘Jongens, hier is een horloge, waartoe dient dat?’ De kinderen antwoordden: ‘Om de tijd aan te wijzen.’ ‘Welnu’, zei hij, ‘denkt eens dat mijn horloge de tijd niet aanwees, waartoe dient het dan?’ ‘Tot niets, mijnheer.’
Toen nam hij een potlood. ‘Waartoe dient dit potlood?’ ‘Om er mee te schrijven, mijnheer.’ ‘Denk eens dat dit potlood niet afgaf, waar dient het dan toe?’ ‘Tot niets, mijnheer.’ Toen haalde hij zijn zakmes uit. ‘Jongens, waartoe dient dit?’ Het waren Amerikaanse jongens, en ze riepen dus: ‘Om er mee te kerven’, dat is om het te beproeven op elk voorwerp, dat ze ontmoeten, door daarin een kerf te snijden. ‘Maar’, zei hij ‘onderstel dat het niet snijdt, waartoe dient het mes dan?’ ‘Tot niets, mijnheer.’ Toen vroeg de onderwijzer: ‘Welke is de bestemming van de mens?’ en ze antwoordden: ‘God te verheerlijken.’ ‘Maar denkt eens dat iemand God niet verheerlijkt, waartoe dient hij dan?’ ‘Tot niets, mijnheer.’
Hiermede wordt ten duidelijkste mijn bedoeling in het licht gesteld; er zijn veel belijders, van wie ik niet zeggen zal dat ze tot niets dienen, maar mij dunkt dat, als ze zich niet spoedig beijveren om God te verheerlijken door de zoetheid van Gods liefde te verkondigen, ze het hard te verantwoorden zullen hebben. Herinnert u hoe Jezus van het smakeloze zout zei: ‘het deugt nergens meer toe.’ Waartoe bent u bekeerd! Waartoe is u vergeving van zonden geschonken? Waartoe bent u vernieuwd? Waartoe bent u op aarde bewaard gebleven anders dan om anderen de blijde boodschap van de verlossing te brengen en aldus God te verheerlijken? Doe dit dan, gaat heen met uw handen vol honing en reikt die anderen uit.
U moet, daarmee ongetwijfeld goeddoen, u kunt er onmogelijk schade mee doen. Simson nodigde zijn vader en zijn moeder niet uit om de leeuw te gaan zien, terwijl hij levend was en brulde, – in dat geval zou hij nadeel hebben kunnen doen, door hen te doen schrikken, of hen aan letsel bloot te stellen, maar hij deed zelf de zaak met de leeuw af, en toen het tot de honing kwam, wist hij dat zelfs zijn moeder daardoor niet verontrust kon worden; daarom nodigde hij hen beiden uit om zijn buit met hem te delen.
Als u in titanenstrijd geraakt, maak dan uw nood niet aan al uw vrienden bekend, maar kamp als een man in Gods naam. Maar als u de blijdschap van Christus en de liefde van de Geest bezit, en de genade in u overvloedig is, vertelt deze tijding dan aan allen om u heen. U kunt door zo te handelen geen schade doen: de genade doet te allen tijde goed en geen kwaad. Zelfs als u er telkens over zult uitweiden, zult u niet verkeerd doen. Het Evangelie, dat op de grond gestort wordt, is niet verloren. Het goede, en het goede alleen, moet voortkomen uit het bekend maken van de verlossing door Jezus Christus.
Het zal veel beter zijn, dat u spreekt van de zoetheden van de godsvrucht dan dat u raadsels aangaande haar leer opgeeft. Simson gaf later een raadsel op over zijn leeuw en de honing, en dat raadsel liep uit op vechten en bloedvergieten. Wij hebben christenen gekend, die hun leven doorbrachten met het opgeven van raadsels over de honing en de leeuw, door moeilijke leerstellige vragen te doen, die zelfs engelen niet kunnen beantwoorden: ‘Los mij die op’, zeiden zij, en toen liep dit uit op een worsteling, en de broederlijke liefde werd in de strijd gedood.
Het is veel beter handen vol honing te brengen aan hen, die behoeftig zijn, en hun die aan te bieden, opdat ze er van eten, dan te haarkloven en te redetwisten. Het kan geen kwaad doen als u verhaalt wat de Heere aan uw ziel gedaan heeft, en het zal u voor kwaad bewaren. Daarom wenste ik alle Christenen aan te sporen, om van dag tot dag voort te, gaan met de zaligheid in Christus aan arme zondaren voor te houden, opdat de ongelovigen mogen komen en daarvan eten.
Dus doende zult u in veel groter mate ten zegen zijn dan Simson het zijn ouders zijn kon, want onze honing is honing tot in eeuwigheid, onze zoetheden zijn zoetheden, die tot in de hemel voortduren, en daar het best genoten worden. Wekt anderen op om te smaken en te zien dat de Heere goed is, en het zal u tot grote vreugde zijn. Uw eigen vreugde zal vermeerderd worden door de blijdschap van de Heere onder uw hand te zien bloeien. Welk een zaligheid wacht de trouwe christen, als hij de hemel binnentreedt, want hij zal daar veel ontmoeten, die hem voorgegaan zijn, voor wie hij het middel is geweest ter bekering tot Christus.
Dikwijls jubelt mijn hart, als ik bemerk dat ik bijna in geen stad of dorp kan komen zonder dat iemand mij opzoekt, om tot mij te zeggen: ‘Naast God dank ik mijn verlossing aan uw preken of aan uw boeken.’ Hoe groot zal de hemelse gelukzaligheid zijn, als wij hen ontmoeten, die gerechtvaardigd zijn geworden door het Woord des levens, dat wij tot hen brachten.
Onze hemel zal verzevenvoudigd worden, als wij hen daar aanschouw. Als u niet anders hebt gedaan dan slechts door uw levenswandel de heerlijke uitwerking van de genade te tonen, hebt u al goed gedaan’ Als u uw metgezellen de waarheden hebt voorgehouden, die voor u de zoetheid zelf waren, en getracht hebt, stamelend te zeggen: ‘o mocht u die vrede kennen’, dan zal het u een onuitsprekelijke blijdschap zijn, hen, die door zulk een eenvoudig middel tot Christus werden getrokken, te ontmoeten in heerlijkheid.
God geve u allen, Zijn getuigen te zijn in al de kringen, waarin u zich beweegt.
Amen.