Een preek uitgesproken op donderdagavond 10 februari 1887, door C.H. Spurgeon in The Metropolitan Tabernacle, Newington.
Dat de HEERE ten anderen male Sálomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was.En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te alle dagen. 1 Koningen 9:2-3
Het is een uitnemende bemoediging voor Salomo geweest, dat de Heere hem was verschenen bij de aanvang van het grote werk van de tempelbouw. Zie het derde hoofdstuk van dit late Boek der Koningen, het vijfde vers: “Te Gibeon verscheen de Heere aan Salomo in een droom des nachts, en God zeide: Begeer wat ik u geven zal.” Ook wij herinneren het ons, hoe de Heere met ons is geweest bij het begin van onze arbeid, waaraan wij ons leven hebben gewijd, toen wij als pas bekeerde jonge mannen en vrouwen, vol ijver en ernst besloten om iets voor de Heere te doen. Met wat een tederheid en eenvoudigheid van hart, met welk een diepe bewustheid van onze afhankelijkheid van Hem en van wantrouwen in onszelf hebben wij Zijn aangezicht gezocht! Wij denken aan deze eerste tijd van onze bekering, gelijk Hij gedenkt aan de liefde van onze ondertrouw. Ik kan het ogenblik niet vergeten, toen de Heere mij het eerst te Gibeon is verschenen. Zeker! er zijn dingen in het leven van een christen, die niet mogelijk waren geweest, als God hun niet bij de aanvang zou zijn verschenen. Als Hij hen niet had bekrachtigd en onderwezen en hun wijsheid had gegeven boven de wijsheid, die zij in zichzelf bezaten; als Hij hen niet had bezield, als Hij hun geen leven had ingestort, dan zouden zij niet gedaan hebben, wat zij gedaan hebben. Het is een onwaardeerbare zegen om met God te beginnen, en geen enkele steen te leggen van de tempel van ons levenswerk, vóórdat de Heere ons is verschenen.
Ik geloof wel, dat het een even grote, of wellicht nog grotere weldaad is, als de Heere ons verschijnt nadat een zeker werk volbracht is, zoals het hier geschiedt is: “De Heere verscheen ten andere maal aan Salomo, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was.” Salomo had de tempelbouw volbracht, en nu had hij wederom behoefte aan een bezoek van Boven. Er is grote blijdschap in de voltooiing van een werk, en toch is er ook voor menig hart een grote inzinking, als de arbeid, die al het vermogen van ons hart en onze ziel in beslag heeft genomen, ineens ophoudt. U ging bergopwaarts en hebt de top bereikt; nu hoeft u niet meer te klimmen, maar u zou haast wensen, dat u de worsteling opnieuw zou moeten doen. Een werk, als dat van Salomo, dat zeven jaren had geduurd, moet hem zeer liefelijk zijn geworden, liefelijk om dat huis te zien voltooien in alle delen van haar schoonheid. En zo is het met ieder bijzonder en belangrijk werk, dat wij bij de aanvang van onze loopbaan geroepen werden te doen. Wij worden er als het ware aan gehuwd; het verblijdt ons om het te zien groeien, en wanneer wij op het laatst dat bijzonder deel van onze arbeid voltooid zien, dan voelt het alsof wij iets gaan verliezen.
Wij zijn gewend geraakt aan de inspanning, die de arbeid ons gekost heeft; wij hebben er op gesteund, en het is heel vreemd, om plotseling klaar te zijn nu wij de top van de berg bereikt hebben. Ik, voor mijzelf, voel me nooit vrolijk bij iets dat volbracht is, maar wel een soort van inzinking van het hart als de inspanning van de krijg voorbij is. Hetzelfde kunnen wij waarnemen in de geschiedenis van de grote dienstknechten Gods van ouds, in het bijzonder bij Elia, nadat hij het grote werk op de Karmel had volbracht en de profeten van Baal had gedood. Voor een kleine tijd voelde hij een sterke blijdschap en opwekking van geest, en in die blijdschap van zijn ziel liep hij voor de wagen van de koning; maar daarna kwam er een zeer pijnlijke reactie. Nu is dit punt in de geschiedenis van Salomo wel niet hieraan gelijk, maar toch geloof ik, dat ook Salomo zich bij de voltooiing van de tempel in een geestestoestand bevond, die nood en behoefte met zich bracht. Hij was wellicht in gevaar om hoogmoedig, al dan niet ontmoedigd te worden. In ieder geval, het was een belangrijk ogenblik voor hem, en ook de behoefte van het ogenblik was belangrijk; zodat “de Heere ten andere maal aan Salomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was.”
Lieve vrienden, wij hebben behoefte aan nieuwe openbaringen, aan nieuwe bezoekingen van Boven; en diegenen onder u die al op leeftijd zijn, raad ik aan, dat u, terwijl u God dankt voor het verleden, en met blijdschap terug ziet op Zijn bezoekingen in uw jeugd, vervolgens naar een tweede bezoeking van de Allerhoogsten verlangt. Ik geloof, dat u zeer dikwijls bezoekingen van Boven hebt gehad en in het licht van Zijn aangezicht wandelt; evenwel, er is dikwijls vloed in de oceaan — zelfs tweemaal per dag — maar de oceaan heeft ook zijn springvloeden. De zon schijnt, of wij het zien, of niet, zelfs te midden van een dichten winternevel; maar de zon heeft ook haar schitterende, heldere zomerglans. En zo, voortdurend wandelend met God, zijn er toch tijden, dat Hij ons zelfs de verborgenheid van Zijn hart openbaart, en Zich aan ons openbaart, niet op een manier zoals Hij Zich aan de wereld openbaart; maar op een manier zoals Hij Zich zelfs niet altijd aan Zijn eigen gunstgenoten openbaart. In een paleis is er niet elke dag een feest of een feestmaaltijden, en zo zijn ook bij God niet alle dagen zo helder en glorierijk als de bijzondere Sabbatdagen van de ziel, waarin de Heere ons Zijn heerlijkheid openbaart. Zalig zijn wij, als wij eens Zijn aangezicht hebben mogen aanschouwen; maar nog zaliger zijn wij, als Hij in de volheid van Zijn gunst tot ons wederkomt.
