Toespraak gehouden voor een klein gezelschap aan de Avondmaalstafel te Mentone.
Gij hebt mij des nachts bezocht. Ps. 17:3
Wel mag het verwondering baren, dat de volheerlijke God een zondig mens wil bezoeken. “Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?” Telkenmale als wij met zulk een Goddelijk bezoek bevoorrecht worden, delen wij in een vreugde, welke wij op de hoogste prijs hebben te schatten. David spreekt er over met grote ernst. Zelfs was de psalmist niet tevreden met er alleen van te spreken, maar hij stelde het ook te boek met duidelijke woorden, opdat het door alle geslachten heen bekend mocht worden: “Gij hebt mij des nachts bezocht.”
Geliefden, indien God de Heere ook u immers bezocht heeft, wilt ook gij er u dan over verwonderen, houdt het in gedachtenis, spreekt er tegen uw vrienden over, en maakt er in uw dagboek melding van als van een gewichtige gebeurtenis in uw leven, die aan de vergetelheid ontrukt moet worden. Bovenal, spreekt er met uwen God zelf over en zegt met aanbiddende dankbaarheid: “Gij hebt mij des nachts bezocht.” Het mocht wel een plechtig gedeelte van onze eredienst uitmaken, dat wij ons de vriendelijke neerbuigendheid des Heeren herinnerden en bekend maakten en, beide in het ootmoedig gebed en het jubelend lied, zeiden: “Gij hebt mij bezocht.”
Ik wens, mijn beminde vrienden, die met mij rondom deze avondmaalstafel zijt vergaderd, tot u te spreken van mijn eigen ervaring, geenszins twijfelende, of ze zal ook de uwe wezen. Indien onze God ooit iemand onzer persoonlijk, door zijn Geest, heeft bezocht, dan is zulk een bezoek vergezeld geweest van tweeërlei gevolg: het heeft met snijdende scherpheid een onderzoek ingesteld en het heeft een zoete vertroosting aangebracht. Wanneer de Heere voor de eerste maal tot het hart van de mens nadert, dan ervaart de sidderende ziel klaarlijk het onderzoekend karakter van zijn bezoek.
Herinnert U, hoe Job de Heere antwoordde: “Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog; daarom verfoei ik mij en ik heb berouw in stof en as.” Wij kunnen van God lezen en van God horen spreken, dat wij toch weinig of niet geroerd worden; maar als wij zijn tegenwoordigheid gevoelen, dan komt de zaak geheel anders te staan. Ik meende, dat mijn huis goed genoeg was voor koningen; maar toen de Koning der koningen het kwam bezoeken, zag ik dat het geheel ongeschikt was, om Hem ter woning te verstrekken.
Ik zou nooit geweten hebben, dat de zonde zo bovenmate zondig is, indien ik niet had geweten, dat God zo volkomen heilig is. Nooit zou ik de snoodheid van mijn eigen natuur hebben verstaan, indien ik de vlekkeloze heiligheid van de Goddelijke natuur niet had gekend. Als wij Jezus zien, dan vallen wij als dood aan zijn voeten; eerst dan laten wij af van de opgeblazenheid, waarmede wij tot nog toe ons leven leidden. Indien de schitterende letters, die een verborgen hand op de wand van het koninklijk paleis schreef, oorzaak waren dat de banden van Beltsazars lenden los werden en zijn knieën tegen elkaar aanstieten, – wat schrik en vreze moet ons dan wel aangrijpen in onze zielen, als wij de Heere zelf zien!
In tegenwoordigheid van zoveel licht worden onze vlekken en rimpels openbaar en zijn wij uitermate zeer beschaamd. Dan zijn wij gelijk Daniël, die zeide: “Ik werd alleen overgelaten en zag dit grote gezicht, en er bleef in mijn geen kracht overig, en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in een verderving, zodat ik geen kracht behield.” Als de Heere ons bezoekt, metterdaad, dan zien wij onze algehele nietswaardigheid en wij vragen: “Heere! wat is de mens?”