Ik geloof, dat wij deze “verschijningen voor de tweede maal” moeten begeren; wij moeten met bidden en smeken roepen tot God, en Hem vragen om voor de tweede keer tot ons te spreken. Wij hoeven niet, zoals sommigen, nog eens bekeerd te worden. Indien de Heere ons standvastig heeft doen zijn in Zijn vreze, dan bezitten wij reeds hetgeen dat door sommige, “het hogere leven” wordt genoemd. Maar wij hebben wel nodig, dat de vensters van de hemel opnieuw boven ons hoofd geopend worden, dat er wederom een Pinksterzegen wordt geschonken, en dat onze jeugd vernieuwd wordt als die van de arenden, om ten einde te kunnen lopen zonder moe te worden, te kunnen wandelen zonder mat te worden. De Heere vervulle heden aan een iegelijk van ons deze zegen, die Hij aan Salomo heeft geschonken! “De Heere verscheen ten andere maal aan Salomo, gelijk als Hij hem in Gibeon verschenen was.” Daar nu hetgeen de Heere in Zijn eerste verschijning aan Salomo gesproken heeft, betrekking had op zijn gebed, en de Heere zijn gebed heeft verhoord, en bij Zijn tweede verschijning de bijzonderheden er van weer opsomde, kunnen wij er ons van verzekeren, dat er veel in dat gebed was, waardoor het voor ons als voorbeeld bij ons bidden kan zijn. Wij doen er goed aan, als wij op dezelfde manier bidden als hen, van wie het gebed zo blijkbaar verhoord werd. Daarom zullen wij Gods Eigen beschrijving volgen van een gebed dat verhoord wordt. Dit wens ik u bij de behandeling van onze tekst aan te tonen, en wel op de volgende wijze:
1. Ten eerste, onze plaats als wij bidden. De Heere zei: “Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt.” Daar is onze plaats als wij bidden “voor Mijn aangezicht”; dat is: voor het aangezicht van de Heere. Deze plaats wordt niet altijd gevonden. De Farizeër ging op naar de tempel om te bidden; maar blijkbaar heeft hij niet gebeden “voor Gods aangezicht;” zodat hij zelfs in de heilige voorhoven de gewenste plaats niet heeft gevonden. Naar eigen mening heeft hij gebeden; daar hij echter naar zijn huis ging zonder gerechtvaardigd te zijn, blijkt hieruit, dat hij of in het geheel niet, óf niet voor Gods aangezicht heeft gebeden. Omdat u naar de kerk gaat, komt u daarmee nog niet voor Gods aangezicht. En al zou u de gebouwen bezoeken die door de gemeente het heiligst en het eerbiedwaardigst worden geacht, en al zou u, te Jeruzalem zijn, en u naar Golgotha begeven om daar te bidden; of al zou u naar de Olijfberg gaan en uw knieën in Gethsémané buigen, dan zou u uzelf toch wel eens niet voor “Gods aangezicht” kunnen bevinden. Hoe dichter bij de kerk, hoe verder wij soms van God zijn. Ja u kunt u in het midden van de gemeente bevinden, die samengekomen is tot gebed en toch volstrekt niet “voor Gods aangezicht” staan.
Het bidden voor het aangezicht van God is een geestelijke zaak, meer dan die men kan verrichten door zich naar het Oosten of naar het Westen te keren, of door de knieën te buigen of door gewijde gebouwen binnen te treden. Het is, helaas! zeer gemakkelijk om te bidden zonder voor het aangezicht van God te bidden; maar het is geen gemakkelijke zaak — ja het is een zaak, die niet anders dan door de kracht van de Geest kan geschieden — om in te gaan “tot het binnenste van het voorhangsel,” en te staan voor het met bloed besprengde verzoendeksel, terwijl men zich bewust is van zich werkelijk in de tegenwoordigheid te bevinden van de Onzienlijke, om het bevel te volvoeren: “O gij volk! stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht.” “Voor Zijn aangezicht” is de plaats waar de ziel haar verlangens en begeerten uitstort. Zalig zijn zij, die haar kennen en vinden! Deze gezegende plaats “voor Gods aangezicht” kan ook gevonden worden als men in het openbaar bidt. Salomo’s gebed voor Gods aangezicht werd opgezonden te midden van een grote menigte. De priesters en de Levieten stonden op hun plaatsen. Het volk was samen gekomen, en al de heirscharen van de stammen Israëls stonden in de straten van de heilige stad, toen Salomo zijn knieën boog en tot zijn God riep. Het is duidelijk, dat hij die dag in staat werd gesteld om te bidden, niet om het volk te behagen, niet opdat zij zijn welsprekende taal zouden opmerken, en gestreeld zouden zijn door deze plechtige verrichting; maar omdat hij bezield was geworden om te bidden voor het aangezicht van de Heere.
O geliefden, diegenen onder ons, die geroepen zijn om u voor te gaan bij uw gebed, streven er vurig naar, om door God te worden gezien in het verborgene, terwijl wij door de mensen gehoord worden in het openbaar. En ik ben er van overtuigd, dat wij nooit op zo rechte of zo nuttige wijze voor u bidden, als wanneer wij niet anders dan in zeer ondergeschikten zin aan u denken, maar als omringd zijn door een wolk, ingesloten in de schuilplaats van de Allerhoogste, zelfs als wij overluid smekingen voor u opzenden in de openbare bijeenkomst van Gods volk. Hetzelfde is waar van eenieder van u. Het is verkeerd om op een bidstond te bidden met het oog op een persoon van gewicht, of met de gedachte aan de tegenwoordigheid van hen wiens achting en genegenheid u wenst te bezitten. De troon der genade is de plaats niet, waar u uw bekwaamheden moet tentoonspreiden. En nog erger is het, om het gebed te gebruiken als een gelegenheid om persoonlijke aanmerkingen te maken op anderen. Ik heb wel eens gehoord, dat men in het gebed bedekte toespelingen maakt op anderen. Het doet mij verdriet om te moeten zeggen, dat ik zelfs gehoord heb van aanmerkingen, die zo beledigend waren, dat men terstond wist wat en wie de bidder bedoelde, en dat men dit zeer betreurde.
Zulk een handelwijze is gans en al verkeerd en oneerbiedig. Als wij ons verenigen om samen te bidden, dan bidden wij niet met het doel om dwaling in de leer te bestrijden, of om godgeleerde toespraken te houden, of om aanmerkingen te maken op de dwalingen van sommige broeders of zusters, of om hen bij de Allerhoogste aan te klagen. Deze dingen behoren wel een ernstig onderwerp van gebed en smeking te zijn; maar dat bidden moet niet ontaarden in een soort van zijdelinkse prediking tegen of berisping van anderen. Om het gebed te gebruiken voor vitten en bedillen, is een handelwijze, de beschuldiger der broederen waardig. Ons gebed moet “voor het Gods aangezicht zijn,” anders is het geen gebed, dat door God aangenomen zal worden; en zo men het oog, de herinnering en gedachte kan sluiten voor de tegenwoordigheid van ieder ander, behalve in die ondergeschikten zin, waarin wij hen met liefde gedenken, dan is het dat wij waarlijk bidden in de tegenwoordigheid Gods, en dat kan in het openbaar geschieden, als God ons Zijn genade verleent. Daartoe is het ons nodig te bidden: “Heere, open mijn lippen, opdat mijn mond Uw lof verkondige.” Maar het bidden voor Gods aangezicht kan even goed en wellicht nog gemakkelijker in de binnenkamer geschieden, hoewel ik geloof, dat het ook daar dikwijls niet echt bidden is. Gebeurt het u niet vaak, dat u in uw binnenkamer op de knieën bevindt, en dat u hele mooie woorden gebruikt in het gebed, waarin uw hart toch niet aanwezig is?
Moet u niet bekennen, dat uw bidden een zaak van gewoonte is geworden, evenzeer voor de muren van uw kamer als voor het aangezicht van God? U hebt uzelf Zijn tegenwoordigheid niet gerealiseerd; u hebt niet duidelijk en bepaaldelijk tot Hem gesproken. Hoewel u het voorschrift van de Heiland hebt gevolgd, en uw deur hebt gesloten, en niemand bij u was, zodat u niet in de tegenwoordigheid van anderen hebt gebeden, zo hebt u toch voornamelijk in uw eigen tegenwoordigheid gebeden, en voor het diepst van uw ziel is God ver van u weg gebleken. Het is een armzalig iets om niets anders dan vrome praat voor uzelf te houden. “Ik stort mijn ziel uit in mij”, zegt David. Er zal niet veel goeds voortkomen uit dat uitstorten van uw hart in uw hart, van het bidden van uw ziel in uw eigen ziel. Dat is noch een ontlediging van zichzelf, noch een vervuld worden van God. Het doet niets dan opwekken en in beroering brengen hetgeen men veel beter had gedaan met stil te laten rusten. Het is oneindig beter om te handelen naar het heilige voorschrift: “O gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht”. Leg uw hart voor Hem bloot, onledig het voor God, zodat er plaats in komt voor iets dat beter en Goddelijker is.
Uw ziel uit te storten in uw eigen ziel, heeft maar weinig nut, en toch is dit het, waarin het bidden dikwijls en bij velen bestaat, het is een opsomming van behoeften, zonder een aangrijpen van de voorzieningen Gods, een betreuren van zwakheid, zonder een ontvangen van kracht, een bewustheid van nietigheid, maar geen aangrijpen van genoegzaamheid. Lieve vrienden, het voorname punt van smeken is noch om te bidden in de tegenwoordigheid van anderen, noch in de eerste plaats, in uw eigene tegenwoordigheid, waar het op aan komt is, dat men bidt “voor Gods aangezicht.” Nu is het duidelijk, dat dit wil zeggen, dat het gebed tot God gericht moet worden. “Wel, zegt iemand, dat weet ik.” Ik weet, dat u het weet, en toch, mijn broeder en zuster, vergeet u het maar al te vaak. Net zoals een spelend kind neemt u uw boog en schiet u uw pijlen overal heen. De goede manier van bidden is, om die boog en deze pijlen ter hand te nemen, en u denkt dat ik zal zeggen, om de pijlen met alle kracht af te schieten, maar dat zeg ik niet. Nee, u moet de pijl op de pees doen, en u moet uw oog richten op de schijf. Wacht, tot dat u het middelpunt van die schijf duidelijk ziet! Wat heeft het voor nut om te schieten, als u niets hebt om op te schieten? U verlangt de roos te raken, en het middelpunt van de schijf te doorboren, zorg er dan voor dat u dat punt goed in het oog hebt! Volg David na, die zegt: “Des morgens zal ik mijn gebed tot U richten en opzien.”