Ik herinner mij nog zeer wel de eerste maal, dat God de Heere mij bezocht. Gewis, het was nacht, een nacht der natuur, maar ook der onwetendheid en der zonde. Zijn bezoek had op mij dezelfde uitwerking, die het had op Saul, de man van Tarsen, toen de Heere van uit de hemel tot hem sprak. Hij noodzaakte mij af te stijgen van mijn hoog en sierlijk ros en ter aarde te vallen; door de schittering van het licht van Zijn Geest deed Hij mij rondtasten in mijn blindheid, waarvan ik mij nu bewust was; en in de verbrijzeling van mijn hart riep ook ik uit: “Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?” Ik gevoelde, dat ik tegen de Heere gerebelleerd had, dat ik de verzenen tegen de prikkels had geslagen en dat ik kwaad had gedaan zoveel ik maar kon.
Bij deze ontdekking was mijn ziel vol angst en vrees. Ja, die glans van Jezus’ oog doorzocht mij zeer, want Hij ontdekte mij aan mijn zonde, zodat ik wel naar buiten gaan en bitter wenen moest. Gelijk toen de Heere Adam bezocht en hem riep, zodat hij naakt voor Hem moest staan, zo werd ook ik voor het aangezicht van de Allerhoogste van al mijn gerechtigheid ontledigd. Maar daarmee is het bezoek, God lof, niet geëindigd. Want gelijk de Heere God onze eerste ouders heeft bekleed met rokken van vellen, zo heeft Hij ook mij bedekt met de gerechtigheid van de grote offerande en mij psalmen in de nacht geschonken. Het was nacht, maar dat bezoek des Heeren was geen droom; metterdaad, ik liet toen af van dromen en kreeg met de realiteit der dingen te doen.
Ik denk dat gij u zult herinneren, hoe, toen de Heere u het eerst des nachts bezocht heeft, het u is gegaan als Petrus, toen Jezus tot hem kwam. De ganse nacht had hij zich afgesloofd met zijn net, maar het had niets mogen baten. Doch toen de Heere Jezus in zijn boot kwam en hem gebood af te steken naar de diepte en zijn netten uit te werpen om te vangen, toen ving hij zulk een grote menigte vissen, dat het net scheurde en de boot begon te zinken.
Zie, het schip gaat al lager en lager, tot het water dreigt er overheen te spoelen om met de boot ook Petrus en de vissen en alles te verzwelgen. Toen viel Petrus aan Jezus’ knieën neder en riep uit: “Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens!” Jezus’ tegenwoordigheid was te veel voor hem, het gevoel van zijn onwaardigheid maakte dat hij zonk gelijk zijn boot en dat hij terugdeinsde voor zijn Goddelijke Heer.
O, ik herinner mij dat gevoel nog zo levendig. Ik was half geneigd, om met de bezetene uit het land der Gardarenen uit te schreeuwen: “Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods des Allerhoogsten?” Die eerste ontdekking van zijn beledigende liefde was overweldigend. Juist de hoop, die Hij mij gaf, vermeerderde mijn angst. Want toen zag ik, dat ik de Heere had geslagen, die gekomen was om mij te redden en te zaligen. Ik zag, dat het mijn eigen hand was, die de hamer had doen vallen en de nagelen had ingedreven in de handen en voeten van de Zaligmaker, om Hem aan het wrede vloekhout te hechten.
‘t Geweten voelde zijn schuld
En ‘k achtte mij verloren;
Ik zag mijn zonden, Zijne hand, Mijn kwaad Zijn voet doorboren.
Dat is het ontzaglijk gezicht, waarop het berouw wordt geboren: “Aller oog zal Hem zien, ook dergenen, die Hem doorstoken hebben, en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven.” Als de Heere ons bezoekt, dan vernedert Hij ons, dan neemt Hij alle hardheid van onze harten weg en dan leidt Hij ons aan de voeten van de Zaligmaker.