Hij heeft de pijl bevestigd, de boog gespannen, zeer nauwkeurig gericht, en nu is het pas tijd voor de volgende handeling; hij laat de pijl vliegen. Hoe juist heeft hij gericht! Hij heeft het doelwit goed in het oog gehad en daarom heeft hij het ook getroffen met zijn pijl. Ach! Laat ons toch bidden met een bepaald doel voor ogen! Lukraak bidden is niets anders dan een verspilling van woorden! Het zal nooit tot iets goeds leiden, wanneer men alleen maar bidt om dat nu het ogenblik van bidden is gekomen. Wij moeten denken: “Ik sta op het punt van God te vragen wat ik nodig heb: ik moet spreken tot de Koning der koningen, van Wie alle genade moet komen, tot Hem moet ik mijn gebed richten. Wat zal ik dan van Hem vragen?” Is er niemand hier, die denkt, dat het opzeggen van zekere woorden uit een boek, of die hij zelf heeft samengesteld, van enige kracht is? Dan zeg ik u, als uw hart niet in uw gebed is, als uw ziel niet opziet tot God, dan is zelfs het opzeggen van het heilig voorbeeld van gebed, dat Christus ons heeft nagelaten, niets anders dan een ontering van de woorden van de Heere, en vanwege hun voortreffelijkheid is uw zonde des te groter. Spreek duidelijk en met uw volle verstand tot uw God.
Daarom is het nodig, dat wij ernaar streven om bij ons bidden Gods tegenwoordigheid te realiseren. Het is het beste om dit aldus voor te stellen: u hebt goed gebeden, als u tot God hebt gesproken zoals een man spreekt tot zijn vriend. Als u er even zeker van bent, dat God aanwezig is, als dat u zelf dat u zelf aanwezig bent, en wellicht nog wel iets zekerder; dan bent u in Hem, en dan is Hij in u; en als u tot Hem spreekt als tot iemand, die u niet kunt zien, maar Die u beter kunt gewaarworden dan door het gezicht, dan hebt u waarlijk gebeden. Als u tot Hem spreekt als tot Iemand, Die u niet kunt aanraken met uw hand, maar Die u kunt voelen met alles wat in u is tot in het diepst van uw ziel, en opmerkt dat Hij er is, en wetende dat Hij u hoort, en uw naarstiglijk zoeken van Hem zal lonen, dan is dit een bidden voor het aangezicht Gods, een pleiten voor de levende God, een pleiten bij Iemand, die voelt, en bewogen zal worden door hetgeen u voelt, bij Iemand, die spreekt, en luisteren zal naar hetgeen u spreekt. U moet gemeenschap oefenen met Iemand die niet is als uw medemensen, want zij kunnen uw pleiten soms onbewogen aanhoren, nee, u spreekt tot de levende God, Die teder is en meevoelt in alles wat er bij u omgaat. Ach, mochten wij komen voor het aangezicht van de levenden en werkende God!
Niet voor het aangezicht van een onmachtige God, noch voor het aangezicht van een nieuwe god, die onpersoonlijk en dood is, maar voor het aangezicht van de waarachtige God, van God in Christus Jezus! Als wij slechts levendig beseffen, Wie het is, tot Wie wij spreken — God, Die in de Persoon van de Eengeboren, Die onze natuur heeft aangenomen, ons zeer nabij is, wat een bidden zou dan ons bidden zijn! En dat is de rechte manier van bidden. Ach! Dat de God van de waarheid tot een ieder van ons kon zeggen als Hij tot ons spreekt van “uw gebed en uw smeking, die u voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt!” Heere, help ons heengaan door de buitenste voorhoven en in te gaan tot het binnenste voorhof om tot U te spreken. Heere, verlos ons van dat blijven hangen aan woorden, en leid ons in tot de Geest. Breng ons dicht bij U. Als er hier mensen zijn, die nooit gebeden hebben, laat zij dan hun gebed vandaag nog richten tot Hem, Die hen zeer nabij is, en Die bereid is hen te verhoren. Vraag niet: “Wat zal ik zeggen?” Zeg tot God, wat u wenst te zeggen. Wat is vandaag uw verlangen? Wilt u verlost worden? Vraag Hem dan u te verlossen. Verlangt u naar vergeving? Vraag Hem dan om vergeving. “Maar” zegt u, “ik weet niet welke woorden ik moet gebruiken.” Ach, u hebt geen woorden nodig. Als u geen woorden hebt, Zie dan gewoon op Hem. Laat uw hart denken aan hetgeen het begeert. Er is muziek zonder woorden, en er is gebed zonder woorden. De ziel, het wezen van het gebed, bestaat daarin, dat men voor Gods aangezicht begeert, want God hoort, zonder dat er geluid is, en verstaat zonder dat er woorden zijn gesproken. Open uw hart, zie op tot Hem, en vraag Hem om erin te lezen, wat u niet kunt lezen. Bidt Hem om u te geven naar Zijn grote genade; niet naar hetgeen u voelt nodig te hebben; maar naar de rijkdom van Zijn genade in Jezus Christus. U bidt voor Gods aangezicht, als u werkelijk Zijn tegenwoordigheid opmerkt. De Heere verlangt niet van u, dat u uzelf in woorden weet uit te drukken. Met Zijn alziend oog leest Hij, wat er omgaat in uw hart. Te weten, dat Hij dit doet, en in die geest bij Hem te pleiten, dat is bidden voor Gods aangezicht.
2. Vervolgens wens ik met grote ernst met u stil te staan bij hetgeen wij begeren in ons gebed. Dat is het, wat God zei, dat Hij aan Salomo had gegeven. “Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord.” Ik heb dikwijls gelegenheid gehad om op te merken, dat de hedendaagse wijzen, wier voornaamste kenmerk hierin bestaat, dat zij zeer hoge gedachten koesteren omtrent zichzelf, en zeer lage gedachten omtrent anderen beweren, dat het gebed een uitnemende oefening is, zeer kostelijk, en nuttig, en vertroostend; maar dat wij niet moeten denken, dat het op enigerlei wijze invloed uitoefent op God. Nu vragen wij hun: “Wenst u, dat wij, na de inlichting, die u ons hebt verstrekt, toch zullen voortgaan met bidden?” “O zeker,” antwoorden zij, “want het is zeer betamelijk en stichtelijk. Blijf gerust bidden; maar beeld u zichzelf niet in dat God u verhoort.”