Toen de Heere ons voor de eerste maal des nachts bezocht, niet waar, toen was het ons te moede gelijk de heilige apostel Johannes, toen de Heere hem bezocht op het eiland, dat Patmos genaamd wordt. Hij zegt ons: “En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten.” Ja, juist dan, als wij beginnen te zien, dat Hij onze zonden voor ons heeft weggedaan en onze schuld door zijn lijden en sterven van ons heeft weggenomen, dan gevoelen wij ons zo beschaamd en verlegen, dat het ons toeschijnt, als konden wij nimmer weer opwaarts zien, omdat wij onze beste Vriend zoveel wreedheid, zoveel grievende jammer hebben aangedaan. Het is voorwaar geen wonder, indien wij dan zeggen: “Het is waar, dat Hij mijne zonden vergeven heeft die vele waren, maar ik kan ze mijzelf nooit vergeven.
Hij maakt mij levend en ik leef in Hem; maar bij de gedachte aan zijn goedertierenheid en genade val ik als dood aan zijn voeten neer. Alle roem is dan uitgesloten, want hij is dood; mijn eigen ik laat geen aanspraken meer gelden, want het is dood; en alle begeerte, die zich uitstrekt naar iets anders dan naar mijn Heere en mijn God, ze is niet meer in mijn hart, want ook zij is dood.” Wel mocht Cowper gewagen van “dat zalig uur, dat mij aan zijne voeten zag en waarin al mijne dwaasheid en zonde bij de wortel werd afgesneden.” Die dwaasheden te verdoen, die zonde te vernietigen; o, wie begeert dat het bij hem geschieden mocht, hij zal nergens meerdere hoop kunnen koesteren op de vervulling van die begeerte dan aan de voeten van de Heere Jezus. O, mocht de Heere wederom tot ons komen, gelijk Hij voor de eerste maal tot ons kwam, om als een verterend vuur, dat louterend werkt, het schuim te ontdekken en te vernietigen, dat nu ons goud vervalst!
Wij spreken, inzonderheid in onze dagen, meer nog van visite dan van bezoek. Welnu, dat vreemde woord doet ons denken aan onze reizen van vroeger, waarbij wij door de regeringsbeambte, die onze “bagage” onderzocht, werden gevisiteerd. Zo onderzoekt ook de Heere, die alle dingen weet, bij zijn bezoek, ALLES, wat wij bij en in ons hebben, hoe verborgen het ook wezen moge. Maar datzelfde woord doet ons ook denken aan de visites van de dokter, die niet alleen bespeurt, aan welke ziekte wij lijden, maar die ons ook van onze ziekte afhelpt. Zo ook heeft de Heere Jezus ons bezocht, toen Hij voor de eerste maal tot ons kwam. En sinds die dagen van voorheen hebben gij en ik, naar ik hoop, nog vele andere bezoeken van onze Heere ontvangen.
Die eerste bezoeken waren, gelijk ik zeide, scherp onderzoekend, maar de latere bezoeken van zalige vertroosting geweest. Sommigen onzer hebben ze ontvangen, met name in zulke nachten, waarin wij gedwongen werden de slapeloze uren te tellen. De poorten des hemels openen zich vaak, als die op aarde worden gesloten. De nacht is stil, ieder is dan weg, het werk is afgedaan, de zorg is opzij gezet en vergeten, en dan komt de Heere zelf nader met zijn Goddelijke tegenwoordigheid. Wellicht hebben wij hevige pijnen te verduren; misschien wordt ons hoofd gekweld door bittere smart; het kan zijn, dat ons hart ginds en weder wordt geworpen vanwege al de bekommernissen, een schip gelijk, dat ten spel dient voor wind en golven.