Vrienden, het is duidelijk dat zij geloven, dat mensen die bidden geboren dwazen zijn. Indien het zeker is, dat het gebed niets uitwerkt bij God, dan zou ik, als ik in de morgen wakker word even graag een liedje zingen als bidden, en dan zou ik in de avond, als ik ga slapen, liever mijn ogen sluiten in diep stilzwijgen, dan nutteloze woorden te zeggen. Er zou niets goeds voortkomen uit het gebed, indien het bewezen was, dat het niet verder ging dan de muren van het vertrek, waarin het wordt uitgesproken. Als het gebed niet door God wordt aangenomen, en niet geëerd wordt door Zijn antwoord, dan zullen wij er natuurlijk mee ophouden. Als er geen stem en geen antwoord is, en wij gaan toch voort met ons roepen, dan zullen wij tot het peil der Baalaanbidders zijn gezonken; maar zo ver is het nog niet met ons gekomen. Nee, wij zullen de raad van die wijzen niet volgen; want onze mening omtrent hun wijsheid is tamelijk gelijk aan hun mening omtrent de onze. Maar, lieve vrienden, wij verlangen om in het gebed te worden verhoord. Als ik bid, dan bid ik niet tot de winden, maar tot God; en wanneer Hij mij niet verhoort, dan heb ik tevergeefs gebeden. Het eerste wat de ziel begeert in het gebed is om gehoor bij God te krijgen. Als de Heere ons niet hoort, dan hebben wij niets gewonnen.
En wat een eer is het toch om gehoord te worden door God! Aan het broze, zwakke, onrechtvaardige schepsel wordt het vergund om te staan in de verheven tegenwoordigheid van de God der ganse aarde, en de Heere ziet dit broze schepsel aan, alsof er buiten hetzelve niets anders was om aan te zien. Hij neigt Zijn oor en Zijn hart om te luisteren naar het geroep van die nooddruftige. Voor een levend gebed is het volstrekt noodzakelijk, dat wij voelen, dat wij tot God spreken, en dat God ons hoort. In de Psalmen spreekt David zeer weinig van Gods verhoren van ons gebed, terwijl hij zeer dikwijls spreekt van Gods horen van hetzelve, en hij vraagt ook, dat God zal horen. Dat Hij Zich verwaardigt om ons te horen, is volkomen genoeg, volkomen genoeg voor zulk een God als Hij is. Als ik mijn smeekschrift in Zijn hand kan overgeven, dan ben ik volkomen tevreden. Als ik mijn begeerte voor Zijn oren kan uitspreken, en Hij haar heeft opgemerkt, dan is er geen reden meer tot vrees. Uw hemelse Vader weet, dat u deze dingen nodig hebt, en u kunt nu gerust zijn; want komende in Zijn tegenwoordigheid hebt u het gebod gehoorzaamd, en aldus zal Hij Zijn belofte aan u vervullen. Het eerste wat nodig is, is dat de Heere hoort. Maar, wij hebben meer nodig. Wij verlangen, dat Hij ook aanneemt. Het zou verdrietig zijn, als het iemand wel veroorloofd was om tot een groot vriend te spreken, maar dat deze dan streng en hard zou zijn en zou zeggen: “Ik heb gehoord, wat u te zeggen hebt. Gaat nu heen.” Maar zo is het niet als wij iets van God vragen.
Wij bidden Hem om genadig onze belijdenis van schuld, en onze aanbidding aan te nemen, en zo Hij ons dan slechts gunstrijk aanziet, en slechts één woord spreekt tot onze ziel, waarvan de betekenis is: “Ik heb uw gebed aangenomen,” wat een vreugde beleven wij dan. Een offer te hebben gebracht, hetwelk door de Heere werd aangenomen, dat is de liefelijkheid, het genot der smeking! Er is echter nog een derde zaak die wij nodig hebben, en die God aan Salomo heeft gegeven, namelijk, een antwoord, dat is: de verhoring van ons gebed. Hij heeft de Heere gevraagd om het huis te heiligen, en de Heere heeft het huis geheiligd. En wat u en mij betreft bij ons bidden, terwijl er dingen zijn, waarom wij altijd met zeer grote beschroomdheid moeten bidden, en waarbij wij altijd nadrukkelijk moeten zeggen: “Niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt,” zijn er toch andere weldaden, waarvoor wij ons bemoedigd voelen om met grote aandrang er om te bidden, vast besloten dat wij ze ontvangen. Dat zijn geestelijke zegeningen, verbondszegeningen, die duidelijk beloofd, en klaarblijkelijk nodig zijn. Hier mogen wij zonder enige twijfel om vragen, en er een heilige aandrang bij gebruiken, daar wij weigeren de Engel te laten gaan, voor dat Hij ons heeft gezegend. Voor zaken, die God in Zijn Woord heeft beloofd, komen wij telkens weer, kloppen wij aan de deur van de Heere totdat Hij opstaat en ons de broden geeft, die wij voor onze hongerende en bezwijkende vriend begeren. Ach! Dat wij meer heilige durf hadden! Meer welverzekerd vertrouwen! Wij moeten vragen in het geloof, niet twijfelende, anders kunnen wij niet verwachten iets van de Heere te zullen ontvangen.