Nochtans, als de Heere Jezus ons bezoekt, dan wordt het bed van onze smarten tot een troon der heerlijkheid. Het is waar, dat de Heere zijn beminden de slaap en in de slaap veel zegeningen geeft, maar op zulke tijden geeft Hij hun iets, dat nog veel beter is dan slaap, nl. zijn eigen tegenwoordigheid en de volheid van vreugde en zaligheid, waarvan die tegenwoordigheid is vergezeld. ‘s Nachts hebben wij op ons bed de Ongeziene gezien. Soms heb ik zelfs wel getracht, met opzet, niet te slapen, als mijn ziel overstelpt was door vreugde, die de zalige gemeenschap met Christus haar bereidde. “Gij hebt mij des nachts bezocht.” Gelooft mij, ze grijpen metterdaad plaats, zulke persoonlijke bezoeken van Jezus aan zijn volk. Hij heeft ons niet geheel verlaten. Al wordt Hij niet aanschouwd met het lichamelijk oog, onder een struik of bij een beek, op de bergen of aan de oever der zee, nochtans komt Hij en gaat Hij weer heen, alleen aanschouwd met het oog des geestes, alleen gevoeld door de vingeren des harten. Nog staat Hij achter onze muur, nog ziet Hij uit door de traliën!
“Deze ogen hebben nooit aanschouwd
Mijns Heeren heilig oog,
Want hoe de zinnelijke mens
Ook jage naar die hoge wens,
‘t Gordijn hangt van omhoog.
Ik zie U niet, ik hoor U niet. . . .
Toch zijt Gij vaak bij mij!
En nergens is t’ op aard’ zo goed,
Als waar ik mijnen Heer’ ontmoet
En mij in Hem verblij.
Gelijk een ongezochte droom
Des nachts mijn ziel verkwikt,
Zo juicht mijn hart in zaal’ge vreugd,
Als Gij haar met Uw beeld verheugt
En haar Uw heil beschikt.
Al zag dit oog U dan nog niet,
Al hangt ‘t gordijn nog neer, –
Toch min ik U, mijn dierbaar Hoofd,
Ik heb, al zag ‘k U niet, geloofd,
Dies ken ik U, mijn Heer!”
Vraagt gij van mij, dat ik u een beschrijving zal geven van de wijze, waarop zich de Heere aldus openbaart? Het zou zeer bezwaarlijk gaan, om dat in woorden uit te drukken. Gij moet de zaak kennen voor uw eigen persoon. Als gij nog nooit iets zoets had geproefd, dan zou geen mens ter wereld in staat zijn, om u enig denkbeeld te geven van wat honing is. Maar als de honing er is , dan kunt gij “proeven en smaken.” Een blindgeborene zal zich geen voorstelling kunnen maken wat gezicht is. Zo ook zal hij, die de Heere nog nimmer in waarheid heeft leren kennen, nooit kunnen komen tot het rechte begrip van de aard en het wezen van zijn bezoeken.
Want van onze Heere een bezoek te ontvangen, houdt veel meer in dan voor onszelf de verzekering te hebben van onze zaligheid, al is dit laatste ook zeer zeker een kostelijke zaak en al mag niemand van ons rusten, voor hij weet ze te bezitten. Te weten dat Jezus mij liefheeft, is iets, is veel; maar een bezoek van Hem en in Zijn liefde te ontvangen, is meer. Evenmin is het eenvoudig een blote beschouwing van de Christus te geven, want wij kunnen Christus tekenen als bij uitnemendheid schoon en vol majesteit en heerlijkheid en Hem toch niet met zelfbewustheid bij ons hebben.
Hoe kostelijk en leerzaam het ook is, om het beeld van de Christus in stille bepeinzing te beschouwen, toch staat de verheuging over zijn werkelijke tegenwoordigheid hoger. Het kan zijn, dat ik het portret van mijn vriend bij mij draag en dat ik toch niet volstrekt kan zeggen: “Gij hebt mij bezocht.” Neen, het is het wezenlijke, zij het dan ook geestelijke en onzichtbare, komen van de Christus tot onze ziel, waarnaar wij zo vaak verlangend uitzien.