3. In de derde plaats noem ik onze zekerheid, dat ons gebed zal worden verhoord. Kunnen wij de zekerheid hebben, dat God het gebed heeft gehoord en verhoord? Salomo had die zekerheid. De Heere zei tot hem: “Ik heb uw gebed en uw smekingen gehoord, die gij voor mijn aangezicht smekende gedaan hebt. “Zegt de Heere dit ooit tot ons? Ik geloof het. Laat ons zien hoe. Ik geloof, dat Hij het dikwijls tot ons zegt in ons gewoon geloof. Ik hoop, dat ik ook uit naam van velen van u kan spreken, als ik zeg, dat wij voortdurend gelovig bidden. Voor mij is het een gewoonte geworden om te verwachten, dat God mij zal verhoren. Ik ga eenvoudig tot Hem, en vraag om hetgeen ik nodig heb, en als ik niet ontvang hetgeen ik met ootmoed heb gevraagd, dan zou mij dit grotelijks verwonderen. Als ik het ontvang, dan acht ik dit gewoon en natuurlijk, want de Heere heeft beloofd het gebed te zullen verhoren, en het is zeker, dat Hij Zijn belofte zal houden. Ik spreek nu van de dagelijkse zegeningen, en de dagelijkse beproevingen, en van de gewone gebeurtenissen in het leven. Ten opzichte van deze zaken zal God zeker het gebed verhoren, ons geloof is de stem van God tot ons hart, zeggende: “Ik heb uw gebed en uw smekingen gehoord.” Maar soms wordt een zeer sterk vertrouwen vereist.
U wilt om een buitengewone zegen vragen. U gaat naar een plaats als die, waar Jakob gekomen is, toen het gewone bidden niet meer volstond. Toen Ezau hem met een gewapende macht te tegemoet trok, had hij behoefte om de ganse nacht door te brengen in het gebed. Te Jabbok moet hij al zijn moed verzamelen; hij moet worstelen met de Engel om zo de Goddelijke zegen te verkrijgen. Op zulke tijden is het een geloof, sterker dan het gewone geloof, dat door de noodzakelijkheid in beoefening wordt gebracht, en waardoor de zegen aan de ziel wordt verzekerd. U geschiede naar uw geloof.” Als wij op God kunnen vertrouwen, want dat is de zaak, waar het op aan komt, dan zullen wij verkrijgen, waarom wij hebben gebeden. Het geloof zegt niet: “Ik weet, dat ik het heb” als u het in werkelijkheid niet hebt. Dan zou u uzelf bedriegen. Hier is iemand, die zegt: Geloof, dat u heilig gemaakt bent, en in een oogwenk bent u heilig gemaakt.” Maar u bent het niet. U zou, door dit te geloven, een leugen kunnen geloven, en wellicht minder heilig zijn dan u was, vóórdat u het geloofd hebt, en tienmaal meer hoogmoedig, en dus ook veel meer onder de invloed van de satan.
Om God te geloven, dat Hij mij heilig zal maken, en dat Hij mij heilig maakt is heel wat anders dan te geloven, dat ik reeds heilig gemaakt ben. Ik geloof, dat God voorzien zal in mijn behoeften; maar ik geloof niet, dat ik de schatten van de Bank in mijn bezit heb. Als ik het geloofde en er gebruik van zou willen maken, dan zou ik mijn dwaling bemerken door te zien, dat ik van die schatten niets bezit. Het geloof is niet een of andere zieke waan; het geloof is voor waarheid aannemen wat waarheid is. Er is een zeer groot verschil tussen het geloven wat uw verbeelding u voorspiegelt, en te geloven wat God duidelijk heeft beloofd. God behoede ons voor de leugens van deze dwaasheid en leidde ons in de waarheid van de wijsheid! Hoe onmogelijk en ongerijmd iets ook lijkt, ik zal het geloven als God het gezegd heeft. En hoe begeerlijk een zaak ook is, als zij mij alleen door mijn verbeelding wordt voorgespiegeld, of als zij alleen uit uw verhit brein is voorgekomen, dan zal ik haar niet geloven. Een krachtig geloof werkt dikwijls een overtuiging in de ziel, die door niets aan het wankelen kan worden gebracht; het is een zeer vaste overtuiging, en die ook tegelijkertijd zeer redelijk is, omdat zij ingegeven werd door de Geest van God, die alleen van de waarheid getuigt, maar niet van dromen of inbeeldingen. Voor het innerlijk bewustzijn van de mens is het alsof hij Gods stem hoorde, zeggende: “Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord.”
Dit komt menigmaal tot ons in de vorm een liefelijke, troostrijke overtuiging. Hebt u nooit geweten wat het is, om in het midden van een gebed met bidden op te houden, en te zeggen: “Mijn gebed is verhoord.” Hebt u niet gevoeld, dat u niet langer hoefde te roepen, omdat u uw pleit reeds hadt gewonnen, en dat u veel eerder moest beginnen te danken in plaats van voort te gaan met bidden? Als iemand naar de bank gaat met een wissel en hij ontvangt het geld, dan blijft hij niet voor de toonbank staan treuzelen, nee hij gaat verder op zijn weg. Dit is ook bij iemand, die zich bereid had om lang in het gebed te zijn, indien dit nodig zou zijn, op eens voelt, dat hij kort moet zijn in zijn bidden, en lang in dankzegging. Hij staat op van zijn knieën met de overtuiging: “Ik ben verhoord, ik hoef dus niet meer te vragen,” en vervolgt zijn weg, om iets te doen, dat nu nodiger en gepaster is dan bidden; want het is altijd beter om God te dienen in een dringend noodzakelijke en praktische plicht, dan om voort te gaan met bidden, wanneer het niet langer redelijk zou zijn om te bidden, als het gebed reeds verhoord is. Als God u de zegen heeft geschonken, waarom zou u er dan nog langer om vragen? “De Heere zei tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg tot de kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.” En dat voorttrekken was beter dan bidden, omdat het bidden nu zijn tijd gehad had. En zo ontvangt men bij tijd en wijle de kostelijke verzekering, dat het zo is, en dan gaat men met blijdschap verder op zijn weg. Deze innerlijke overtuiging is geen slappe zieke verbeelding, geen opwinding in de hersenen, maar het werk van de Heilige Geest, dat niemand kan navolgen, en dat alleen door hem, die het ontvangt, verstaan kan worden.