De Roomse kerk heeft over deze wezenlijke tegenwoordigheid van de Christus heel wat in het midden gebracht, juist met het oog op het Avondmaal dat wij gaan vieren. Ze bedoelt daarmee de lichamelijke tegenwoordigheid van de Heere Jezus. De priester, die de mis bedient, zegt ons dat hij in die wezenlijke tegenwoordigheid gelooft; dat hij acht, dat de Christus metterdaad persoonlijk en lichamelijk in de tekenen aanwezig is. Maar wij antwoorden hem: “Neen, gij gelooft in een kennen van Christus naar het vlees, terwijl in die zin Christus alleenlijk in de hemel wezenlijk tegenwoordig is.
Maar wij geloven vast in de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus, die geestelijk is en niettemin ontwijfelbaar zeker.” En dan bedoelen wij met geestelijk niet onwezenlijk, om daarmee de belijdenis weer te vernietigen. Neen, in der waarheid, het geestelijke is voor de geestelijke mens juist het meest wezenlijke. Ik geloof in de wezenlijke en waarachtige tegenwoordigheid van de Heere Jezus bij Zijn volk. Zulk een tegenwoordigheid is wezenlijkheid gebleken voor mijn eigen geest. “Heere Jezus, Gij, Gijzelf hebt mij bezocht.”
Even zeker als de Heere Jezus waarlijk en wezenlijk in zijn vlees te Bethlehem en op Calvarië’s hoogte is gekomen, even zeker komt Hij waarlijk en wezenlijk door Zijn Geest tot zijn volk in de uren van hun gemeenschapsoefening met Hem. En van die tegenwoordigheid zijn wij onszelven even zeker bewust als van ons eigen bestaan. En als de Heere ons nu des nachts bezoekt, wat is dan de uitwerking op ons? Als harten andere harten ontmoeten in de gemeenschap der liefde, dan brengt zulk een ontmoeting eerst vrede, daarna rust en tenslotte zielsvreugd.
Ik spreek niet van een prikkeling der zenuwen, die soms zelfs overgaat in een fanatieke verrukking der zinnen. Neen, maar ik spreek van een nuchter feit, als ik zeg, dat het goedertieren en barmhartig gemoed des Heeren het onze aanraakt, en ons eigen hart klopt in warme sympathie voor het zijne en met het zijne. Wij genieten in de eerste plaats de vrede. De wapenen zijn dan neergelegd, een gezegende vrede is uitgeroepen; de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, bewaart onze harten en zinnen in Christus Jezus.
“Hoe kan er vrede zijn op deze zondige aard’, Volmaakte vrede?
Het bloed van Jezus, meer dan alle schatten waard, Dat spreekt van vrede!
Hoe kan er vrede zijn bij zoveel zorg en smart, Volmaakte vrede?
Alleen, maar ook gewis, aan ‘s Heilands liefd’rijk hart, Daar vindt men vrede!”
Vervolgens is er op zulk een ogenblik een zalig gevoel van rust. Wij hebben geen begeerten, wij koesteren geen verlangens meer. Een Goddelijke kalmte en zekerheid is ons deel. Wij denken niet eens aan vijanden, aan angst, aan smart, aan twijfel. Onze eigen wil wordt met zalige zielsgenieting voor een korte tijd terzijde gesteld. Wij zijn dan niets en wij willen dan niets. Christus is ons alles en Zijn wil is de polsslag van het leven van onze ziel. Wij zijn dan volkomen tevreden, om het even of wij gezond zijn of ziek, of wij rijk zijn of arm, of wij gesmaad of geëerd worden, indien wij ons maar dompelen en baden mogen in de stroom van Christus’ liefde. In één woord, Jezus omvat dan de horizon van heel ons aanzijn.