De Heere geeft Zijn volk een duidelijk merkbare toebereiding voor de zegen. Hij bereidt hen er op voor om de weldaad te ontvangen. Hun verwachting wordt opgewekt, zodat zij beginnen uit te zien naar de zegen en er plaats voor te maken, en wanneer dat zo is, dan kunt u er verzekerd van zijn, dat de zegen komt. God heeft u nooit bij een put gebracht, en heeft u nooit een emmer en een touw in de hand gegeven, als Hij het voornemen niet had om die emmer te vullen, als u hem in de put laat zakken. Als het dorstig land zijn mond heeft geopend om de regen van de hemel te drinken, dan is die regen ook altijd gekomen. Als de tarwearen gereed zijn om door de zon te worden gerijpt, dan is de hitte van de oogst nabij. Als een kind van God zo uitziet naar de wind van de Geest, dat hij de zeilen van de hoop uitspreidt, dan zal de bries zeker komen. Mijn broeder, het is het feit dat u niet toebereid bent, dat u verhindert de zegen te ontvangen. “Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, vanwege hun ongeloof.”’ “Gij zijt niet nauw in ons, maar gij zijt nauw in uwe ingewanden.” Maar als de Heere u duidelijk toebereid heeft om de zegen te ontvangen, dan is die zegen reeds op weg om tot u te komen, haar schaduw rust reeds op u. In die toebereiding zegt de Heere tot u: “Ik heb uw gebed en uw smekingen gehoord.” En zo wordt ook door dadelijke opmerkinghet vertrouwen in ons geboren, dat ons pleiten voorspoedig is geweest.
God geeft ons soms de verzekering, dat Hij ons gebed heeft verhoord, als Hij ons naar het verleden laat kijken. Hoe genadig en hoe dikwijls heeft Hij ons gebed niet reeds verhoord! Hij verandert niet: Hij verhoort ons ook vandaag nog. O geliefde vrienden, ik kan het niet verdragen, dat men zegt dat God het gebed niet verhoort; want mijn dagelijkse ervaring bewijst het tegendeel. Ik zou geen onwaarheid willen spreken, zelfs niet met de bedoeling om God te eren; maar ik zal spreken van hetgeen ik weet. Zolang als ik leef is het mijn bedoeling geweest om in veel dingen op God te wachten, en in het bijzonder met betrekking tot de buitengewone behoeften, die vereist worden voor de grote instellingen, die aan mijn zorg zijn toevertrouwd. Ik zal mij niet ophouden om u te vertellen, hoe de Heere in antwoord op het gebed voorzien heeft in onze nood. Sommigen van u zijn er enigermate mee bekend; maar in waarheid, de Heere heeft mijn gebeden verhoord, even merkbaar alsof Hij de hemel had gescheurd, en Zijn rechterhand, vervuld van zegeningen en weldaden, tot mij had uitgestrekt. Velen van u zouden eenzelfde getuigenis kunnen afleggen. Het feit, dat de Heere ons heeft verhoord in het verleden, spreekt tot onze ziel, en geeft ons de verzekering, dat Hij ons wederom zal verhoren. De herinnering legt nadruk op de stem van de Heere, die zegt: “Ik heb uw gebed en uw smekingen gehoord, vertrouw daarom nu van ganser harte op Mij. Heb Ik uw gebed niet altijd gehoord? Wanneer heb Ik u ooit afgewezen? Heb Ik u in de benauwdheid niet verlost? Heb Ik in uw tijden van nood niet voorzien in uw behoefte? Ik heb uw gebed verhoord. Ga heen in vrede. Ween niet meer. Uw hart zij niet ontroerd. Alles is wel; want Ik zit op de troon der genade, en mijn aangezicht is tot u gewend.”
4. En nu nog een enkele opmerking over onze bijzondere toepassing van het gebed. Hetgebed van Salomo ging slechts een kant op, en in deze richting hoop ik ook het heden te wenden. U bemerkt, wat Salomo’s gebed was, als u hoort hoe God haar heeft vervuld. God zei tot hem: “Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en mijn hart zullen daar zijn te allen dage.“ Gisteren hebben de leden van deze gemeente hun jaarlijkse bijeenkomst gehouden en wij voelden blijdschap en dankbaarheid voor al de goedertierenheid, die God over ons heeft doen komen. Ik heb onder onafgebroken zegen van God nu het 33ste jaar bereikt. Ik heb een derde eeuw van mijn dienstwerk onder u voltooid. Wij kunnen zeggen, dat al deze jaren zonder strijd en zonder onderlinge verdeeldheid voor ons zijn voorbijgegaan, terwijl wij voortdurende zegeningen van de Heere, de God van ons heil hebben ontvangen. Geloofd zij Zijn Naam! En nu is wederom ons gebed, dat de Heere zelf dit huis zal heiligen, hetwelk wij gebouwd hebben. Wij hebben geen bijgelovige gedachten, als wij hierom vragen. Kalk en steen, hout en ijzer betekenen niets voor ons. De hoedanigheid van de heiligheid hecht zich niet aan stoffelijke dingen, maar aan het hart, aan de ziel, aan de daden van de mens. Toch vragen wij de Heere om dit ons bedehuis al meer en meer te heiligen door Zijn tegenwoordigheid. Als Gods tegenwoordigheid onder ons gemist werd, dan zou de bittere kreet van Ichabod uit onze ziel oprijzen; want dan, voorwaar, zou de eer van ons zijn weggegaan.