En eindelijk, op zo’n tijd zal ons hart vervuld zijn met grote vreugde. Wij zullen bijkans begeren, dat de morgen maar nooit mag aanbreken, uit vreze, dat Zijn licht het zoveel hoger en heerlijker licht van Christus’ tegenwoordigheid zal verbannen. Wij zouden wel wensen, dat wij met onze Geliefde mochten wegzweven naar de plaats, waar Hij weidt onder de leliën. Wij verlangen de stemmen te horen van de grote menigte, die uit de verdrukking gekomen is en hare klederen wit gemaakt heeft in het bloed des Lams, opdat wij met hen hun verheerlijkten Leidsman volgen mochten, waar Hij ook heenging. Ik ben er vast van overtuigd, dat er in de werkelijkheid geen grote afstand bestaat tussen de aarde en de hemel; de afstand ligt in onze verdwaasde ogen en harten. Als onze Beminde ons des nachts bezoekt, dan maakt Hij onze woningen tot de voorportalen van zijn geducht paleis. De aarde rijst ten hemel omhoog, wanneer de hemel ter aarde nederdaalt.
En nu, mijn geliefde vrienden, is het zeer wel mogelijk, dat gij bij uzelf zegt: “Wij hebben ons nog nooit in dusdanige bezoeken verheugd.” Maar indien de Vader u liefheeft gelijk Hij zijn Zoon liefheeft, dan valt gij toch in de termen om een bezoek van Hem te mogen ontvangen. En heeft Hij dan nog niet tot u geroepen, welnu, roept gij dan tot Hem, zo handelt gij verstandig. Slaakt uwe zuchten tot Hem en zegt:
“Heer’, wanneer zult Gij tot mij komen? Tot ‘t hart, dat naar Uw bijzijn haakt? Kom dicht, ja dicht en altoos dichter; Uw komst is ‘t, die mijn heil volmaakt. Heer’, wanneer zult Gij tot mij komen?
‘t Verlangen prangt mijn ziel zeer. Tienduizend zonnen zijn slechts schaduw, Indien Gij U verbergt, o Heer’!
Heer’, wanneer zult Gij tot mij komen? Want zolang G’ U niet bij mij voegt, Moet ieder ogenblik als uren,
Een dag als jaren doorgezwoegd!”
“Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!” Indien gij naar Hem verlangt, Hij verlangt nog veel meer naar u. Er is nooit een zondaar geweest, die ook maar half zo begerig was naar Christus als Christus begerig is naar de zondaar; noch enig heilige, die ook maar voor een tiende gedeelte zo vurig verlangde om zijn Heere te aanschouwen. Indien gij u tot Christus begeeft met volvaardigheid des gemoeds, is Hij reeds nabij u. Indien u zucht van verlangen naar Zijn gemeenschap, dan is dat zuchten een bewijs, dat Hij met u in gemeenschap bent getreden.
Nu is Hij met u; verblijdt u daarom en wees welgemoed. Gaat heen, geliefden, en spreekt met Jezus, als u aan het strand wandelt, want Hij placht dikwijls aan de zeekust Zijn verblijf te houden. (kostelijke gedachte!) Oefen met Hem gemeenschap te midden van de bossen der olijfbomen, die Hem zo welbekend zijn van zo menige nacht, dat Hij in het gebed moest worstelen, Indien er ooit een land geweest is, waarin men merktekenen van de Heere Jezus en Zijn gemeenschap kon zien, behalve het Heilige Land, dan is dit Revièra wel de meest gezochte plek. Het is een land van wijngaarden en vijgenbomen, van olijfbomen en palmen. Ik heb het genoemd: “Uw land, o Immanuël!”
Zo vaak verbeeld ik mij, in ditzelfde Mentone, dat ik een uitzicht heb op het meer van Gennésareth, of dat ik mij bevind aan de voet van de Olijfberg, of dat ik staar in het geheimzinnig en somber donker van de hof van Gethsémané. De nauwe straten van dit oude stadje zijn juist zoals die, waardoor Jezus Zijn schreden richtte; de dorpjes uit de omtrek juist zulke, als welke Hij bewoonde of doortrok. Houdt uw hart slechts oprecht voor Hem, en Hij zal u hier dikwijls bezoeken. Totdat u elke dag met uw God zult wandelen gelijk Henoch, en aldus uw weekdagen worden veranderd in sabbatten, de maaltijden in sacramenten, de mensen in tempelen en de aarde in een hemel. Zo zij het met een iegelijk onzer!
Amen.