Wij begeren, dat de Heere het huis heiligt door Zijn gunstrijk aanzien, dat Hij, als wij samenkomen om Hem te aanbidden, onze aanbidding welgevallig aanneemt, ons gebed en onze lof zegging hoort. Wij begeren, dat Hij het zal heiligen door onder ons te werken in de bekering van velen. Het was een ogenblik van grote blijdschap voor mij, toen ik de tienduizendste persoon tot mij zag komen om naar de weg der zaligheid te vragen; maar dat is reeds lang geleden, en wij hebben inmiddels een veel hoger getal bereikt; maar het is alles het werk van onze genadige God. Wij zullen nooit een oprechte bekeerling kunnen toebrengen, tenzij God onder ons tegenwoordig is! O Heere Jezus, wij wensen bij U aan te houden, U, evenals de discipelen op de weg naar Emmaus “te dwingen” zeggende “Blijf met ons.” De Heere zegene zijn volk in dit huis des gebeds bij het breken van het brood, bij de bediening van de doop, bij de verkondiging van het Evangelie, en bij alle hun samenkomsten. O Heere, wij bidden U, heilig dit huis. Wij bidden het U van uit het diepst onzer ziel. U, Die bevonden hebt, dat onze dienst voor u geheiligd werd in voorbijgegane dagen, zou het denkbeeld niet kunnen verdragen van gebrek en hongersnood in de toekomst. Moge de Heere heden tot ons zeggen: “Ik heb dit huis geheiligd, dat gij gebouwd hebt.”
Wij wensen ook dat Hij het zal heiligen op deze wijze: “Opdat Ik mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette.” “Tot in eeuwigheid.” Moge zolang er zo’n huis is, zo lang er behoefte is aan zo’n een huis, Zijn Naam aanwezig zijn. Men heeft mij gezegd, dat Dr. Ripon, die ik nooit heb gezien, gewend was te bidden voor een zijn opvolgers, met wie hij altijd in de geest bezig was. Hij heeft herhaaldelijk gebeden voor de man, die de Heere na zijn dood tot de gemeente wilde zenden, waarover hij als herder was aangesteld. Ik heb een brief gezien, die hij aan een vriend heeft geschreven, en in die brief kan ik niet anders dan enigszins mijzelf zien. Als bij het flikkerlicht van een haardvuur heeft hij de persoon gezien, die hem zou opvolgen, en die zijn werk zou voortzetten. Na zestig jaren dienst in deze gemeente probeert de grijsaard bij het klimmen van zijn jaren al meer en meer voor zijn opvolger te bidden. Ik geloof, dat ik naar dit voorbeeld kan beginnen te bidden, dat zolang er behoefte is aan een bedehuis van God, de Naam Gods geëerd zal worden in deze tabernakel, en getrouwe leraars in de kracht van de Heilige Geest Zijn heil zullen verkondigen. Zal hier eens iemand staan, die de Godheid van mijn Heere verloochent? Dat zij verre! Zal hier iemand gevonden worden, die de moderne denkbeelden verkondigt, en het oude Evangelie verlaat? Dat zij verre!
Moge dit huis eerder in vlammen opgaan en haar as door de winden worden verstrooid, dan dat van deze kansel een ander Evangelie wordt verkondigd dan hetgeen u hebt ontvangen. Ik dank u, geliefden, voor dit overluid gesproken Amen. Moge God zelf Amen zeggen. Moge de Naam van onzen Verbonds-God hier eeuwig gesteld worden, en geen andere naam! Salomo heeft ook gebeden, en God heeft hem ook hierin verhoord, dat het oog des Heeren daar wezen moge. Dat was Salomo’s gebed, en God heeft hem meer gegeven, dan waarom hij vroeg, want Hij zei dat Zijn ogen en Zijn hart daar te alle dagen zouden zijn. Zo verhoort de Heere ons gebed in een betere zin dan die, waarin wij het opgezonden hebben. Wij bidden, dat Zijn oog op ons zal zijn, en Hij voegt er bij: “Het zal zo zijn, en met Mijn oog zal ook Mijn hart daar zijn.” Ach, dat het oog van de Heere op dit huis mag zijn, en op deze gemeente, om er over te waken, en ze te behoeden voor alle kwaad! Maar moge ook Zijn hart met ons zijn, om ons te vervullen met Zijn Goddelijk leven en met Zijn Goddelijke liefde, en om ons het innerlijk van Zijn bestaan bekend te maken! Mocht de liefde Gods worden uitgestort in ons hart door de Heilige Geest! Mochten wij voelen, dat Gods gewaarwordingen van genegenheid en verlustiging over ons zijn. Dat zal voor ons een onuitsprekelijke blijdschap zijn.
En nu, broeders en zusters, die vandaag met ons tot Gods eer bent samengekomen, maar die geen leden bent van deze gemeente, mijn vriendelijke bede tot u is: bidt voor dit huis en voor deze gemeente. Ik zal ook graag bidden voor uw plaats van samenkomst, en voor de gemeente, waartoe u behoort. U zult het ons wel willen vergeven, dat wij vandaag, na deze onze 33-jarige dienst, meer in het bijzonder denken aan deze gemeente en haar belangen. Wij moeten de Heere loven voor al Zijn goedertierenheden over ons. Genade, die persoonlijk werd ontvangen, moet ook persoonlijk dankbaar worden erkend. U ziet, wij zijn thuis en wij moeten aan ons eigen thuis gedenken. Ik kan in waarheid zingen: “Hier wonen mijn vrienden en magen, hier heerst mijn Heiland, mijn God.” “Ik woon onder mijn volk,“ zei de Sunamitische, en voor een christen-leraar en voor een lid van een christelijke gemeente is er geen grotere vreugde dan te voelen, dat hij woont onder zijn eigen volk en er gelukkig is. Van huis tot huis, van gemeente tot gemeente te worden gedreven, gelijk dit het geval is met sommigen, is iets zeer treurigs. En even treurig is het om, gelijk anderen, zijn inzichten even dikwijls te veranderen als de maan van gedaante verandert, nergens gelukkig en overal ongelukkig te zijn, met niemand eensdenkend te zijn, ja zelfs niet met zichzelf. Ik hoop, dat dezulken zich vooralsnog niet bij ons zullen voegen, of, zo zij het wel doen, dat de Heere hen zou bekeren terwijl zij tot ons komen. Wat ons betreft, wij hebben elkaar lief, en ons aller gebed is, dat de ogen en het hart van onze God iedere dag met ons en met Zijn volk zal zijn. De Heere zegene u, geliefden, om Christus wil! Amen!